Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
[Nummer 4]Nieuwe bezems door oud vuil. Veranderingen in het beeld van de Nederlandse prehistorie in de laatste twintig jaar
| |
[pagina 542]
| |
om het beheer van de archeologische basisgegevens, de bodemarchieven, en om de bescherming tegen alle aanslagen die daarop worden gedaan. Het is een onderwerp, waarover ik nog niet zo lang geleden - tijdens de Nationale Monumenten Contactdag - heb gesprokenGa naar voetnoot2. Maar nu terzake. In de jaren zestig werd de studie van de Europese prehistorie inderdaad gekenmerkt door het ontbreken van een formele theoretisch/methodische basis. Het is echter niet zo dat de prehistorie overwegend in een ‘narrow inductive way of approach’ werd beoefend, de benadering waartegen de ‘New Archaeology’ zich richt. De ‘New Archaeology’ is duidelijk een reactie op de Amerikaanse, niet op de Europese prehistorie-beoefening. Als we enkele, in de jaren zestig populaire Europese leerboeken daar specifiek op naslaanGa naar voetnoot3, blijken veel elementen van het huidige theoretisch/methodische kader, zij het niet in samenhang, toch duidelijk en soms ver uitgewerkt aanwezig te zijn. Toch was ook in Europa het belangrijkste onderzoeksdoel het chronologisch en geografisch ordenen van materiële resten in culturen, waarbij de veranderingen in cultuur en de daarmee verbonden kenmerken zoals met name het grafritueel, overwegend door middel van volksbewegingen, migraties, werden verklaard. Daarnaast werden ook wel begrippen als ‘diffusie’, ‘acculturatie’ en ‘adaptatie’ gehanteerd, maar de belangrijkste breuken in de materiële cultuur werden toch op rekening van migraties gebracht. In het licht van de historische gegevens over de Romeinse tijd en middeleeuwen leek de veronderstelling van grootschalige volksverhuizingen in de prehistorie ook alleszins aannemelijk, al moet het toch ook zijn opgevallen hoe moeilijk het is de bekende migraties, bijvoorbeeld de door Caesar genoemde, archeologisch te herkennen. Zo ook verloopt de scheidslijn tussen wat wij Keltisch en Germaans zouden willen noemen geheel anders (namelijk dwars door Duitsland) dan de scheiding tussen Galliërs en Germanen volgens Caesar (namelijk langs de Rijn). Het gaat hier om de inhoud van het cultuurbegrip en het is interessant te zien dat men zich daar wel degelijk rekenschap van gaf. Hans Jürgen Eggers besteedt bijvoorbeeld uitgebreid aandacht aan de onjuistheid van Gustav Kossinna's ‘ethnische Deutung’ van archeologische artefacttypen. Ook Vere Gordon Childe moet zich bewust zijn geweest van het verschil tussen een archeologische ‘cultuur’ en een organisatorische eenheid binnen de prehistorische samenleving. Het is (en was voor hem) echter zeer verleidelijk om te veronderstellen dat een homogene cultuur met tal van gemeenschappelijke cultuurelementen van zeer uiteenlopende aard ook een organisatorische eenheid weerspiegelt. Het grote gevaar is echter dan hetzelfde te doen als/indien een ‘cultuur’ maar op één of enkele elementen is gedefinieerd. | |
[pagina 543]
| |
In principe ging men echter niet onkritisch om met het prehistorisch materiaal als informatiebron bij cultuurhistorische vraagstellingen. In de praktijk lag dat echter toch wel wat anders. Zo postuleerde Van Giffen in 1947 nog twaalf immigraties voor de prehistorie van Drenthe, nodig om alle cultuurveranderingen te verklarenGa naar voetnoot4. In 1962 veronderstelde Waterbolk er, in een overzicht van het Beneden-Rijngebied, nog zes voor de periode na het MesolithicumGa naar voetnoot5. Momenteel wordt eigenlijk alleen nog maar het begin van de bandceramische cultuur als echte kolonisatie opgevatGa naar voetnoot6 en alle andere cultuurveranderingen als transformatieprocessen onder invloed van de verbreiding van nieuwe ideëen, waarbij migratie van personen of kleine groepen een rol gespeeld kan hebben. Bewoningscontinuïteit dus, ondanks culturele discontinuïteit. Een ‘archeologische cultuur’ mag niet gelijk gesteld worden met een ethnische, historische, organisatorische of welke andere groepering dan ook. Naast de stellig dominante cultuurhistorische benadering werd de Europese prehistorie overigens ook vanuit andere invalshoeken bestudeerd: die van technologie, nederzettingsstructuur, voedselvoorziening. Internationaal wijst Grahame Clark in dit opzicht de weg door zijn thematische en op de organisatie van de samenleving gerichte benaderingGa naar voetnoot7. Hoe vernieuwend het werk van Van Giffen ook is geweest - vooral door het ontwikkelen van grootschalig nederzettingsonderzoek en de interpretatie van bodemsporen als Nederlandse specialiteit - zijn werk is toch overwegend cultuurhistorisch gericht, al zijn zijn basisgegevens geen mobilia, maar structurenGa naar voetnoot8. Een meer gemeenschap-gerichte en tevens ecologische benadering kwam feitelijk pas na de tweede wereldoorlog tot ontwikkeling. Het werk van Modderman te Hekelingen bij Spijkenisse in 1950 is daarvan een vroeg voorbeeldGa naar voetnoot9. Wat is er dan het nieuwe, zult u zich afvragen. De ‘New Archaeology’, zoals met name in 1968 door Binford gelanceerd, was bedoeld als revolutie in de Ameri- | |
[pagina 544]
| |
kaanse archeologieGa naar voetnoot10, speciaal de prehistorische archeologie. Een overgang naar een vraaggerichte, deductieve archeologie met een sterke antropologische basis. ‘Archaeology is anthropology or it is nothing’, is een van zijn strijdkreten. In principe zou Europa, gezien de onderzoekstradities alhier, zeer ontvankelijk moeten zijn voor de nieuwe denkbeelden. Niet helemaal ten onrechte presenteerde Grahame Clark zichzelf als een ‘New Archaeologist avant la lettre’Ga naar voetnoot11. De onverbloemd kritische toonzetting van de nieuwe ideëen wekte evenwel weerstanden, hoewel de kritiek niet primair op de Europese archeologie-beoefening was gericht. In dezelfde tijd presenteerde de Engelsman David Clarke weliswaar niet een geheel nieuw paradigma, maar een meer op de Europese onderzoekssituatie en behoefte toegesneden algemeen theoretisch kaderGa naar voetnoot12. In vruchtbare aansluiting op de archeologische conventies geeft hij drie modellen: - een model voor de archeologische procedure. Hij presenteert de archeologie als een empirische wetenschap, waarin primair waarnemingen worden geïnterpreteerd en wel langs deductieve weg; - een model voor de archeologische eenheden, gebaseerd op polythetische in plaats van de traditionele, monothetische definities; - een model voor archeologische processen; de toepassing van de algemene systeemtheorie in de archeologie. Zijn benadering betekende het tegenover elkaar stellen van de statische archeologische weerslag of context tegenover het dynamische voormalige socio-culturele systeem. Men is zich nu bewust geworden dat archeologie de manier is waarop je omgaat met materiële resten als informatiebron, dat intuïtieve, impressionistische en ‘common sense’ verklaringen vervangen dienen te worden door volgens regels gestructureerde redenatielijnen. In feite gaat het om de archeologische tegenhanger van de historische bronnenkritiek, al is mij niet bekend in hoeverre die ingebed is in een algemeen theoretisch kader. Er vindt nu een discussie plaats op gebieden, waarover vroeger in archeologische kring nauwelijks werd gedacht. In getrapte volgorde, van de menselijke cultuur en de archeologische weerslag daarvan naar onze eigen ‘recovery processen’, wil ik daar aan even kort aandacht besteden. Allereerst het functioneren van, in ons geval primitieve, samenlevingen, waarbij wij ons een samenleving voorstellen als een (socio-cultureel) systeem volgens Clarke. De culturele antropologie heeft de prehistorie veel meer te bieden dan incidentele etnografische analogieën. Dankzij de antropologische beeldvorming/ | |
[pagina 545]
| |
interpretatie is de prehistorie - ook de Nederlandse - nu bevolkt met volgens regels geordende samenlevingen, in plaats van structuurloze ‘stammen’ of - nog erger - materiaalgroepen. Juist de laatste jaren wint overigens het inzicht meer en meer terrein dat het monster van subrecente gemeenschappen, waar de cultureel antropoloog zich op baseert, niet representatief is voor en ook maar een zeer beperkt deel uitmaakt van alle mogelijke menselijke organisatievormen. De prehistorie omvat enorme perioden en gebieden die praktisch zonder moderne tegenhanger zijn en heeft zonder twijfel en aanwijsbaar een hoge mate van originaliteit bezetenGa naar voetnoot13. Daarmee wordt de prehistoricus weer teruggestuurd naar zijn basisgegevens, maar met een antropologische bijscholing. Als ik spreek over de originaliteit van onze prehistorie dan probeer ik daarmee te benadrukken dat de cultuurverschijnselen in veel perioden en ook de ‘natuurlijke setting’ letterlijk uniek waren. Dat geldt voor de half-sedentaire jager/verzamelaars van het laat-Mesolithicum, voor de boerenkolonisten in het ongerepte Europese Atlantische oerwoud, voor de meer dan duizendjarige Europese bronstijd, voor landschappen als de West-Nederlandse delta vóór de bedijkingen en de noordelijke kwelders met hun drassige achterland. Waar de culturele antropologie ons in dergelijke gevallen helpt, is niet zozeer in het geven van wetmatigheden - die zijn er nauwelijks - of pasklare analogieën - die zijn er zoals gezegd evenmin - maar vooral in het aangeven van de marges, waarbinnen de antwoorden op vragen naar socio-culturele aspecten moeten liggen. Een tweede archeologisch relevante problematiek is die van de relatie tussen mens of gemeenschap en hun materiële cultuur. Vooral relaties die uitstijgen boven het technische en functionele zijn interessant, omdat die het aangrijpingspunt bieden via de materiële cultuur inzicht te krijgen in de meer abstracte delen van het socio-culturele systeem: organisatie, sociale stratificatie en dergelijke. Het gaat om de signaal- of symboolfunctie van versieringsmotieven, exotische grondstoffen en voorwerpen, de wijze waarop status, prestige, lidmaatschap van deelgroepen materieel tot uitdrukking wordt gebrachtGa naar voetnoot14. Ook dit is in feite het werkterrein van de culturele antropologie, maar niet het meest centrale. Zo ontwikkelt zich momenteel een nieuwe discipline, de ‘etno-archeologie’, die juist deze kennis verzamelt ten bate van de interpretatie van archeologische gegevensGa naar voetnoot15. Daarnaast worden er voor de technische en functionele aspecten onder de noemer van ‘experimentele | |
[pagina 546]
| |
archeologie’ vergelijkingsstudies uitgevoerd: vuursteenbewerking en -gebruik, akkerproeven, full-scale huisreconstructies zijn slechts enkele voorbeeldenGa naar voetnoot16. Een derde nieuw interessegebied is dat van de ‘site formation-processen’: het ontstaan van archeologische terreinen vanaf het eerste moment van gebruik tot het moment van onderzoek. De huidige archeologische weerslag geeft een op allerhande wijzen vervaagd, vervormd en verstoord beeld van prehistorische activiteiten. Culturele processen - ‘gewoontes’ - werken zeer selectief op hetgeen uiteindelijk in de grond komt, maar dat geldt ook voor natuurlijke processen zoals verwering, erosie en afdekking, op wat er bewaard blijft. De Amerikaan Michael Schiffer heeft hiervoor de theoretische hoofdlijnen uitgezetGa naar voetnoot17. Diana Gifford introduceerde de taphonomie - dat is de leer van het ontstaan en de interpretatie van fossielgezelschappen - vanuit de paleontologie in de prehistorische archeologieGa naar voetnoot18. Tenslotte is er het gebied van de ‘recovery processen’, de systematiek van verkenning, bemonstering en van alle onderzoeksfactoren, die het archeologische databestand beïnvloeden. Wij zijn ons bewust geworden, dat al deze factoren van ‘site formation’ en ‘recovery’ niet alleen op lokaal niveau, maar ook op regionaal niveau, dat wil zeggen in archeologische verspreidingskaarten beeldbepalend zijn en dat het belang van de verschillende factoren schaal-afhankelijk is. Conservering, bodemgebruik en zoekintensiteit bepalen een archeologisch verspreidingsbeeld méér, dan voormalige bewoningsintensiteit. Een verspreidingskaart van bronzen is in hoofdzaak een kaart van baggerwerkzaamheden. Het belangrijkste effect en de winst van de confrontatie van de Nederlandse archeologie met de ‘New Archaeology’ is mijn inziens de duidelijke heroriëntatie in de richting van het samenlevingsgerichte onderzoek, de poging tot modelmatige verklaring en het feit dat de hiervoor geschetste theoretisch/methodische zaken expliciet aan de orde zijn. Het gaat daarbij wel voornamelijk om wat Binford ‘middle range theory’ noemtGa naar voetnoot19, dat wil zeggen theorie die betrekking heeft op de interpretatie van waarnemingen en databestanden, maar dat lijkt me toch hoogst belangrijk. Het is maar de vraag of wij ooit inzicht zullen krijgen in hogere vraagstellingen zoals die naar het mechanisme van culturele veranderingsprocessen in het algemeen. In elk geval zullen wij daarbij dan betrokken raken in de scholenstrijd tussen functionalisten, structuralisten, materialisten en wat dies meer zij, waarmee wij in de culturele antropologie kennis maakten. Toch denk ik, dat dergelijke exercities in het verschiet liggen. Waar ik aan voorbij wil gaan, zijn de talrijke technische vernieuwingen, die het bereiken van antwoorden op archeologische vragen beter mogelijk hebben gemaakt: prospectiemethoden, verbeteringen van opgravingstechnieken, nieuwe | |
[pagina 547]
| |
[pagina 548]
| |
materiaalanalyses en verbetering van bestaande, de ontwikkeling van geavanceerde dateringstechnieken, het gebruik van de computer voor het statistisch verwerken van grote databestanden. Ik wil slechts twee opmerkingen maken. Ten eerste, dat stellig de ontwikkeling van de C14-dateringstechniek het mogelijk heeft gemaakt dat de aandacht werd bevrijd van de alles overheersende dateringsproblematiek, zodat die gericht kon worden op andere, meer boeiende aspecten van de prehistorieGa naar voetnoot20. Ten tweede dat de inschakeling van de computer nog niet tot een essentiële verandering, een andere kijk op de prehistorie heeft geleid of geheel nieuwe onderzoeksterreinen heeft ontslotenGa naar voetnoot21.
Zo kom ik dan toe aan het tweede deel van mijn exposé: een overzicht van specifieke onderwerpen uit de prehistorie van ons land, waarover de laatste jaren door concreet onderzoek, speciaal opgravingen, veel gegevens zijn verkregenGa naar voetnoot22. Omdat het hier gaat om het invullen met feitelijke kennis en verklaringen van de overigens steeds lacuneuze ‘time-space-unit’ van de Nederlandse prehistorie lijkt het 't beste een chronologische volgorde aan te houden.
1 In de laatste twintig jaar heeft de oudste periode van de Nederlandse prehistorie door sterk toegenomen aandacht en onderzoeksinspanning feitelijk inhoud gekregen. Wij spreken dan van de periode tussen ruwweg 250.000 en 35.000 jaar geleden, samenvallend met beide laatste ijstijden en over archaïsche vormen van Homo sapiens als menstype. Deze aandacht is zonder meer het directe gevolg van wat naar mijn idee niet geheel terecht bekend is als de ‘kwestie Vermaning’Ga naar voetnoot23. Wij zijn ons bewust geworden in welke mate vondst- en onderzoeksmogelijkheden van deze periode door de specifieke geologische condities van de verschillende gewesten worden bepaald. In | |
[pagina 549]
| |
Maastricht, Belvédère, overzicht van de opgraving van site K, 1986. De winning van löss en zand is al zover voortgeschreden dat de site op een ‘eiland’ in de groeve is komen te staan. Het gaat om een kampplaats met een ouderdom van circa 250.000 jaar. Foto Instituut voor prehistorie, Leiden
| |
[pagina 550]
| |
Maastricht, Belvédère, weer in elkaar gezette knol vuursteen, afkomstig van cite C. Foto Instituut voor prehistorie, Leiden
| |
[pagina 551]
| |
kleine aantallen zijn paleolieten nu bekend van alle streken die daarvoor in aanmerking komen. In grotere aantallen met name uit het Maasdal en dan speciaal uit de Zuidlimburgse terrasafzettingen. Opmerkelijke vondstgroepen zijn afkomstig uit de stuwwallen van Rhenen-VeenendaalGa naar voetnoot24 en van twee plaatsen in de omgeving van Maastricht: Sint-Geertruid en vooral de Belvédère-groeveGa naar voetnoot25. Het onderzoek op deze plaatsen geschiedt in zeer nauwe samenwerking met in het Pleistoceen gespecialiseerde geologen, paleontologen en bodemkundigen. Het meest spectaculair is wel het onderzoek van Wil Roebroeks in de Belvédère. In een 15 meter hoog pakket van löss en daaronder gelegen rivierafzettingen zijn op verschillende niveaus, dankzij deze inbedding weinig verstoorde, kampplaatsen ontdekt en gedetailleerd gedocumenteerd. De belangrijkste dateren uit het begin en het tweede deel van het midden-Paleolithicum, in jaren circa 250.000 en 40.000 jaar geleden. Het gaat overwegend om kortstondige activiteitspunten, te denken valt eerder aan een gebruik van enkele dagen dan weken. De driedimensionale, individuele vondstregistratie, het ‘refit-programma’ en het gebruiksporenonderzoek van de artefacten plus het gedetailleerde milieu-onderzoek leveren een zeer precies beeld van de functies van deze ‘sites’ en daarmee inzicht in de organisatie en levenswijze van mensen die aan de klassieke Neandertalers voorafgaan. Ook vanuit Europees gezichtspunt wordt hier een fundamenteel nieuwe bijdrage geleverd aan onze kennis van de vroegste menselijke levensgemeenschappen. De Drentse vondstgroepen van Vermaning hebben hierdoor evenwel niet aan potentieel belang ingeboet. Zolang wij echter niet in de gelegenheid werden gesteld dit materiaal aan een zelfstandig, onafhankelijk onderzoek te onderwerpen, moeten wij grote twijfels hebben over de originaliteit daarvanGa naar voetnoot26. Naast de emotionele en vaak weinig verheffende polemiek over deze vondstenGa naar voetnoot27 wordt het vak ook belast met de presentatie van complexen ruw gebroken steenmateriaal als artefacten van nog veel hogere ouderdomGa naar voetnoot28, aangeduid met Chopper-Choppingtool-Complex of CCC. Dit materiaal is echter nog niet uit betrouwbare archeologische context bekend, vertoont geen onmiskenbare sporen van menselijke activiteit en is in tenmin- | |
[pagina 552]
| |
ste twee van de ‘belangrijkste’ gevallen aanwijsbaar van andere dan prehistorische oorsprong, te weten een wegverharding en een volkomen natuurlijke keileemafzetting uit het Saale-glaciaalGa naar voetnoot29. Dit materiaal kan dus geen plaats in onze prehistorie worden toegekend. Maar ook dit onderwerp is voor een groepering buiten de vakwereld niet van emoties vrij. Zo heeft ieder vak zijn DelahayeGa naar voetnoot30.
2 Ons beeld van het Mesolithicum is door de cultureel antropologische benadering onherkenbaar veranderdGa naar voetnoot31. Niet alleen wordt de periode nu door gemeenschappen bevolkt waarvan de organisatie vrij goed kan worden omschreven, maar ook de waardering van deze periode heeft een wijziging ondergaan, vergelijkbaar met de herwaardering van de middeleeuwen. Wij zien vooral het laat-Mesolithicum nu als een complex van territoriaal gestructureerde, betrekkelijk sedentaire gemeenschappen met een zeer flexibele en weinig risico-dragende wijze van voedselvoorziening, een succesvol en origineel Europees antwoord op de veranderde levensomstandigheden na de laatste ijstijd en niet meer als een armelijke - want vondstarme - fase tussen de brilliante culturen van de rendierjagers en de vroegste landbouwers.
3 Voor onze kennis van de eerste agrarische gemeenschappen in Europa, waarvan de archeologische weerslag bekend is als de lineairbandceramische cultuur, is het onderzoek van mijn voorganger ModdermanGa naar voetnoot32 in de jaren vijftig en zestig nog steeds toonaangevend. Dit is mede te danken aan een specialistische paleo-economische benadering door mevrouw BakelsGa naar voetnoot33 en een cultureel-antropologische door Van de VeldeGa naar voetnoot34, alsmede door complementair onderzoek in de jaren zeventig door Modderman in BeierenGa naar voetnoot35. Voor de Zuidlimburgse ‘Siedlungskammer’ is een | |
[pagina 553]
| |
opmerkelijk helder beeld ontworpen van de territoriale en sociale structuur, de grondstofvoorziening en agrarische strategie, de uitwisselingsrelaties over grote afstanden en zelfs de verschuiving gedurende deze vier eeuwen in de richting van een toenemende sociale stratificatieGa naar voetnoot36. Het nog veel grootschaliger onderzoek in het Aldenhovener Plattegebied ten oosten van Aken door onze Duitse collega's onder de supervisie van Lüning en het huidige Hambacher Forstproject onder de leiding van Schwellnus betekenen een verdere verbreding van onze inzichten in het begin van het Neolithicum.
4 Tussen 1964 en 1972 is door een werkgroep ‘Prehistorische vuursteenmijnbouw’, bestaande uit professionele mijnwerkers en amateurarcheologen een oppervlak van 20x150m van het ondergrondse gangenstelsel van de vuursteenmijnen van Rijckholt wetenschappelijk onderzocht: dat wil zeggen leeggeruimd, in kaart gebracht en geconsolideerd. Dankzij vooral de mijnbouwkundige inbreng hebben wij nu een duidelijk beeld van de omvang, de mijnbouwtechniek en de organisatie van dit belangrijke mijncentrum. Alleen het onderzoek van Grimes Graves in East Anglia en Krzemionki in Polen kan hier enigszins mee wedijverenGa naar voetnoot37.
5 Mijn Groningse collega Waterbolk heeft enige jaren geleden het delta-onderzoek aangemerkt als het meest specifiek Nederlandse van onze prehistorieGa naar voetnoot38. Het onderwerp wonen en leven in een uitgestrekt gebied van ‘wetlands’, de relatie met transen regressiefasen en de nauwe verbinding met de Holocene geologie wettigen deze opvatting, hoewel uit mijn betoog mag blijken, dat het slechts één facet is van de prehistorie in ons land. Ongemeen boeiend zijn vooral de oudste woonplaatsen, uit het vierde en het begin van het derde millennium, in de afgelopen twintig jaar onderzocht vanuit Groningen (Swifterbant, Kolhorn) en onder meer onder mijn eigen leiding in het Rijn-Maasgebied (Hazendonk, Bergschenhoek, Hekelingen)Ga naar voetnoot39. Door de natte condities is vergankelijk, organisch materiaal vaak verbluffend goed bewaard gebleven, door de inbedding in jonge sedimenten zijn ook de ruimtelijke patronen maar weinig verstoord. De afzonderlijke sites leveren, vooral ook dankzij de inbreng van geologen, botanici en zoölogen, de mogelijkheid voor een gedetailleerde reconstructie van de levenswijze van de betreffende gemeenschappen. De antropologische benadering behoedt ons daarbij voor een te zeer ecologisch-deterministische interpretatie. Aan het begin, rond 4100 v.C., staan half-agrarische, geheel- of semi-sedentaire | |
[pagina 554]
| |
Bergschenhoek, visfuik, die de uitzonderlijke conserveringsmogelijkheden van de delta demonstreert. Ouderdom 4300 v.Chr., vondstdiepte: acht meter beneden zeeniveau. Foto Rijksmuseum van oudheden, Leiden
| |
[pagina 555]
| |
gemeenschappen, die op grond van hun vuursteenindustrie en nederzettingssysteem afgeleid mogen worden van laat-Mesolithische jager-verzamelaars. Deze hebben blijkbaar Neolithische elementen zoals akkerbouw en verschillende huisdieren in het brede spectrum van hun voedselactiviteiten opgenomen; hetzelfde zien we met het gebruik van aardewerk en geslepen, stenen bijlen in de materiële cultuur. Eerder dan deze levenswijze te zien als een adaptatie van in principe agrarische gemeenschappen aan een ‘marginaal milieu’, menen we de bijzondere woonplaatskeuze in de zoete getijdenzone van de delta te mogen opvatten als een wèlbewuste keuze en als de optimale vestiging voor een favoriete levenswijze. Dit betekent dat we deze sites, anders dan tot voor kort geschiedde, als representatief mogen zien voor een veel wijder areaal dan alleen het lage, natte gebied. Voor de Vlaardingen-cultuur uit het begin van het derde millennium krijgen we geleidelijk de argumenten in handen voor een zeer gedifferentieerde, landschapsgebonden voedseleconomie: een overwegend agrarische voedselvoorziening in de kuststrook en het rivierengebied, een voortzetting van de hierboven geschetste levenswijze in het veen- en getijdengebied en een met schelpverzamelen en zeevisserij aangevuld agrarisch bestaan op de verzoete kwelders in West-Friesland. Kernprobleem in de interpretatie is het onderscheiden van permanente tegenover seizoensmatige bewoning. Het uitwerken van deze problematiek voert in dit verband helaas te verGa naar voetnoot40.
6 De fase van de bekende bekerculturen, waarmee het Neolithicum wordt afgesloten is dankzij onderzoek gedurende de laatste twintig jaar door met name Van der Waals en Lanting in een geheel nieuw licht komen te staanGa naar voetnoot41. Allereerst werd met behulp van Nederlandse vondsten en opgravingen een nieuw chronologiesysteem opgesteld, dat de ruggegraat vormt van de gehele Europese bekerperiode. Ten tweede werd aangetoond dat het in deze periode om één, gefaseerd verschijnsel gaat en niet om de traditionele oppositie van twee, min of meer onafhankelijke fenomenen: de strijdhamercultuurgroep tegenover de klokbekercultuur. Nee, de eerste komt uit de ander voort. Er is nu ook op interpretatief niveau een belangrijke stap gezet, door het aangeven van antropologisch onderbouwde verklaringen voor culturele unificatieprocessen, zoals die duidelijk tijdens de bekerperiode plaats vondenGa naar voetnoot42. In tal van regionale ‘culturen’, niet alleen in Nederland maar over grote | |
[pagina 556]
| |
Wassenaar, opgraving 1987, de uitzonderlijke, toevallige ontdekking van een grafkuil met de resten van twaalf collectief en gelijktijdig begraven individuen. De vondst werpt een nieuw, meer gewelddadig en minder vreedzaam, licht op de bronstijd en demonstreert een ‘stress’, die in veel modellen een rol speelt maar zelden concreet archaeologisch zichtbaar wordt. Foto Instituut voor prehistorie, Leiden
| |
[pagina 557]
| |
delen van Europa moet de beker - en het bekergrafritueel - in eerste instantie als iets zeer prestigieus zijn overgenomen of geïntroduceerd, waarna deze in een geleidelijk proces de inheemse tradities verdrongen. Hoewel het duidelijk is, dat er een uitgestrekt netwerk van contacten in het bekergebied bestond en wel degelijk ook rekening wordt gehouden met het trekken van individuen of kleine groepen over grote afstanden, zijn we nu ook voor de bekertijd - gelukkig - verlost van de grootschalige volksbewegingen als verklaring, die meer problemen opriepen dan oplosten en eveneens van ‘reizende handelaren’ in zout, koper, barnsteen of wat men zoal kon bedenken. Koper kan echter zeer wel een rol hebben gespeeld, maar dan niet als handelswaar, doch als hooggewaardeerd, exotisch materiaal, waarmee de ‘upper ten’ in een overigens bescheiden sociale stratificatie, de hogere status manifesteerde. Een materiaal ook dat niet via ‘handel’ maar in uitruilsystemen binnen deze elite werd verspreid. Tot zover het ‘nieuwe’, meer abstracte beeld en verklaring van het bekerverschijnsel.
7 Grootschalig nederzettingsonderzoek vanuit de ROB in Amersfoort, en de Universiteit van Amsterdam in het ruilverkavelingsgebied Het Grootslag, West-Friesland, is momenteel beeldbepalend voor de midden-bronstijdGa naar voetnoot43. Het gaat hier om een combinatie van ‘Landesaufnahme’ (of veldverkenning) en opgraving in een als kwelderafzettingen ontstaan gebied, dat geleidelijk verzoet is. Er is een beeld ontworpen van een ‘Siedlungskammer’ met tientallen, gestandaardiseerde boerderijen die voor het eerst van het zogenaamde woon-stalhuistype zijn. De agrarische bedrijfsvoering is in deze periode voor het eerst aanwijsbaar die van het echte gemengde bedrijf, waarin veeteelt en akkerbouw in één systeem zijn geïntegreerd. Hierin staat met name het rundvee door trekkracht en mest - zogenaamde secundaire produkten - tevens ten dienste van akkerbouw, terwijl we aannemen dat de akkerbouw in de vorm van bijvoorbeeld het leveren van stro, aan de veeteelt was gekoppeld. Door de combinatie van de rijke archeozoölogische gegevens met de boerderijplattegronden en de paleogeografie van dit gebied kon IJzereef een gedetailleerde reconstructie van het agrarische bedrijf in de midden-bronstijd ontwerpen. Gegevens uit Drenthe en het rivierengebied (Elp, Hijken, Emmen, Zijderveld en Dodewaard)Ga naar voetnoot44 laten zien dat de bedrijfsvoering in deze uiteenlopende landschappen zeer vergelijkbaar is geweest. Het grafheuvelonderzoek dat vóór 1960 de bekertijd, vroege en midden-bronstijd domineerde, is definitief op het tweede plan geraakt, vooral ook doordat het beheer van grafheuvels in de eerste plaats op behoud en bescherming van het weinige dat | |
[pagina 558]
| |
nog rest, is gericht. Hernieuwde belangstelling voor de oude opgravingsgegevens spruit voort uit de mogelijkheden voor sociale interpretatie, in tegenstelling tot de traditionele chronologische benadering. De vondstarmoede van de graven wordt enigzins gecompenseerd door een rijkdom aan structurenGa naar voetnoot45. Toch is het voor deze nieuwe benadering een weerbarstig databestand en vraag ik mij af in hoeverre er ook in Nederland argumenten gevonden zullen worden voor een duidelijke sociale stratificatie, zoals elders in EuropaGa naar voetnoot46, en in hoeverre de uitkomsten te rijmen zullen zijn met het ontbreken van duidelijke welvaartsverschillen in met name de Westfriese nederzettingen.
8 Het achtste onderwerp ligt geheel in het verlengde van het voorgaande. Het betreft het grootschalige nederzettingsonderzoek van de IJzertijd en, daarop aansluitend de Romeinse tijd, dat vanuit alle onderzoeksinstituten wordt uitgevoerd. Van noord naar zuid noem ik: - de opgravingen vanuit Groningen op het Drents Plateau: Hijken, Noordbarge, Wijster, Peelo, GasselteGa naar voetnoot47; - het ROB-onderzoek op Texel, bij Schagen en Uitgeest en in het Kromme-Rijngebied bij Wijk bij Duurstede en HoutenGa naar voetnoot48; - het Amsterdamse Assendelver Polderproject en het Kempenproject met de opgravingen te Dommelen en HoogeloonGa naar voetnoot49; - de Leidse opgravingen in het Land van Maas en Waal, met name te OssGa naar voetnoot50. Stuk voor stuk zijn dit gigantische en kostbare ondernemingen, waarbij opgravingen van nederzettingen ingepast worden in een regionale benadering. Het is moeilijk om hiervan in dit beknopte verband de kwintessens onder woorden te | |
[pagina 559]
| |
Oss-Ussen, verschillende elkaar oversnijdende (dat wil zeggen opeenvolgende) plattegronden van huizen, behorende bij een 7 hectare grote, omheinde, inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd. Het is een klein onderdeel van een van de vele grootschalige nederzettingsonderzoeken, uitgevoerd door verschillende instituten in alle delen van ons land. Foto Instituut voor prehistorie, Leiden
| |
[pagina 560]
| |
brengen. Het meest opvallende voor de IJzertijd is wel de zeer open structuur van de nederzettingen, die uit slechts enkele bijeen gelegen boerderijen bestonden, in een soort buurtschap bij de akkers. Akkers die de vorm hadden, waar nog bewaard, van de zogenaamde ‘Celtic Field-systemen’, een percelering in vierkanten van circa 40x40 mGa naar voetnoot51. De eerste echte dorpen ontstonden, onder de dreiging van de zee, in het noordelijk terpengebied, enkele eeuwen voor het begin van de jaartelling. In het terpenonderzoek is het Landesinstitut für Marschen- und Wurtenforschung ons echter, door met name het grootse onderzoek van de Feddersen Wierde, voorbij gestreefdGa naar voetnoot52. Het Romanisatieproces, speciaal in inheemse nederzettingen, is een onderwerp dat in het brandpunt van de belangstelling staat en waarvoor met name te Hoogeloon, Oss en Assendelft nieuwe inzichten worden gewonnen. Het valt echter buiten dit bestek. Het onderzoek van Drenthe, een studiegebied buiten de limes, leverde een verrassend inzicht in de ouderdom van de Drentse dorpen, niet zozeer van de dorpen zelf, als wel van de territoriale indeling die tenminste lijkt terug te gaan tot het begin van de IJzertijdGa naar voetnoot53. Binnen deze territoria, waaruit later de marken en parochies zouden groeien blijken de nederzettingen weliswaar herhaaldelijk te zijn verplaatst, maar een ruimtelijke analyse en de studie van de talrijke opgetekende huisplattegronden leiden tot geen andere conclusie dan breukloze bewoningscontinuïteit tot in de middeleeuwen. In de loop van de eeuwen ondergaan wel de boerderijbouw en de nederzettings-lay-out voortdurend verandering. Het ligt in de verwachting dat het lopende onderzoek in het Maaskantgebied en met name de analyse van Oss een zuidelijke tegenhanger van de Drentse ontwikkelingen voor de periode 700 v. Chr. tot 300 n. Chr. zal opleveren. Dames en heren, de ‘New Archaeology’ heeft, naar ik hoop te hebben laten zien, ook in ons land tot forse veranderingen in de werk- en denkwijze van de prehistorici en tot verdieping van ons beeld van de prehistorie geleid. Geen van deze processen is overigens ten einde. De theoretische en methodische discussies woeden voort, nieuwe technieken en analyse-methoden worden ontwikkeld, het computerwerk staat nog maar in z'n kinderschoenen en het karteren en graven gaat door. Natuurlijk worden er bij het zoeken naar nieuwe wegen ook dwaalwegen bewandeld, maar dat lijkt mij inherent aan dergelijke ontwikkelingen en geen reden | |
[pagina 561]
| |
om te pleiten voor een terugkeer naar het oude documentatiewerk alleen, zoals mijn collega Waterbolk onlangs deedGa naar voetnoot54. Het is trouwens een misvatting te veronderstellen dat het oude ambacht in diskrediet zou zijn geraakt, het tegendeel is waar. Veel ‘nieuwe archeologen’ zijn juist fervente opbouwers van databestanden. Ik wil eindigen met u een archeologische vernieuwing te melden die mijns inziens logisch voortspruit uit het beschreven wetenschappelijke groeiproces - ik wil nog niet zeggen ‘volwassen worden’ - dat het vak ondergaat. Ik bedoel de instelling van een experimentele studierichting archeologie te Leiden en daarvan speciaal de instelling van een propedeuse, waarin de theoretische en methodische grondslagen van het vak een plaats krijgenGa naar voetnoot55. Deze propedeuse zal toegang geven tot een reeks aan specifiek cultuurgebied gebonden doctoraalprogramma's en aan de doctoraalstudie prehistorie. Ik beschouw deze ontwikkeling als een wezenlijke verbetering van de studiemogelijkheden en van de opleiding tot prehistoricus, vooal nu de oude constructie van ‘specialisatie via het kandidaatsexamen in een andere studierichting’, door de vervanging van het kandidaats- door het propedeutisch examen feitelijk is vervallen. |
|