Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
[Nummer 2]Het Westfaalse veemgerecht en de Noordelijke Nederlanden (veertiende-vijftiende eeuw)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 206]
| |
vrijgesproken en de rechter legt de aanklager het zwijgen op. Maar geheimzinnig is het allemaal wel. Het toneel vertoont ‘eine unterirdische Höhle, mit den Insignien des Vehmgerichts, von einer Lampe erleuchtet’. De vrijgraaf en twee assessoren, ‘mehrere Grafen, Ritter und Herren’, zijn ‘sämmtlich vermummt’. Ook bij Kleist zijn de veemrechters trouwens ‘die irdischen Schergen Gottes’ en ook bij hem berust de procedure op fantasie. De griezelverhalen dateerden van veel eerder. Ze werden sinds de veertiende eeuw verspreid door tegenstanders van de veemgerechten. Dat waren vooral juristen, kenners (en voorstanders van toepassing) van het Romeinse recht. De veemrechters werkten daar - zeer uitdrukkelijk - niet mee en ze wisten er weinig of niets van af. Daarnaast waren het geestelijken, niet alleen omdat ze er tegen waren dat iemand geëxecuteerd werd zonder dat er een priester aan te pas kwam, maar - lijkt me - misschien minstens even sterk omdat de veemrechters, vooral in de vijftiende eeuw, allerlei zaken berechtten die de geestelijke rechters tot hun eigen competentie rekenden. Niet zozeer Adelheids echtbreuk - die hoorde niet tot de bevoegdheid van veemgerechten - maar wel heiligschennis, ketterij, beroving van armen en zieken. Overigens stonden niet alle geestelijken afwijzend tegenover de veemrechtspraak: in Westfalen hadden ze er doorgaans geen enkele moeite mee. Johan Klencock, een augustijner uit het graafschap Hoya (ten zuiden van Bremen) schreef omstreeks 1370 een tractaat tegen de ‘een-en-twintig dwalingen van de Saksenspiegel’ en hij bracht daarbij ook het veemgerecht ter sprake. Hij wist, als eerste, te vertellen dat ‘als drie veemgenoten het er over eens zijn, ze een man zonder hem te hebben verhoord ophangen, en pas later zeggen waarom’. Hij was er falikant tegenGa naar voetnoot1. Aeneas Silvius die zich over de veemgerechten had geïnformeerd en er in zijn beschrijving van de staat van Europa tijdens Frederik III gewag van maakte, had er meer waardering voor. Hij vertelt dat Karel de Grote de gerechten had ingesteld om de Saksen in toom te houden, en de ‘occultos judices’ de macht had gegeven om iemand die schuldig was aan meineed, of verbreking van beloften, of een of ander ànder misdrijf, zo gauw ze hem te pakken hadden gekregen te executeren zonder hem voor het gerecht te dagen of gelegenheid tot verdediging te geven, maar hij vindt dat wel efficiënt, al meent hij - hij schrijft omstreeks 1460 - tekenen van verval te zienGa naar voetnoot2. Later ging het verhaal, dat na het doodvonnis en de executie kon worden bekeken of de man werkelijk schuldig was: bleek dan van niet, dan kreeg hij alsnog een nette begrafenis. Arend toe Bocop, de welinge- | |
[pagina 207]
| |
lichte zestiende-eeuwse kroniekschrijver uit Kampen, wist het van horen zeggenGa naar voetnoot3. Revius citeerde diens manuscript in zijn Daventria illustrata (1651) - in het Latijn - en sindsdien was het in Overijssel gemeen goed. Curieus is, dat in de tijd van Goethe en Kleist in Westfalen nog veemgerechten in werking waren; ze werden voorgezeten door een vrijgraaf en bezet door gezworen vrijschepenen (dat is: veemschepenen). Dezen zwoeren bij hun benoeming een eed die zorgvuldig geheim werd gehouden en waar zelden iets over uitlekte. Maar de meeste vrijbanken waren al in de zestiende eeuw afgezakt tot bescheiden plattelandsgerechten met heel beperkte bevoegdheidGa naar voetnoot4. In de late middeleeuwen en vooral na omstreeks 1350 was het echter een instelling met grote invloed, in de eerste plaats in Westfalen, waar ze thuis hoorde, maar ook ver daarbuiten tot in Zwitserland toeGa naar voetnoot5. In de aangrenzende Nederlandse gewesten, Gelderland en het Oversticht, had men er geregeld mee te maken. De veemrechtspraak bediende zich van archaïsche vormen en dat maakte haar een aantrekkelijk onderwerp voor de Duitse rechtshistorici van de negentiende eeuw, te beginnen met Eichhorn. Door hun onderzoek werden de veemrechters ontdaan van veel van hun mysterieuze omhulling en er bleek een massa materiaal over hun optreden in de archieven te liggen. In Nederland bleef de belangstelling der juristen over het algemeen gering. Op de ijverige Leidse dissertatie van Jacob Dirks uit 1835 na (De judiciis vemicis), was zij voornamelijk beperkt tot rechtshistorici die zich met regionale geschiedenis bezighielden. Feith, Sloet, Nijhoff en anderen vonden bij het doorsnuffelen van archieven in Gelderland, Overijssel en Groningen documenten die op veemprocessen betrekking hadden en zij hebben die naarstig gepubliceerdGa naar voetnoot6. In het westen kwam niemand zulke stukken tegen. Toch heeft het Zeeuwsch Genootschap al in 1828, zo maar opeens, een prijsvraag uitgeschreven voor een op goede gronden gevestigd narigt betrekkelijk de oude veemgerigten, derzelver bestaan en wijze van handelen in de Nederlandsche gewesten, en wanneer zij hebben opgehouden in dezelve hunnen invloed uit te oefenenGa naar voetnoot7. | |
[pagina 208]
| |
Daar kwam geen antwoord op binnen. - Wat later waagde zich de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan een dergelijke prijsvraag, dit keer naar een studie over de ‘geschiedenis van het veemgerigt en van het latere Duitsche Rijks-Kamergerigt, in hunne betrekking tot Nederland’. Daarop kwam inderdaad een inzending, die in 1856 met goud werd bekroond. De schrijver woonde (en dat is niet toevallig) in het oosten des lands: R.W. Tadama was kantonrechter in Zutphen en in zijn vrije tijd doorzocht hij daar het stadsarchief. Zijn studie werd in 1857 gepubliceerdGa naar voetnoot8. De eerste helft ervan betreft de veemrechtspraak. Het is een door en door deskundig, grondig werk. Het sloot aan bij wat de nieuwste literatuur over het onderwerp was, - wat de veemgerechten betreft, bij Wigand en UsenerGa naar voetnoot9. Het boek werd de basis voor wat Theodor Lindner over Nederland zou zeggen in zijn lijvige en volstrekt onmisbare standaardwerk Die Veme (1888). Griezelverhalen over gemaskerde mannen zult u bij Tadama niet vinden. Hij vond, mèt Wigand, ‘dat de veemgerigten tot de grootste en eerbiedwaardigste verschijnselen der middeleeuwen behooren’Ga naar voetnoot10. Misschien is de degelijkheid van zijn werk de oorzaak dat het onderwerp voor latere rechtshistorici nauwelijks interessant was als object van serieuze studie. Ook zullen Nederlandse studenten die wat kennis van de rechtsgeschiedenis uit de gebruikelijke handboeken halen, daar de veemrechtspraak niet in tegenkomen, maar dat komt wellicht omdat deze niet organisch past in de ontwikkeling van de rechtspraak in de Lage Landen. Historici hebben er in de ca. 125 jaar sinds Tadama zijn goud verdiende zo nu en dan, vrij oppervlakkig, naar gekeken. P.J. Blok, in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche volk, heeft er enkele pagina's aan gewijd, gebaseerd op Tadama en onder verwijzing naar Lindner. En hij voegt daar eigen, nogal romantisch aandoend commentaar aan toeGa naar voetnoot11. In Gosses/Post komt het veemgericht niet voor - wèl, zij het heel in het kort, in Gosses’ boek over Drenthe. De oude AGN kent de instelling niet. Jappe Alberts kent die natuurlijk wel - onder andere uit de Arnhemse stadsrekeningen. Hij vermeldt haar terloops in zijn Geschiedenis van Gelderland en besteedt er twee pagina's aan in een studie over betrekkingen tussen Gelderland | |
[pagina 209]
| |
en Westfalen. Elders behandelt hij uitvoerig in haar politieke context de vooren nageschiedenis van een al eerder bekend veemprocesGa naar voetnoot12. Maar nader onderzoek naar het optreden van het ‘heimelijk gerecht’ in Nederland heeft ook hij niet gedaan. Wat dat betreft, zijn we eigenlijk niet verder dan Tadama. Kunnen we het daar ook maar niet het beste bij laten? In het oog van onze rechtshistorici is de veemrechtspraak een niet meer dan marginaal verschijnsel en Tadama's boek lijkt in hoofdzaak nog wel bruikbaar. De reden dat ik het onderwerp toch onder uw aandacht breng is echter niet alleen, dat er veel meer materiaal over de activiteit van veemgerechten in oost-Nederland te vinden is dan Tadama gebruikte en ook sindsdien is beschreven, maar vooral dat Tadama - en in diens kielzog Blok - naar mijn mening door een typisch liberale kijk op de late middeleeuwen tot verkeerde appreciaties zijn gekomen en daardoor de betekenis van de instelling hebben onderschat. Maar laat ik u eerst inwijden in de veemrechtspraak. Wat de activiteiten van de gerechten waren, en hun werkwijze, weten we wel zo ongeveer na al wat er sinds de negentiende eeuw over is geschreven. Wat hun herkomst was, is veel minder duidelijk. Geleerden als Waas, Dannenbauer, Hömberg hebben er elk hun eigen visie op gegevenGa naar voetnoot13. Een zeker verband met de Karolingische graafschaporganisatie neemt bijna iedereen wel aan, maar wat dat verband kan zijn is een andere kwestie en hier is het niet relevant. De vrijgraven zelf deelden in de vijftiende eeuw met grote regelmaat mee dat het heimelijke gerecht was ingesteld door Karel de Grote, al dan niet samen met paus Leo III maar dat helpt ons niet verder. En de bronnen zijn onduidelijk. Wat we zeker weten is dit: in de dertiende eeuw waren in Westfalen gerechten werkzaam die vrijgerecht werden genoemd. Er presideerde een vrijgraaf. Een onbepaald aantal gezworen vrijschepenen was oordeelvinder. Die vrijschepenen heten in de oudste documenten veemgenoten. Volgens Lindner komt die term het eerst voor in 1227. In 1229 vinden we hem op onze eigen stoep, in een oorkonde | |
[pagina 210]
| |
van Otto graaf van Dalen (tevens heer van Diepenheim) over een overdracht van onroerend goed in de buurt van MunsterGa naar voetnoot14. In 1292 ontmoeten we het woord in Winterswijk in het gerecht ‘quod vrigeregte dicitur’ en dan betreft de handeling eveneens de overdracht van allodium. De vrijbanken in de dertiende eeuw waren meer dan zomaar een rechterlijke instantie waaraan vrije mannen over aangelegenheden van onroerend goed een uitspraak vroegenGa naar voetnoot15. Hun belang lag erin dat vanouds de koning zelf de vrijgraven met hun rechterlijke macht bekleedde. Dezen spraken recht, zoals dat heet, onder ‘koningsban’. Nu deed zich in de dertiende eeuw een opmerkelijke ontwikkeling voor in de grafelijke rechtspraak. Hirsch heeft daar in 1922 een mooi en beroemd boek over gepubliceerdGa naar voetnoot16. Hij betoogde dat, terwijl oorspronkelijk bij misdaden zoals doodslag, zware verwonding en dergelijke de schuldige werd veroordeeld tot het betalen van een boete en een zoengeld aan de benadeelden, dit in de dertiende eeuw - op sommige plaatsen wat later - veranderde. De graven gingen in zulke gevallen vonnissen uitspreken die, zoals men zegt ‘aan lijf en leden gaan’, inclusief doodvonnissen. Die laatste werden vroeger gereserveerd voor noodrechtspraak in geval dat bedrijvers van bepaalde schanddaden (‘oneerlijke misdaden’) werden betrapt. Door die nieuwe ontwikkeling kreeg de koningsban het karakter van een ‘bloedban’. De gang van zaken die aan de koningsban een wezenlijk andere inhoud gaf, is van invloed geweest op het bedrijf van de veemrechters, die immers ook onder koningsban vonnistenGa naar voetnoot17. Dat verklaart ongetwijfeld het feit dat we in de veertiende eeuw, misschien iets eerder, vrijgraven het instrument van de doodstraf in de vrijbank zien hanteren. Er is geen aanwijzing dat ze dit voor het eind van de dertiende eeuw ooit deden. De nieuwe mogelijkheid om tegen ernstige misdadigers de doodstraf uit te spreken buiten de noodrechtspraak om gaf aan de vrijbanken uiteraard een vergroot belang. Op die manier konden zij er toe meehelpen om paal en perk te stellen aan | |
[pagina 211]
| |
de chaotische toestanden van rechteloosheid en eigenrichting die in de dertiende eeuw in grote delen van het Duitse Rijk waren gaan heersen. Vorsten en vorstjes in Westfalen maakten er met enthousiasme gebruik van en wie niet vanouds over een zogenaamde vrijstoel beschikte - dat wil zeggen, over het recht om een vrijgraaf aan te stellen - die was er op gesteld er nu een van de koning te krijgen. De koningen op hun beurt stelden met plezier - en tegen forse betaling - nieuwe stoelen in, ook buiten Westfalen. Het was na het Interregnum, dat in 1273 eindigde, hun voornaamste zorg om de scherven van het koninklijk gezag aan elkaar te lijmen en zoveel mogelijk orde en rechtszekerheid in het Rijk te herstellen. Rudolf van Habsburg en zijn opvolgers waren dan ook bereid om in het sterk versnipperde Westfalen de vrijgraven aan te moedigen hun jurisdictie te verstevigen en die uit te breiden tot praktisch alle handelingen die aanleiding konden geven tot vetevorming, of zij nu van criminele aard waren of niet. Toen Karel IV in 1371 de Westfaalse Landvrede bezegelde - eigenlijk een verbond van Westfaalse groten, onder anderen Floris van Wevelinkhoven, toen nog bisschop van Munster (later van Utrecht) - toen kregen de vrijgraven de uitdrukkelijke opdracht die vrede te helpen handhavenGa naar voetnoot18. De vrijbank was een ‘iudicium liberorum’, een gerecht voor (en van) vrijen. Dat waren dus in de eerste plaats de edelen en - we zijn in de late middeleeuwen - ministerialen, maar ook de burgers van steden. Die allen konden met vrijwel al hun grieven bij de vrijbank terecht. Wel waren niet alle klachten ‘veemwroegig’ - dat wil zeggen dat zij voor behandeling in aanmerking kwamen - maar rechtsweigering door de gewone rechter en aantasting van eer en goede naam waren dat wèl en onder die noemer zien we een grote variëteit aan klachten als aanleiding tot een veemproces. In de vijftiende eeuw neigden de vrijgerechten er trouwens toe hun competentie wat uit te breiden. Duidelijk is dat bij aanklachten wegens onbetaalde schuld. Omstreeks 1400 gold de regel dat die niet ‘veemwroegig’ waren; in de volgende decennia veranderden daarover de opvattingen en sommige vrijgraven gingen ze toelaten. De gedaagde kon daar echter tegen in verweer gaan. Ik noem u een voorbeeld uit 1423: Johan van Nassau, legeraanvoerder van Jan van Beieren in diens Luikse tijd, had bij de belegering van Dordrecht in 1418 een forse som gelds aan Beieren voorgeschoten en daarvoor een schriftelijke schuldbekentenis inclusief een belofte tot leisting (inliggen) ontvangenGa naar voetnoot19. Maar daar was het bij gebleven. Na enige | |
[pagina 212]
| |
jaren stapte Nassau naar een vrijgerecht. Hij liet Beieren door de vrijgraaf van Buke (niet ver van Paderborn) dagvaardenGa naar voetnoot20. Jan van Beieren was niet van plan om daaraan gehoor te geven en wendde zich tot de koning om interventie. Koning Sigismund was het Westfaalse systeem goed gezind; hij had zichzelf als vrijschepen laten beëdigen en hij kende de regels en de problemen. Hij beval de vrijgraaf van Buke het proces op te schorten en op instructies te wachten. En hij vroeg aan de raad van Dortmund om uitsluitsel over de vraag of het geldend veemrecht was om iemand van de status van Beieren wegens schuld te dagvaarden - dat waren twee controversiële punten bijeen. Dat hij zich tot Dortmund wendde was niet willekeurig. De stad bezat een vrijgraafschap met een aantal vrijstoelen. Eén daarvan was een hoofdgerecht, dat midden in de stad, op de markt vóór de herberg ‘de Spiegel’ de bank spandeGa naar voetnoot21. Het vonniste niet zelf maar gaf wijsenissen over formele kwesties van geldend recht. De vrijgraaf van Buke ging niet in op een uitnodiging tot overleg met de stoelheer, dat wil zeggen de raad, maar Jan van Beieren zette zijn standpunt in enkele brieven uiteen. Hij beriep zich er toen op dat men in Holland en beneden de grote rivieren niets van veemgerechten afwist en de vrijgraaf daarom zijn boekje was te buiten gegaan. Zo algemeen gesteld was dat laatste onjuist - het eerste trouwens ook -, maar het kan zijn dat Beieren wist van de discussie die in die jaren gaande was over de vraag of de competentie van een vrijgerecht in schuldzaken verder reikte dan de geografische limieten van het vrijgraafschapGa naar voetnoot22. Dortmund liet er zich niet over uit en verwees Beieren naar de aartsbisschop van Keulen, de ‘stadhouder van de veemgerechten’. Dezelfde onzekerheid speelde enkele jaren later een rol in Deventer, toen twee huurlingen zonder dienstverband de stad lieten aanspreken voor een som geld welke de magistraat geïnd had als losgeld voor personen die de ruiters in een strijdgewoel hadden gevangen genomen en binnen Deventer gebracht. De stad verweerde zich tegen een veroordeling bij verstek met de stelling dat zij niet binnen het ambtsgebied van de vrijgraaf in kwestie - die van Erwitte - lag. Ze was overigens bereid tot minnelijke schikking, ten slotte tot stand gebracht door de graaf van Bentheim (zelf een invloedrijke stoelheer) die de stelling van Deventer onderschreef maar de eisers althans een aandeel in het losgeld toeweesGa naar voetnoot23. | |
[pagina 213]
| |
Lindner kende van de Nassau-Beierenzaak alleen de stukken die in het Dortmunder archief lagen en meende dat ook deze in der minne was geschiktGa naar voetnoot24. Maar dat klopt niet. Een al eerder gepubliceerd document laat zien dat de volle schuldsom in 1429 nog altijd onbetaald wasGa naar voetnoot25. Waarschijnlijk heeft de aartsbisschop van Keulen het probleem verwezen naar de bank van Arnsberg, zijn eigen vrijstoel, die wèl vonniste in appèl en groot gezag had, en waar bij belangrijke processen een uitgelezen schare van vrijgraven en vrijschepenen aanwezig placht te zijn. Het ligt in de rede dat deze de aanklacht voor ‘niet-veemwroegig’ heeft verklaard. Dat zou in overeenstemming zijn met de uitspraken die vergaderde vrijgraven in 1430 deden in het kapittel van Soest. Maar toen het kapittel van Arnsberg (een jaarlijkse vergadering van vrijgraven) in 1437 de regels voor de vrijgerechten opnieuw vaststelde - de zogenaamde reformatie van Arnsberg - was de bepaling omtrent de zeer beperkte veemwroegigheid van schuldzaken verdwenen, al hielden sommige vrijgraven daar ook later nog aan vast. De selectie van een vrijstoel stond de klagers vrij. Zij hadden een ruime keus. Sinds het eind van de dertiende eeuw pretendeerden de vrijgraven op grond van hun koningsban (waar gewone graven toen niet meer om hoefden te vragen) dat him jurisdictie niet beperkt was tot hun eigen vrijgraafschap, hun eigen district, maar dat die zich uitstrekte over heel Westfalen en, wat later, over het hele Duitse Rijk. Al vóór 1400 is die laatste gedachte gemeengoed en vooral koning Sigismund steunde de aanspraken van de vrijgraven - uit een oogpunt van orde. De klager moest wèl zelf vrijschepen zijn, dat wil zeggen, behoren bij het, het hele Rijk omspannende genootschap der veemgenoten, der ‘wetenden’. Was hij dat niet, dan kon hij zonder veel moeite zich laten inwijden en anders zocht hij een procurator, een vrijschepen die bereid was namens hem de klacht in te dienen en in het verdere proces op te treden. Sommige vrijschepenen hadden zo een hele praktijk en een grote kennis van zakenGa naar voetnoot26. Het aanzien van de vrijgraaf speelde een grote rol bij de bepaling van de vrijstoel waar men zijn heil zocht en ook het aanzien van de stoelheer - de man die de vrijgraaf mocht benoemen en een flink aandeel in de inkomsten uit de rechtspraak trok - kon een factor zijn. Hij had op de vonnissen geen invloed maar kon zijn vrijgraaf opdracht geven een zaak te aanvaarden of te weigeren, of een proces af te breken (‘af te stellen’ was de officiële term). Er waren in en | |
[pagina 214]
| |
buiten Westfalen ruim 400 vrijbanken, maar het aantal stoelen waarmee Nederlanders te maken hebben gehad, was veel kleiner: een stuk of 40 heb ik tot nu toe in de overigens erg lacuneuze bronnen ontmoet. Zeer populair was hier kennelijk de vrije bank te Bredevoort, ook wel Walfort of Slehege genoemd, tussen Winterswijk en Aalten, die al in dertiende-eeuwse stukken voorkomt. Stoelheer was de hertog van Gelre. De Gelderse steden toonden dan ook een duidelijke voorkeur voor deze bank. Wanneer leden van de Arnhemse magistraat zich tot vrijschepen lieten beëdigen gingen ze - we weten dat uit de stadsrekeningen - naar Bredevoort, en in Nijmegen zal het niet anders zijn geweest. Zutphen - dit tussen haakjes - was een tijdlang preutser in dit opzicht en sloot al omstreeks 1350 vrijschepenen uit van de magistraat: het meende blijkbaar dat de vrijschepeneed en de eed aan de stad niet goed te combineren waren. Later kwam het kennelijk op dat standpunt terug: we constateren dat omstreeks 1450Ga naar voetnoot27. Ook vanuit Overijssel en bijvoorbeeld Kleef ging men geregeld naar de bank van Bredevoort, die door vrijgraven met kennelijk gezag werd voorgezeten. Daarnaast waren de Bentheimse vrijstoelen in trek en, wat verderop, de Vrije Kromme Graafschap Limburg en de Veste Recklinghausen - in het eikenhout bij Luttekehove, dicht bij de stad Dorsten. In Recklinghausen was Hugo van Oosterwyck gedurende 43 jaar vrijgraaf. Om zijn kennis van het veemrecht werd hij door een aantal Oostnederlandse steden als adviseur gecontracteerd, door Arnhem, door Zutphen en Zwolle, die hem een vast jaargeld betaalden, afgezien van de door hem gedeclareerde kostenGa naar voetnoot28. Het zou slordig zijn hier niet te vermelden dat de Duitse koningen in de veertiende eeuw drie vrijgraafschappen op Nederlandse bodem hebben gecreëerd. De oudste daarvan was voor Reinald van Koevorden en bestemd voor een vrijstoel ‘in den landen van Covorden und Drenten’ (1357). Het privilege belandde na de afstand van rechten door de Koevordens aan de bisschop van Utrecht (omstreeks 1400) in het archief van Deventer. Of de Drentse bank ooit heeft gewerkt is onzeker. Ik ken maar één document dat er op lijkt te wijzen dat dit inderdaad het geval is geweestGa naar voetnoot29. Reinald van Koevorden moet voor het recht veel hebben betaald, | |
[pagina 215]
| |
maar het ziet er naar uit dat de profijten zijn tegengevallen. Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, verwierf zijn privilege in 1361. Het was bestemd voor optreden tegen onordelijke elementen in Salland en Twente. Hij liet het echter onbenut, naar ik aanneem omdat de Sallandse steden weinig gesteld waren op een bisschoppelijke vrijgraaf in het OverstichtGa naar voetnoot30. Frederik van Blankenheim haalde het in 1421 uit de kist, vestigde de vrijstoel in Goor, stuurde Hendrik van Ansem naar de koning om zich met de ban te doen uitrusten - en daarna verdwijnt ook die stoel uit het oog. En dan was er Deventer - een vreemd geval. In 1386 verwierf de stad, voor zover we weten helemaal op eigen initiatief, een vrijstoelprivilege. Dat is op zichzelf niet uitzonderlijk: een aantal Westfaalse steden (Dortmund, zoals we zagen, Coesfeld, Soest en andere) hadden ook hun eigen vrijbanken. De stad betaalde er veel geld voor, liet een lid van de magistraat met de koningsban bekleden en een mooi foudraal maken voor het veemzwaard waar de nieuwbakken vrijgraaf mee thuiskwam. En toen deed ze er niets meer mee. Sterker, in 1394 besloot zij, veemschepenen uit te sluiten van het lidmaatschap van de schepenbank. Na een kostbaar proces voor het Hofgerecht, aangespannen door een verbolgen koning, kwam zij ten slotte in 1398 weer van het privilege af, na betaling van een som die het aankoopbedrag duidelijk te boven ging. Tadama meende dat Deventer slechts zijn positie had willen versterken in een lopend conflict met Kampen en Zwolle en het al dan niet benutten van de vrijstoel als wisselgeld bij de onderhandelingen gebruikte. Dat kan zijn; we weten van de Deventer motieven niets; maar het lijkt een kostbaar middel tot het doel. Het is overigens niet ondenkbaar dat de stad, die in die jaren - zoals we weten - uit was op een vergroting of op zijn minst bevestiging van haar leidende positie in Salland, serieus heeft gedacht deze te versterken door de inrichting van een vrijstoel en daar alleen van heeft afgezien onder druk, speciaal van Kampen. Kampen werd namelijk in 1396 gelijktijdig met Deventer voor het Hofgerecht gedaagd. Obstructie van de vrijstoel was een deel van de beschuldigingGa naar voetnoot31. W.J. Alberts meende in 1956 op grond van een stadsrekening van Arnhem (een post van 10 oktober 1459) te mogen concluderen dat er nog een vrijstoel in het tegenwoordige Nederland is geweest, namelijk te Wieken (of Wychem) bij | |
[pagina 216]
| |
GendringenGa naar voetnoot32. De kopiïst van de rekening moet zich hier echter hebben verschreven. Drie bladzijden tevoren (een post van 1 november 1459 onder een andere rubriek) heeft hij het over de vrijstoel te Wickede (bij Dortmund). Voor die stoel was Arnhem inderdaad in dat jaar gedagvaard. Wèl bevond zich op Nederlandse bodem nog een stoelheer: Simon van Schuilenburg kreeg in 1369 de vrijstoel Haviclo (ca. 15 km van Wezel) in pand en zijn nazaten hadden die in 1490 nog in bezitGa naar voetnoot33. Wie nu waren de partijen in de geschillen die bij de veemrechter belandden (ik noem dat kortweg ‘veemzaken’) en waar draaiden die conflicten om? Bij het beantwoorden van die vraag vormt de zeer incomplete toestand van het bronnenmateriaal een groot probleem. Veel is kennelijk vernietigd of op een andere manier verloren gegaan. Particuliere archieven bevatten er vrijwel nooit documenten over en dat geeft aan de overlevering een eenzijdig karakter. Het komt ook zelden voor dat we een veemzaak min of meer van begin tot eind kunnen volgen. Het best worden we wat dat betreft bediend in Groningen. Daar ligt op het Gemeentearchief een flink dossier met bijna alle stukken betreffende het conflict met Dirk van Hoekelom. Feith heeft dat indertijd beschreven, helaas nogal slordig en onzuiverGa naar voetnoot34. Hij maakt bijvoorbeeld van de eiser een burger van Gorkum, een Hollander dus, en dat zou wel pikant zijn. Maar de man was een burger van Nijmegen. Zijn vrouw was Groningse en Dirk maakte in de jaren 1440 namens haar aanspraak op de haar toekomende bruidsschat. Ze werden, dat blijkt duidelijk, door de Groningers schandelijk behandeld. Het was flagrante rechtsweigering van de kant van de magistraat en ze werden gemolesteerd als ze de stad inkwamen. Dirk ging - tot verontwaardiging van Feith en Tadama - na verloop van tijd naar de vrijgraaf van Wünnenberg, ten zuiden van Paderborn, die de stad veroordeelde (‘verveemde’ is de term). De stad begaf zich naar het Kamergerecht, dat zich in die jaren graag in veemaangelegenheden mengde, Dirk dagvaardde en bij verstek wegens ‘contumacia’ veroordeelde. Die Rijksacht deerde hem niet. Hij bleef vrolijk zwaaien met de veembrief die hem het recht gaf overal in het Rijk beslag te laten leggen op Groningse handelswaar, met steun van Hollandse instanties en tot ongerief van Groningen. De zaak bleef jarenlang slepen maar eindigde ten slotte met een zogenaamde minnelijke schikking, waarvan de | |
[pagina 217]
| |
Nijmeegse schepenbank en twee Nijmeegse vrijschepenen gezegelde brieven opmaakten. Als we die stukken naast elkaar leggen, zien we dat één van de zegelende stadsschepenen tevens één van de zegelende vrijschepenen was. Groningen trok aan het kortste eind: het moest Dirk in zijn rechten herstellen en hem een forse schadevergoeding betalen. Dirk van zijn kant droeg aan Groningen alle documenten af waarop hij zijn aanspraken had gebaseerd - vandaar het fraaie dossier. Van het enige andere conflict waarvan we weten dat het Groningen met een vrijgerecht in aanraking bracht, is slechts één document bewaard gebleven; een geëxtendeerde sententie uit 1492 in het archief van de Grote Raad te Mechelen, in BrusselGa naar voetnoot35. Bijna even mooi als het dossier-Van Hoekelom is de collectie betreffende het conflict van de Vrouwe van Buckhorst met de stad Kampen die de ingekomen stukken en de eigen notities erover bewaard heeftGa naar voetnoot36. Het ging om een tijns die Zwane van Buckhorst toekwam uit een aantal hoeven in Kamperveen. In 1438 maakte de stad zich - met geweld, zegt Vrouw Zwane - meester van de tijnsgelden en zij verhinderde haar de verdere inning. Pogingen van Zwane om door bemiddeling van de bisschop van Utrecht en de twee andere grote Sallandse steden haar recht te herkrijgen mislukten en haar familie bracht de zaak voor de veemrechter. Haar familie - want haar man en momber Johan van Buckhorst durfde het niet aan. Buckhorst had in Kampen poorterrecht verworven en zijn poorterseed hield in dat hij geen proces tegen de stad mocht aanspannen. Eenmaal door de vrijgraaf aangeschreven, gaf de stad er de voorkeur aan toch tot een regeling te komen en zij kocht de tijns. Het interessante van het conflict is, dat het draaide om de waardering van de munt waarin de tijns betaald moest worden en die het equivalent moest opleveren van 5 schellingen Deventer payments, zoals vastgesteld in een privilege van 1372. De bewering van Kampen kwam er op neer dat Zwane een voor de eigenaars - vermoedelijk Kamper burgers - en de meiers te ongunstige koers in rekening bracht, maar dat rechtvaardigt het optreden van de stad natuurlijk niet. Ook over enkele andere processen hebben we aardig wat documenten, maar meestal moeten we het doen met losse gegevens: een dagvaarding door een vrijgraaf, een vonnis dat een proces beëindigde (en met een beetje geluk bevat dat | |
[pagina 218]
| |
een verslag van het hele verloop van de onenigheid), of posten in de rekeningen van steden die bij het geschil betrokken waren. Een historie die we bijna helemaal kunnen reconstrueren uit de Zwolse jaarrekeningen is het proces van Johan van Raesveld tegen Zwolle. Het enige dat we niet weten is: waar het om ging. De klager hoorde tot een Westfaals herengeslacht en hijzelf had zich door huwelijk met Elsbe van Middagten in Gelre genesteld. Het proces diende kennelijk voor de Kleefse vrijstoel in Villigste en de aanklacht leidde tot jarenlange onderhandelingen, onder andere met de graaf van Bentheim die zijn vrijstoel aan Zwolle ter beschikking stelde voor een tegenklacht. De graaf kreeg van de stad twee zilveren schenkkannen met deksel, maar het baatte Zwolle niet: uiteindelijk kwam een ‘minnelijke schikking’ tot stand, waarbij de stad het volle bedrag dat Raesveld had geëist, hem uitbetaalde. Ze had kennelijk ongelijk gehad. In de eerste jaren maakte ze bij de onderhandelingen gebruik van de diensten van Heer Johan van Buckhorst - de man van Zwane - die zoals zoveel Gelderse en Overstichtse ridders vrijschepen wasGa naar voetnoot37. In andere gevallen ligt het materiaal wijd verspreid en krijgt een geschil pas reliëf als de gegevens als stukjes van een legpuzzel worden gecombineerd - zoals ten aanzien van een conflict tussen de Keulse koopman Van der Hallen en de hertog van Gelre, Arnhem en Nijmegen door Alberts is gedaanGa naar voetnoot38. We zien het nut ervan ook bij een geschil tussen Seyne Essing van Zandwijk met de bisschop van Utrecht en de grote Sallandse steden, dat draaide om teruggave van de goederen welke aan zijn vader waren ontnomen toen deze, in 1425, werd ontzet uit zijn functie van ambtman van Selwerd (waarvan de kern nu een buitenwijk van Groningen is)Ga naar voetnoot39. Het aantal veemzaken waarvan we kennis hebben bedraagt ongeveer 90Ga naar voetnoot40. Bij ca. 50 krijgen we een inzicht in wat er aan de hand was. Dat lijkt weinig, maar is dat niet, omdat we slecht bedeeld zijn met materiaal over rechtspraak in het oosten des lands uit deze tijd speciaal als het om civiele vorderingen gaat - en zoals u al zag speelden die in de veemrechtspraak van de vijftiende eeuw een grote | |
[pagina 219]
| |
rol. In een aantal veemzaken waren echter andere problemen aan de orde: bij de Lokhorsten, die de stad Utrecht aanklaagden na hun verbanning door de magistraat, bij Walraven van Meurs, bisschop-elect en confirmaat van Utrecht, tegen de ridderschap en steden van het hele Sticht, die hem niet erkenden, bij Jan van Egmond die tijdens Gelderse dynastieke troebelen een klacht indiende wegens vrijheidsberoving door zijn tegenstanders. Bij nog drie aanklachten waren politieke motieven duidelijk de drijfveer en bij minstens twee andere kunnen we bestaande oorlogstoestanden als achtergrond herkennen. Een stuk of vijf hebben een ambtelijk conflict als grondslag: een voorbeeld daarvan is de aanklacht van de landdrost van de Graafschap Zutphen tegen de stad Doesburg, die een watermolen in de IJssel had gebouwd - een aantasting, zei de drost, van de vrije stroom. Ook het conflict tussen Gerd van Bernsfeld, ambtman van Bocholt en de rentmeester van SallandGa naar voetnoot41. hoort, lijkt me, in deze categorie thuis. In 70 veemzaken zijn steden gemengd, hetzij omdat zij direct worden aangetaald (dat is de gebruikte term) bijvoorbeeld wegens rechtsweigering, hetzij omdat de klacht één hunner burgers betrof en ze als diens vertegenwoordigers fungeerden of werden aangesproken, hetzij omdat ze zelf als klager optraden. In ca. 20 van die gevallen is de klager burger van een andere stad, in twee gevallen van de eigen stad - wat tegen de poorterseed inging -, bijna 25 maal is de klager zelf geen stedeling. Elf maal is geweldpleging hoofdmoot of onderdeel van de klacht; acht maal worden burgers hierom gedagvaard. Een aantal klagers komt van over de grens: Westfaalse heren of burgers, zoals de viskoopman uit Steinfurt die op de markt in Hasselt rotte schelvis had gekocht en bij de stad geen verhaal kreeg. Twaalf maal vormt aantoonbaar onroerend goed de kern van het conflict, éénmaal gaat het uitsluitend om aantasting van eer en goede naam, namelijk wanneer de muntmeester van Gelre de stad Frankfort laat dagvaarden omdat haar burgers hem van valsmunterij hebben betichtGa naar voetnoot42. Veel van deze geschillen hebben aspecten die historisch of juridisch interessant zijn; ik zal daar niet over uitwijden. Tadama vond - en Blok was het daar volkomen mee eens - dat de veemgerechten goed werk deden voorzover ze adelsveten bestreden. Als goedburgerlijke negentiende-eeuwer bekeek Tadama ridders met het uiterste wantrouwen: eigen- | |
[pagina 220]
| |
lijk zijn de meesten gewoon roofridders en allemaal plegen ze voortdurend gewelddaden. Van die heilzame werking van de vrijbanken vinden we in onze bronnen vrijwel geen spoor. Of veemgerechten hier ooit als handhavers van de landvrede zijn opgetreden weten we niet, al zegt men nog zo vaak dat zij hun naam als ‘grouwelijke gerechten’ (de term is van Dumbar) daaraan te wijten of te danken hebben. Ook horen we vrijwel nooit dat hun oordelen, wanneer die uitmondden in een ‘verveming’, dat wil zeggen vogelvrijverklaring van de gedaagde, in de praktijk door een executie zijn gevolgd. Door een ingenieuze combinatie van gegevens heeft Tadama aannemelijk gemaakt dat éénmaal een Zutphense veroordeelde ook inderdaad ter dood is gebracht, maar dat is het enige voorbeeldGa naar voetnoot43. Regel was, in de ons bekende veemzaken, dat de verveming geclausuleerd was: de veroordeelden vervielen in 's Rijks hoogste wedde, acht en ongenade ... tot op het ogenblik dat ze de schade hadden vergoed. Daar konden tientallen jaren overheen gaan. Ook buiten onze grenzen zijn weinig voorbeelden gevonden van executies door vrijschepenen, hoewel hun recht tot executie algemeen bekend en erkend was. Jan Matthijssen (begin vijftiende eeuw) spreekt er in die zin over in zijn rechtsboek van Den BrielGa naar voetnoot44. De vrijgerechten behielden in elk geval hun geduchte reputatie en ook hun vreedzaamste zittingen schijnen indrukwekkende vertoningen te zijn geweest. Zij werden bij klimmende zon, dat wil zeggen in de ochtend, geopend. De bank van Nordena werd ‘binnen de burcht’ gespannen, de hoofdbank van Dortmund op het marktplein, maar dat waren uitzonderingen. Bij de Veste Recklinghausen was de dingplaats in een eikenbosje, in Bredevoort bij een sleedoornhaag, in Wünnenberg ‘tussen beide poorten’; de gewone Dortmunder vrijbanken werden gespannen ‘bij de steen op de hei’, ‘voor de brug’, en zo voort. Het was niet zeldzaam dat bij belangrijke uitspraken vier, vijf of meer vrijgraven aanwezig waren, de stoelheer ook, en ver over de honderd vrijschepenen. De brief waarin Hugo van Oosterwyck in 1450 Zutphen verveemde vermeldt de aanwezigheid van ‘tweehonderd vrijschepenen en meer’. Men zal ze wel niet precies geteld hebben, maar in elk geval noemt de veembrief er ruim vijftig met nameGa naar voetnoot45. | |
[pagina 221]
| |
De processen verliepen traag; de precieze gang van zaken hing ervan af of het ging om een openbare of een besloten zitting, maar veel verschil in de procedure was er niet. De veemwroegigheid, al vastgesteld vóór de eerste dagvaarding, werd nogal eens in tegenwoordigheid van de gedaagde partij opnieuw vastgesteld, op verzoek van de aangeklaagde kon de formeel correcte vorm van dagvaarding worden nagegaan; wanneer partijen documenten als bewijsmateriaal aanboden - dat was geoorloofd - dan werden die getoond en geaccepteerd. Werden geen documenten overgelegd, dan was de bewijsvoering een zaak van eedzweren met ‘opgerechte lijfliken vingeren’ door de klager, door de aangeklaagde, met eedhelpers, in laatste instantie met niet minder dan twintig. De vrijgraaf leidde de zitting, gezeten aan een stenen tafel. (In 1910 stond er nog zo één onder een grote linde bij Dortmund; ze is sindsdien een eindje verplaatst en bevindt zich nu achter het station, weer onder een linde.) Volgens de traditie lagen op die tafel het veemzwaard en een strop. De vrijgraaf droeg in elk stadium van het geding aan telkens een andere ‘echte rechte vrijschepen’ het oordeel op over dat onderdeel. Die vrijschepen - zegt Bernd Palle, vrijgraaf te Steinfurt, in een veembrief van 1467Ga naar voetnoot46 - draaide zich om en beried zich met de ommestand en kwam dan weer voor de bank om het oordeel mee te delen, dat door de vrijgraaf werd overgenomen. Dat ging zo door tot het laatste punt behandeld was. Op basis van al die oordelen deed de vrijgraaf uitspraak en ten slotte liet hij door zijn schrijver ten behoeve van de winnende partij een veembrief opstellen, die werd bezegeld door hem zelf en door enkele andere aanwezigen. Het zwaarste oordeel - de verveming - werd alleen in ‘gesloten’ geding uitgesproken, waar niet-wetenden beslist niet aanwezig mochten zijn en vooral die zittingen moeten voor buitenstaanders iets onheilspellends hebben gehad. De vrijschepenen moesten zich, tenzij ze aan de vrijgraaf persoonlijk bekend waren, voor deze ‘gesloten acht’ (en waarschijnlijk ook voor de openbare gedingen) stuk voor stuk legitimeren en zij deden dat door middel van geheime formules en speciale gebaren, die de geheimzinnigheid van het gebeuren in de hand gewerkt zullen hebben. De vrijgraven versterkten die geheimzinnigheid door een deel van hun correspondentie te voorzien van de waarschuwing dat alleen vrijschepenen deze mochten inzien. En de boden die de dagvaardingen moesten overbrengen - onwelkome gasten wie vaak de toegang tot stad of burcht werd ontzegd en die soms heel vijandig bejegend werden, om niet te zeggen: half dood geslagen - namen meermalen hun toevlucht tot wonderlijke methodes om het document aan de geadresseerde te doen toekomen. Ook dat zal de tijdgenoten een zeker ontzag hebben ingeboezemd. | |
[pagina 222]
| |
Ook zonder executies was verveemd-worden buitengewoon onaangenaam, vooral voor de steden, omdat het vonnis, neergelegd in een veembrief, de winnende partij in staat stelde waar dan ook binnen het Rijk beslag te leggen op goederen van elke willekeurige burger uit die stad. De processen op zichzelf waren al een last voor de steden, waar de magistraat meermalen jarenlang druk bezig was met de oplossing van de conflicten en daar ook veel geld in stak. De vrijbanken waren bovendien vaak ver weg en de citaties kwamen soms erg ongelegen: zoals Kampen in 1466 klaagt, ‘juist als onze burgers op zee zijn’. De aangeklaagden hoefden het overigens niet aan te laten komen op een verveming - ze konden na eerste citatie genoegdoening aanbieden of zich tot een minnelijke schikking bereid verklaren. De zogenaamde reformatie van Arnsberg - in 1442 door Frederik III in Frankfort bevestigd en sindsdien als reformatie van Frankfort geciteerd - onderstreepte bovendien de mogelijkheid om een proces te voorkomen door onverwijld mee te delen dat de aangeklaagde zijn zaak wenste te doen beslechten door de landsheer en dat deze daartoe bereid wasGa naar voetnoot47. In het Oversticht werd dat na 1442 dan ook een zeer gebruikelijke gang van zaken. Daardoor kreeg, naar mijn mening, de gang naar het veemgerecht een nieuw aspect. Tadama en Blok keuren die gang altijd af, zeker als het een actie tegen een stad betrof: Blok spreekt ronduit van ‘schelmerij’ en heeft te doen met de ‘kooplieden in de steden, aan de schandelijke praktijken dezer rechtbanken ten prooi’Ga naar voetnoot48. Tadama vond het ook zo onnodig, omdat ‘in de Nederlanden meer dan elders door onafhankelijke regters werd regtgesproken en [om]dat de burgers niet naar Westphalen behoefden te gaan, om goed en onpartijdig regt te erlangenGa naar voetnoot49. Maar in feite moest ook hij erkennen dat de steden met haar zo bewonderde rechtspraak meermalen ongelijk hadden. En hoe meer geschillen we op de voet volgen, des te duidelijker ís dat: de steden bevoordeelden consequent hun eigen burgers wanneer die met lieden van buiten in conflict raakten, in het bijzonder wanneer het om onroerend goed ging. En in verband met hun ‘ius de non evocando’ was er van haar uitspraken amper appèl mogelijk op een volgende instantie, behalve op het veemgerecht dat competent was te oordelen bij rechtsweigering. Ook vóór de reformatie van Frankfort was het mogelijk om door middel van een citatie door een vrijgraaf een stad op zijn minst tot her-overweging van haar standpunt te dwingen; de vrijgraven zelf plachten op onderhandelen aan te dringen en dat liep meestal op arbitrage uit. Nà de reformatie van Frankfort was zo'n | |
[pagina 223]
| |
citatie, of zelfs een voorlopige waarschuwing door een vrijgraaf, een eenvoudig middel om de beklaagde te dwingen het oordeel inzake een geschil over te laten aan de landsheer en zo werd een informele instantie van appèl gecreëerd in een tijd dat de onderzaten van het Sticht een formele instantie niet wensten te aanvaarden. U denkt maar aan het lot van het gerecht van de Schive. We weten echter sinds De Monté VerLoren uit de geschiedenis van het Hof van Holland, dat arbitrage door de landsheer op verzoek van één der partijen zich soepelweg kan ontwikkelen tot een formele rechtspraak in appèl. Het komt mij voor dat het belang van de vrijgerechten in Overijssel was, dat zij voor zo'n ontwikkeling de weg baanden, al weten we achteraf dat het in de late vijftiende eeuw al te laat was om deze weg ten einde te gaan. De grote Sallandse steden en Groningen vroegen in 1444 aan Frederik III een privilege dat de bepaling van de reformatie in kwestie herhaalde en speciaal op hen van toepassing verklaarde, en zij lieten dit later ter meerdere zekerheid bekrachtigen door de paus. De bullen voor Groningen, Kampen en Zwolle zijn uitgevaardigd op gezag van Pius II, dat is: Aeneas Silvius, wiens inzichten over het veemgerecht ik in het begin van mijn verhaal citeerde. De landsheer van het Sticht, de bisschop, maakte in de jaren 1450 en daarna samen met zijn onderdanen regelingen die er op neerkwamen dat dezen zich niet voor vrijbanken moesten laten citeren noch elkaar mochten doen dagvaarden, maar daar was altijd de clausule aan toegevoegd, dat zij hun geschillen in plaats daarvan aan de landsheer moesten voorleggen. De bisschop was tegen de activiteit van vrijgraven op zijn territoir, zeker, maar hij profiteerde ervan om zijn eigen rechtsmacht te vergroten. Een merkwaardig bijverschijnsel was dat, terwijl de vrijgraven niets met moderne vormen van rechtspraak te maken wilden hebben, de bisschop daar bij zijn arbitrage wel mee werkte. Dat kon op de uitslag van invloed zijn. De hertog van Gelre deed in de jaren 1460 eveneens een poging om geschillen naar zich en zijn raad te trekken. Hij verbood de burgers van verschillende steden in te gaan op citaties voor uitheemse gerechten, hetzij geestelijke, hetzij wereldlijke, waarbij hij de vemen speciaal noemdeGa naar voetnoot50. Maar de dynastieke problemen waren in Gelre zo groot dat het gezag van de hertog ontoereikend was. De Gelderse steden voerden hun processen ten einde of zochten elders arbitrage. Tot in de zestiende eeuw hebben burgers andere steden in onze gewesten voor vrijbanken doen dagvaarden, het laatst omstreeks 1525. Maar al voor die tijd was de positie van de vrijgraven aangetast. Dat begon met een ommezwaai in de poli- | |
[pagina 224]
| |
tiek van de Duitse koningen. Frederik III was als eerste de vrijgraven òngunstig gezind. Daardoor kregen de vrijbanken - meer en meer - te maken met concurrentie van het Hofgerecht, dat het moderne Romeinse recht toepaste en de gelegenheid kreeg zich de allures aan te meten van het hoogste gerecht in het Rijk waar men van uitspraken van vrijbanken in beroep kon gaan. Toen in 1495 het Rijks Kamergerecht werd opgericht dat het Hofgerecht grotendeels verving, werd die mogelijkheid van appèl officieel vastgelegd en dat ontnam de vrijgraven de positie van hoogste rechter. Het was een eerste stap op weg naar het einde van de vrijgrafelijke hoge jurisdictie. Veel stoelheren droegen hun steentje bij aan het verval van de vrijgerechten door de bevoegdheden van de vrijgraven te beperken ten voordele van de eigen (lands)heerlijke of stedelijke rechtspraak. Ik vind het echter moeilijk om te zeggen - wat veel wordt gedaan - dat al in de laatste decennia van de vijftiende eeuw de invloed van de vrijgraven sterk is verminderd. Van de ruim 70 vijftiende-eeuwse Nederlandse veemzaken waar ik van weet, behoren er 26 tot de periode van na 1470, vijf daarvan van na 1500. Dat versterkt mijn mening dat de vrijbanken niet alleen, zoals Tadama toegeeft ‘in vele gevallen krachtig hebben meegewerkt om aan de onderdrukten ... regtvaardig regt te verschaffen’Ga naar voetnoot51, al ziet hij behoefte aan wraak als een normale reden om naar een vrijstoel te gaan, maar dat juist na ca. 1450 zij een doeltreffend instrument waren om personen (burgers en edelen) die niet op een andere wijze in rechte aanspreekbaar waren, te dwingen om hun zaak door derden - de vrijbank of een ander - te doen beoordelen. Daarom komt het mij voor dat de veemrechtspraak in Nederland, juist in de tweede helft van de vijftiende eeuw van meer dan marginaal belang is geweest. En verder ben ik van mening dat we na bijna 130 jaar wat het veemgerecht aangaat toe zijn aan een nieuwe ‘Tadama’ en het is mijn ambitie die binnen afzienbare tijd te gaan schrijven. |
|