Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 97
(1982)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Een nieuwe generatie kleine bronnenpublikaties
| |
[pagina 65]
| |
Tot de inzenders behoorden behalve Gachard, Mohe en Reiffenberg die na 1830 de grondslag zouden leggen voor de Belgische historiografie, Thorbecke en Groen van Prinsterer die in het noorden als politicus naam zouden maken. Verschillende inzenders, waaronder Thorbecke, ontrieden de aanstelling van een rijksgeschiedschrijver. De regering zou er volgens Thorbecke beter aan doen een centrale commissie in het leven te roepen die belast zou moeten worden met een ‘wel geordende, kritische, het gezag der enkele stukken verklarende uitgave der oorspronkelijke bronnen’. Groen had daarentegen heel concrete denkbeelden over een ‘geschiedschrijver des rijks’: hij schetste diens taak en beval zich tegelijk zelf voor deze functie aan. De koning volgde echter Reiffenbergs advies om bij elk der beide grote archiefdepots (Brussel en Den Haag) een commissie te benoemen die belangrijke onuitgegeven stukken moest publiceren. De commissie voor het zuiden werd al op 10 juli 1827 benoemd en werd de voorloper van de in 1834 ingestelde Commission à l'effet de rechercher et mettre au jour les chroniques belges inédits, de latere Commission royale d'histoireGa naar voetnoot4.. Van het plan om van regeringswege de geschiedschrijving te stimuleren kwam in het noorden voorlopig niets terecht. Pas in 1902 werd de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis in het leven geroepen die sindsdien de Rijks Geschiedkundige Publicatiën verzorgt. De eerste moderne bronnenuitgave verscheen in het noorden in 1835, de door Groen van Prinsterer bewerkte Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-NassauGa naar voetnoot5.. Voor wat de editietechniek betreft oriënteerde Groen zich op de Franse traditie zoals deze zich in dezelfde periode manifesteerde in de uitgaven van het Comité des travaux historiques. In 1845 werd in Utrecht het Historisch Genootschap opgericht, een gezelschap in de geschiedenis geïnteresseerde juristen, filologen, edellieden en renteniers. Van professionalisering was nog geen sprake. Van 1846 tot 1875 publiceerde het genootschap jaarlijks een Kronijk, waarin kleinere bronnenpublikaties werden opgenomen. Omvangrijke documentenuitgaven, waaronder oorkondenboeken, werden ondergebracht in de op onregelmatige tijden verschijnende Berigten en de Codex diplomaticus. Deze beide laatste series werden in 1863 afgesloten. Het Historisch Genootschap begon in dat jaar met de uitgave van haar befaamde Werken (WHG), bestemd voor grotere, vaak meerdelige bronnenpublikaties. In de Werken zijn sindsdien in vier series 160 delen verschenen, het laatst in 1976 De koopmansgilderol van Deventer, 1249-1387. In 1878 werd voor een nieuwe opzet van de Kronijk gekozen. De titel werd nu Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap (BMHG). De jaarlijks verschijnende BMHG namen naast kleine bronnenpublikaties (‘mededeelingen’) soms ook artikelen (‘bijdragen’) op. In 1894 besloot het bestuur van het HG voortaan ‘verhandelingen en opstellen’ te weigerenGa naar voetnoot6.. Vanaf dat jaar bestond er tussen de verschillende historische periodieken een duidelijke taakverdeling: artikelen verschenen in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO) en het Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde (het latere TvG), terwijl het Historisch Genootschap alle bronnenpublikaties voor zijn rekening nam: de grote in de Werken, de kleine in de BMHG. Ondanks fusies en naamsveranderingen is deze situatie blijven | |
[pagina 66]
| |
bestaan tot in 1969 bij de reorganisatie van het HG een fusie tot stand kwam tussen de BMHG en de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden (voorheen BVGO). Het fusieprodukt was het tijdschrift BMGN, zoals het thans nog bestaat. Volgens de partijen aan de fusietafel in 1969 moest de titel van het nieuwe tijdschrift tot uitdrukking brengen dat de fusie twee traditionele elementen niet zou aantasten: het woord ‘mededelingen’ in de titel moest er mede garant voor staan dat de BMGN als vanouds plaats zouden bieden aan kleine bronnenpublikaties; de aanduiding ‘der Nederlanden’ werd gehandhaafd om aan te geven dat aan de Groot-Nederlandse gedachte als geografisch kader niet zou worden getornd. Na 1970 kon de kleine bronnenpublikatie als genre desondanks maar moeilijk aan bod komen: in het nieuwe tijdschrift verscheen slechts eenmaal een ‘mededeling’. De redenen hiervan komen hieronder ter sprake.
In de tweede helft van de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw bestond een veel groter deel van de Nederlandse historische literatuur uit bronnenpublikaties dan thans het geval is. Dat gold zowel op nationaal als op regionaal en lokaal niveau. Hier beperk ik me tot de uitgaven van het Historisch Genootschap en van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Het werk van de regionale genootschappen en gespecialiseerde verenigingen (zoals ‘Gelre’, de vereniging voor de uitgaven van bronnen van het oudvaderlandsche recht of later de Linschotenvereniging) blijft buiten beschouwingGa naar voetnoot7.. De uitgaven van het HG uit de jaren 1850-1880 waren gebrekkig, niet alleen naar moderne maatstaf gemeten, maar ook in vergelijking tot wat in omringende landen gebeurdeGa naar voetnoot8.. Degene die een historische bron ‘mededeelde’ deed vaak niet veel meer dan een interessant lijkend document uit een overheids- of particulier archief bij het bestuur van het HG inleveren. G.W. Begeer, de amanuensis van het genootschap, schreef het stuk dan af, dat vervolgens werd gepubliceerd onder de naam van degene die de bron had ‘aangebracht’. Vanaf 1880 werd weliswaar geleidelijk wat meer aandacht aan de editietechniek besteed, maar behoorlijk geannoteerde uitgaven bleven toch een zeldzaamheid. Dat gold met name voor de kleine bronnen. Toen G.W. Brill en J.A. Grothe respectievelijk als voorzitter en secretaris in 1893 afscheid namen, prees de voorzitter hen omdat zij het uitgeven van bronnen als een serieus werk hadden opgevat waarvoor zij zichzelf niet te goed hadden geacht. Zij hadden het persklaar maken van bronnenpublikaties steeds minder aan de amanuensis overgelaten en in veel gevallen was hun toezicht op een uitgave zelfs uitgelopen op het zelf bewerken van de bron. ‘Feitelijk’, aldus het jaarverslag van 1893, ‘hebben de heeren Brill en Grothe te zamen de uitgave van bijna alle sedert meer dan 30 jaar door het genootschap in het licht gezondene werken bezorgd, ja zelfs van vele werken, op wier titel als uitgever de naam voorkomt van hem, die de stukken ter uitgave afstond’Ga naar voetnoot9.. Daarmee is verklaard waarom bij sommige publikaties uit deze periode de bewerker in het geheel niet werd vermeld, elke annotatie ontbrak en de inleiding beperkt bleef tot de vermelding van de herkomst van de bron of zelfs dat niet eens. In de jaren negentig werd het HG-bestuur kritischer zowel ten aanzien van de uit te geven bescheiden als op het punt van de editietechniek. Dit was onge- | |
[pagina 67]
| |
twijfeld te danken aan het optreden van twee bestuursleden met grote kennis en ervaring op het terrein van bronnenpublikaties: in de eerste plaats de Utrechtse gemeente- en rijksarchivaris, de dynamische S. Muller Fzn., in deze jaren de onbetwiste autoriteit op het terrein van middeleeuwse-bronnenpublikaties; daarnaast G.W. Kernkamp die zelf enige voortreffelijke uitgaven van bescheiden uit de nieuwe geschiedenis verzorgde. De ‘Quellenkunde’ had inmiddels in Duitsland en vooral ook in Oostenrijk een hoge vlucht genomen. De ontwikkelingen in het Duitse taalgebied op het terrein van het historisch onderzoek werden hier met belangstelling gevolgd. Zowel in organisatorisch opzicht als op het punt van de editietechniek werd vaak het Duitse of Oostenrijkse voorbeeld gevolgdGa naar voetnoot10.. Zo stonden bij de door het HG vastgestelde Bepalingen over de uitgave van handschriften van 1884 de in Duitsland toegepaste Richtlinien modelGa naar voetnoot11.. Voor wat de middeleeuwse documenten betreft was een internationale editietechniek - ook voor het Engelse en Franse taalgebied - zonder meer mogelijk. Het aanleunen tegen het Duitse voorbeeld voor de periode ná de middeleeuwen, zoals met de Bepalingen voor het uitgeven van handschriften betrekking hebbende op de nieuwe geschiedenis van 1896 ook het geval was, had echter bezwaren. Het HG-bestuur realiseerde zich natuurlijk ook wel dat het Nederlandse materiaal uit de zestiende en zeventiende eeuw (want daar ging het vooral om) anderssoortig en rijker was dan het Duitse, maar trok er toch niet de consequenties uit. De verschillen tussen de archivalische neerslag van het besturen in de Duitse ‘Länder’ en in de Republiek vallen onmiddellijk op wanneer de sedert 1900 verschenen Duitse en Nederlandse bronnenpublikaties over onderwerpen uit deze beide eeuwen naast elkaar gelegd worden. In het Duitse Rijk met zijn talloze vorsten en vorstjes zijn het voornamelijk kanselarijstukken, breedsprakig en gelardeerd met eindeloze titulaturen, in de Republiek daarentegen, waar een andere, veel omvangrijkere bevolkingslaag bij het besturen was betrokken, zijn de belangrijkste gepubliceerde bronnen van geheel andere aard: de correspondenties van Oldenbarnevelt en De Witt, de aantekeningen van Bontemantel of van Hop en Vivien, documenten, waarin de regeerpraktijk in al haar facetten, vooral ook de menselijke, in een ongekunstelde taal wordt vastgehouden. Pas voor het midden van de achttiende eeuw worden de historische bescheiden uit Duitsland en Nederland vergelijkbaar. Het archivalisch materiaal uit de tijd van de Republiek is uniek en had in veel gevallen een andere, meer autonome editietechniek gerechtvaardigd. De Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis die weliswaar een aantal algemene regels vaststelde met afzonderlijke richtlijnen voor de verschillende uitgaven, schijnt in de eerst decenniën van haar bestaan de editietechniek nooit principieel aan de orde gesteld te hebben. De vermoedelijke reden hiervoor komt hieronder nog ter sprake. Het gevolg is geweest dat de uitgavetechniek van bronnen uit de nieuwe geschiedenis lang een derivaat is gebleven van de normen uit de mediaevistiek. Met name in de HG-publikaties van bescheiden uit de nieuwere tijd leidde dit soms tot een tekstbehandeling met zoveel nadruk op uiterlijke en formele details van elk afzonderlijk document, dat dit wel eens ten koste ging van de historische informatie en de ontsluitende functie van de uitgave als geheel. Deze ontwikkeling werd bovendien nog in de hand gewerkt door de komst naar Utrecht in 1904 van de Duitse mediaevist O. Oppermann. Zijn in tekstkritiek en uitgavetechniek getrainde leerlingen gingen in de volgende | |
[pagina 68]
| |
decenniën een duidelijk stempel drukken op de editietechniekGa naar voetnoot12.. Hun invloed beperkte zich niet tot de uitgave van middeleeuwse bronnen. Daar kwam bij dat R. Fruin en G.W. Kernkamp die zelf blijk gegeven hadden van een goede editietechniek van bronnen uit de nieuwe geschiedenisGa naar voetnoot13., hun kennis en ervaring op dit terrein niet zo systematisch aan hun leerlingen overdroegen als de mediaevisten. De bronnenpublikaties van het HG uit de negentiende eeuw, zowel de grote als de kleine, vormden een bonte verzameling van documenten waar archivarissen, historici en eigenaars van familie-archieven min of meer toevallig op gestoten waren. Tegen de eeuwwisseling ondernam het HG-bestuur pogingen enige lijn in het uitgavebeleid te brengen en een editieprogramma voor de Werken op te stellenGa naar voetnoot14.. Zo werd een beroep op de archivarissen gedaan om bronnen die voor publikatie in aanmerking kwamen, aan te melden. Tegelijkertijd trachtte het bestuur met steun van de overheid een ‘Historische Commissie’ in het leven te roepen, die de uitgave van bescheiden op grotere schaal zou moeten aanpakken. Deze poging mislukte, omdat, zoals het bestuur enige jaren later meldde, H.T. Colenbrander, op wiens medewerking men bij deze onderneming gerekend had, in 1899 adjunct-algemene rijksarchivaris was geworden en zich aan een andere taak moest gaan wijdenGa naar voetnoot15.. Het feit dat Colenbrander al vóór zijn komst naar het Algemeen Rijksarchief bij deze plannen was betrokken, is, zoals hierna zal blijken, een saillant detail. Het initiatief voor een editieprogramma van de belangrijkste archivalia betreffende de Nederlandse geschiedenis kwam van geheel andere zijde. In 1902 installeerde minister Kuyper namelijk de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, waarmee in feite uitvoering werd gegeven van het plan van Willem I uit 1826. In 1903 publiceerde de Commissie het bekende ‘Overzicht van de door bronnenpublicatie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedenis’, een ambitieus uit 62 onderdelen bestaand editieprogramma dat thans voor een belangrijk deel is gerealiseerd. Het plan was gelanceerd door de algemene rijksarchivaris Th.H.F. van Riemsdijk en diens adjunct H.T. Colenbrander. Laatstgenoemde was de feitelijke initiator en drijvende krachtGa naar voetnoot16.. Colenbrander trad op als secretaris van de Commissie en werd enige jaren later directeur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Tussen de RGP en het HG bestond geen duidelijke taakverdeling. De RGP werkte haar editieprogramma af, terwijl bij het HG de keuze van de uitgaven, vooral de kleinere, bepaald bleef door toevallige factoren. De verstandhouding tussen beide instanties liet in de eerste decennia overigens nogal te wensen over als gevolg van een conflict tussen Colenbrander en het HG-bestuur met de uitgavetechniek als inzet. De eerste wrijving dateerde uit 1898 toen het bestuur aanmerkingen had gemaakt op de lengte van de inleiding van een | |
[pagina 69]
| |
door Colenbrander ingeleverde ‘kleine’ bronnenpublikatieGa naar voetnoot17.. Drie jaar later plaatste hij in De Gids een vernietigende recensie van de in de Werken van het HG uitgegeven Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek (1697-1787)Ga naar voetnoot18.. In de eerste plaats betwijfelde de recensent of het wel de moeite waard was het salongeleuter van de onbetekenende Stichtse edelman uit te geven. Vervolgens vond Colenbrander de bewerking onder de maat. Niet alleen de bewerker, ook het bestuur dat toezicht had moeten houden was naar zijn mening voor deze wanprestatie verantwoordelijk: Dat een hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis met zulk een werk voor den dag durft komen bewijst dat hier te lande aan een arbeid, als hij ondernam, veel te lage eischen worden gesteld. Het Historisch Genootschap heeft hier schuld. Het bemoeit zich met punt en dubbel punt, met ij en y, en laat voor de rest de violen zorgen (150). De bewerker van de gewraakte uitgave was dr. F.J.L. Krämer, hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis te Utrecht, op dat moment voorzitter van het HG, vanaf 1903 directeur van het Koninklijk Huisarchief. In het jaarverslag over 1901 dienden vice-voorziter G. Brom en secretaris S. Muller Fzn. namens het HG-bestuur Colenbrander van repliekGa naar voetnoot19.. Ze legden daarbij, terecht, meer nadruk op de bestrijding van de door Colenbrander gepropageerde, vaak krasse denkbeelden ten aanzien van de editietechniek dan op de verdediging van Krämers inderdaad wat povere werkstuk. In dit verweer werd Colenbrander er van beticht ‘stemming te maken voor eigen plannen’, omdat zijn aanval op het HG samenviel met de behandeling ten departemente van het voorstel van Van Riemsdijk en Colenbrander tot oprichting van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis. Het betoog van Brom en Muller culmineerde in de conclusie dat Colenbrander weliswaar een begaafd historicus was die een pakkend verhaal wist te schrijven, maar dat juist deze laatste kwaliteit hem minder geschikt maakte voor het uitgeven van historische bescheiden. Een man met zijn talenten zou zich moeten toeleggen op het schrijven van ‘historische studiën met oorspronkelijke bijlagen’Ga naar voetnoot20.. Na deze openhartige discussie kon natuurlijk van samenwerking tussen HG en de Rijkscommissie ten aanzien van de editietechniek voorlopig geen sprake zijn. De relatie tussen beide instellingen werd bovendien nog belast door de slechte verstandhouding tussen de voorzitter van de (Rijks)commissie Van Riemsdijk en de secretaris en latere voorzitter van het HG, S. Muller. Competentiekwesties binnen de rijksarchiefdienst (Van Riemsdijk was algemene rijksarchivaris en Muller was rijksarchivaris in Utrecht) lagen aan het conflict ten grondslagGa naar voetnoot21.. Na zijn recensie heeft Colenbrander zich nooit meer over selectiecriteria of editietechniek geuit. In 1915 publiceerde het HG nieuwe Regels voor het uitgeven van historische bescheiden, die sindsdien vier maal werden herzien. De RGP beperkte zich, | |
[pagina 70]
| |
blijkens de verantwoording in de diverse uitgaven, tot incidentele aanwijzingen aan de opdrachthouders. Pas in de jaren zestig gingen beide instanties samenwerken bij het formuleren van normen voor de editietechniek. In 1975 werden tenslotte in opdracht van het NHG en de Rijkscommissie gezamenlijke Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden opgesteld. In deze uitgave is de invloed van de editienormen uit de mediaevistiek aanzienlijk teruggedrongen.
Het archiefmateriaal is onafzienbaar en de publikatiemogelijkheden zijn uiterst beperkt. Welke bronnen komen dan voor publikatie in aanmerking? De criteria op grond waarvan een keuze wordt gemaakt zijn, voor zover mij bekend, noch door het HG noch door de RGP ooit expliciet vermeld. Wanneer de keuze al wordt verantwoord, vormen de aangevoerde argumenten een mengeling van utiliteitsoverwegingen en gerationaliseerde toevalselementen. Toch zouden duidelijk geformuleerde normen de keuze en het aangeven van prioriteiten vergemakkelijken. In het onderstaande wil ik trachten enige toetsingscriteria aan te geven. Om elk misverstand te voorkomen: het gaat hier niet om de selectiecriteria binnen de uitgave, maar uitsluitend om de vraag welke collecties of delen daarvan überhaupt voor uitgave in aanmerking komen. Vooraf vermeld ik enige externe factoren, meestal van technische aard, die in de laatste drie decennia een verschuiving van de normen bij de keuze van uit te geven bronnen hebben veroorzaakt. In de eerste plaats is er de stormachtige ontwikkeling op het gebied van de reproduktietechniek. Zonder op reis te gaan kan een bronnenuitgever nu gemakkelijk beschikken over materiaal dat in verschillende archieven, ook buitenlandse, verspreid is. Daar staat tegenover dat de onderzoekers fotokopieën of microfiches van archivalia kunnen laten maken, waardoor in sommige gevallen publikatie van dergelijke stukken overbodig wordt. Het vroeger in het HG wel gebezigde argument dat een bron voor uitgave in aanmerking kwam omdat er gevaar bestond dat het stuk als gevolg van ontbinding van het materiaal na enige jaren niet meer leesbaar zou zijn, is eveneens komen te vervallen. Een tweede factor is de modernisering van de archiefdienst. Zonder veel omhaal kunnen bescheiden uit de depots tijdelijk voor raadpleging naar een aantal instellingen overgebracht worden. Met het inventariseren zijn grote vorderingen gemaakt, vooral voor de periode na 1800. Het archiefmateriaal is daardoor voor de onderzoeker gemakkelijker toegankelijk geworden, waardoor de behoefte aan bronnenpublikaties is verminderd. Een derde factor is de professionalisering van het historisch onderzoek. De geschiedenisleraar die in de uithoek van het land in de lange winteravonden onderzoek verrichtte en alleen zijn vakanties had om een bibliotheek of archief te bezoeken en daarom de bronnen in gepubliceerde vorm bij de hand moest hebben, is een zeldzaamheid geworden. De onderzoeker van vandaag verricht zijn werk meestal in of althans in de directe omgeving van goed geoutilleerde instituten en archieven, waar hij over een bibliotheek en technische hulpmiddelen zoals kopieer- en leesapparaten kan beschikken. Tenslotte de vaak allesoverheersende kostenfactor die het noodzakelijk maakt de goedkoopste ontsluitingsmethode te kiezen en vaak is dat dan niet de publikatie van de bron. Welke categorieën historische documenten komen voor uitgave in aanmerking wanneer met bovenstaande factoren rekening wordt gehouden? De keuze wordt in hoofdzaak bepaald door een vijftal criteria: de intrinsieke waarde, de toegankelijkheid, de gebruiksfrequentie, de ontsluitende functie van de uit te geven bescheiden en de beschikbaarheid van deskundige bewerkers. De rangorde van de criteria hangt af van de aard van de documenten. De intrinsieke waarde wordt bepaald door de mate waarin de bron nieuwe gegevens of ge- | |
[pagina 71]
| |
zichtspunten oplevert. In veel gevallen is de intrinsieke waarde recht evenredig met de ouderdom van de bron. Het tweede criterium, de toegankelijkheid, kan op verschillende manieren gemeten worden. Zo komt de korrespondentie van een persoon of een instelling die over talrijke archieven in binnen- en buitenland verspreid is eerder voor publikatie in aanmerking dan een collectie met gelijke intrinsieke waarde die op één plaats berust. Een voorbeeld is de briefwisseling van Willem van Oranje. Verder kan de toegankelijkheid afhangen van de leesbaarheid van de bron. Wanneer gekozen zou moeten worden tussen uitgave van de brieven (niet de briefwisseling!) van Oldenbarnevelt of van Thorbecke, dan zou Oldenbarnevelt voorrang moeten krijgen omdat zijn handschrift slechts door enkele specialisten ontcijferd kan worden. Collecties kunnen ook moeilijk toegankelijk zijn door hun omvang en onoverzichtelijke samenstelling. Alleen onderzoekers die zowel met het onderwerp als met de organisatiestructuur van de archiefvormende instellingen vertrouwd zijn, zijn dan in staat de essentiële stukken te vinden. Een uitgave van een selectie van de belangrijkste documenten uit een dergelijk archief kan dan overwogen worden. De Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950 die sinds 1971 door S.L. van der Wal, P.J. Drooglever en M.J.B. Schouten worden gepubliceerd, zijn hiervan een voorbeeld. De gebruiksfrequentie als criterium is vooral van toepassing op bescheiden van centrale bestuursorganen die vaak geraadpleegd worden, zoals resolutieboeken en notulen van minister- en kabinetsraad. Fotografische reproduktie kan hier echter soms een betere oplossing zijn dan publikatie. Het vierde criterium, de ontsluitende functie, is volledig afhankelijk van de selectie en de bewerking. Een bron met een matige intrinsieke waarde kan door een goede bronnenontsluitende annotatie waardevolle ingangen tot andere archiefcollecties opleveren. Een voorbeeld vormen de door A.J.C. Rüter bewerkte Rapporten van de gouverneurs in de provinciën 1840-1849. De met grote deskundigheid geselecteerde rapporten ontlenen hun betekenis niet alleen aan hun feitelijke inhoud maar ook aan de aanknopingspunten die zij bieden voor verder onderzoek. Het vijfde criterium, de beschikbaarheid van een bewerker, is in de praktijk misschien wel het belangrijkste. Een bron kan op grond van alle hiervoor genoemde criteria voor publikatie in aanmerking komen, als er geen geschikte bewerker te vinden is, zal de uitgave toch niet gerealiseerd worden.
Een ander probleemveld is de editietechniek. In ruime zin opgevat behoren daartoe de tekstbehandeling, de selectiecriteria, de annotatie, de inleiding en de indices. Elke bron stelt haar eigen eisen op dit punt. Zo worden middeleeuwse bescheiden meestal integraal afgedrukt, terwijl bij de annotatie ervan tekstnoten een belangrijke plaats innemen. Daarentegen ligt bij een uitgave van documenten uit de nieuwere en vooral de nieuwste geschiedenis de nadruk op de selectie; in de annotatie overheersen de verklarende en ontsluitende noten. De editietechniek die wordt toegepast bij de uitgave van documenten uit de periode na de middeleeuwen vertoont zelfs bij bronnen van het zelfde type grote verschillen. De oorzaken daarvan zijn hiervóór al genoemd. Overziet men de uitgaven van de laatste halve eeuw, dan zou men kunnen spreken van verschillende ‘richtingen’, misschien wel ‘scholen’. In de eerste plaats de bewerkers voor wie het tempo de belangrijkste factor is. Zij selecteren snel, geven nauwelijks of geen tekstnoten en beperken de verklarende noten tot een minimum. H.T. Colenbrander kan als een markante representant van deze richting worden be- | |
[pagina 72]
| |
schouwd. Het andere uiterste wordt gevormd door degenen die hun bron uitvoerig inleiden en de tekst in de annotatie niet alleen uitvoerig toelichten maar soms ook interpreteren. C. Gerretson, een bewerker van dit type, raakte naar aanleiding van de Groen-uitgave hierover in 1926 in conflict met Colenbrander. Het merendeel van de bronnenpublikaties uit de laatste tien jaar houdt ongeveer het midden tussen deze uitersten en wordt gekenmerkt door zorgvuldige selectie, solide tekstbewerking en goede ingangen via de indices. Alleen over de vraag in hoever men de gebruiker tegemoet dient te komen met verklarende en bronnenontsluitende noten schijnen de meningen verdeeld. Enige punten die regelmatig terugkeren in de discussie over de editietechniek voor uitgaven van bronnenmateriaal uit de nieuwe en nieuwste geschiedenis en die, helaas, in recensies maar zelden aan de orde komen, wil ik hier kort aanstippen. In de eerste plaats de vraag of en in hoeverre het wenselijk is in de annotatie naar literatuur te verwijzen. Een bron, zo menen sommigen, wordt immers maar eenmaal uitgegeven en moet de bewerker uit 1980 de onderzoeker van het jaar 2050 confronteren met literatuur uit een vorige eeuw? De meeste literatuur is na enige decennia al verouderd, het historische document, de bron, behoudt daarentegen zijn waardeGa naar voetnoot22.. Volgens deze gedachtengang zou de annotatie in de eerste plaats een ontsluitende functie moeten hebben en nagenoeg alleen mogen verwijzen naar archivalia en andere bronnenpublikaties. Literatuurverwijzingen zouden strikt beperkt moeten blijven tot bewijs- en vindplaatsen van verklarende mededelingen. De bewerker die dit standpunt niet deelt en in de annotatie de gebruiker daarentegen wil attenderen op literatuur waar meer informatie over het geannoteerde tekstgedeelte te vinden is, wordt onmiddellijk geconfronteerd met de vervolgvraag: waar moet dan de grens getrokken worden? Blijft het alleen bij vermelding van de titel of komt de bewerker de gebruiker nog verder tegemoet door de passage waarnaar hij verwijst even in de noot samen te vatten omdat de lezer de literatuur waar het om gaat niet zo direct bij de hand heeft? Hierbij gaat het in feite om gebruikscomfort, een luxe. Primaire eisen die aan een bronnenpublikatie gesteld mogen worden, zijn: betrouwbaar kopieerwerk, logische selectiecriteria en ontsluitende functies die op de toekomst zijn gericht: de indices en bronnenontsluitende noten moeten ook latere historici in staat stellen aan het materiaal vragen te stellen die bij de huidige generatie onderzoekers niet opkomen. Tenslotte dient hier nog het dilemma vermeld te worden dat zich voordoet zodra de uitgave van een briefwisseling wordt overwogen. Moeten alleen de brieven van betrokkene worden gepubliceerd of ook een keuze uit de aan hem gerichte brieven? Niet zelden zijn de brieven van de hoofdpersoon zodanig in de minderheid en vormen zo weinig het complement van de rest van de correspondentie, dat er van een briefwisseling nauwelijks gesproken kan wordenGa naar voetnoot23.. De bewerker komt er dan gemakkelijk toe terwille van een kwantitatief evenwicht twee selectiecriteria te hanteren; één voor de brieven áán en een minder strenge voor de brieven ván de hoofdpersoon. De ervaring met het uitgeven van bronnen uit de nieuwe en nieuwste geschiedenis heeft geleerd dat niet het kopiëren, collationeren of selecteren, maar het annoteren de meeste tijd vergt. De vraag is dan ook gesteld of elke figuur die in de documenten opduikt, getra- | |
[pagina 73]
| |
ceerd, elke titel bibliografisch verantwoord en elke gebeurtenis gedateerd en achterhaald moet worden. In 1969 heeft Schöffer tevergeefs getracht de discussie hierover op gang te brengen in een uitvoerige bespreking van de uitgave van de Correspondentie van Mr. M.M. Rost van TonningenGa naar voetnoot24.. Schöffer pleitte voor twee types bronnenuitgaven: illustratieve bronnen en ruggegraatbronnen. Collecties van beperkte omvang die een betrekkelijk korte periode bestrijken, zoals een dagboek, een collectie brieven of een autobiografie behoren tot de eerste categorie. Voor de uitgave van dit type documenten achtte Schöffer een verfijnde editietechniek wenselijk. De ruggegraat-bronnen, selecties uit collecties die een langere periode bestrijken en door veel onderzoekers voor verschillende doeleinden geraadpleegd worden, zouden daarentegen kunnen volstaan met goede indices en een minimum aan noten.
We keren thans terug tot de kleine bronnenuitgaven. Overziet men de publikaties in dit genre in de BMHG over de periode 1900-1969 dan valt op dat de kwaliteit van de bewerking geleidelijk toenam, terwijl tegelijkertijd de wetenschappelijke waarde van de meegedeelde documenten afnam. Behalve door de al eerder genoemde externe, technische factoren werd deze kwaliteitsvermindering mede veroorzaakt door publikatiedwang: elk jaar moesten 200 pagina's van de BMHG met kleine bronnen gevuld worden. Vaak was het HG-bestuur dan al blij wanneer een kleine bron voor publikatie werd aangeboden. Van gerichte acquisitie was geen sprake, zodat men sterk afhankelijk werd van min of meer toevallige archiefvondsten. Een andere factor was de neiging van sommige historici en archivarissen om, wanneer zij bij hun werk op een paar aardige brieven, een interessant dagboekfragment of dossier stuitten, direkt tot publikatie van deze documenten over te willen gaan in plaats van door verder onderzoek materiaal voor een artikel bijeen te brengen waarvan dan de oorspronkelijke vondst het kernstuk zou kunnen uitmaken. In sommige gevallen waren de aanbrengers van de bron eigenlijk niet competent voor de bewerking. Dit bleek meestal pas na inlevering van de kopij en men waagde het dan niet de aanbrenger te bedanken voor zijn vondst om vervolgens bewerking aan een deskundig historicus op te dragen. Dit alles bracht de kleine bronnenpublikatie enigszins in diskrediet. Welke kleine bronnen komen voor publikatie in aanmerking? Vijf algemene criteria (intrinsieke waarde, toegankelijkheid, gebruiksfrequentie, ontsluitende functie en beschikbaarheid van een bewerker) zijn hiervóór al ter sprake gebracht. Daarnaast moet aan bescheiden die voor een kleine bronnenpublikatie worden gebruikt de eis worden gesteld dat zij een afgerond geheel vormen en als informatiedragers in gepubliceerde vorm beter tot | |
[pagina 74]
| |
hun recht komen dan als documentaire bijlage bij een artikel. Ook dient een kleine bronnenpublikatie - hier volg ik Schöffers indeling - een uitgesproken illustratieve functie te hebben. Dit wordt bereikt met een annotatie die veel aandacht besteedt aan toelichtingen en verklaringen zonder aan de ontsluitende functie te kort te doen. In het geval van de Nederlandse Historische Bronnen komt daar nog bij dat deze uitgave door zijn gevarieerde inhoud niet in de eerste plaats bedoeld is als naslagwerk voor de specialist, maar als boek waarin men in een rustig uur eens wat gaat lezen. Daarvoor is redelijk gebruikscomfort wenselijk. Dit alles is alleen te bereiken wanneer er een alerte acquisitie van het materiaal plaats vindt, competente bewerkers aangetrokken kunnen worden en het hele project intensief begeleid wordt. Voor deze taak stond de bronnencommissie van het NHG bij het uitbrengen van haar eerste bundel kleine bronnenpublikaties.
Nu de bundels zelf. Na een inleiding waarin de bronnencommissie de nieuwe reeks introduceert, opent deel I met een register van personen die zich in het middeleeuwse Noord-(thans Zuid-) Holland in de laatste decennia van de veertiende eeuw vrijkochten van de verplichting bij te dragen in het zoengeld van een familielid dat zich aan doodslag of het toebrengen van lichamelijk letsel had schuldig gemaakt. Deze lijsten met namen, gesplitst in welgeborenen en huislieden, heeft J.C. Kort aangevuld met de bedragen van vrijkoping voor zover die in de rekeningen achterhaald konden worden. De bewerker spreekt de verwachting uit dat het register van nut kan zijn voor demograaf, naamkundige en beoefenaar van lokale geschiedenis. Onderzoekers op deze terreinen zullen dan echter zelf eerst heel wat materiaal moeten aandragen waaraan zij de namen uit dit register kunnen relateren voordat zij deze bronnenpublikatie met vrucht kunnen gebruiken. De bewerker is in dit opzicht in zijn inleiding de gebruiker maar weinig behulpzaam. Men zou ook verwacht hebben dat hij in zijn inleiding het toch voor deze bron relevante probleem van welgeborenen en huislieden even had aangestipt. Onder de titel ‘Prins Maurits en de goede zaak’ publiceert J.G. Smit op ruim 130 pagina's 118 tot dusver ongebruikte brieven van Maurits uit 1617-1619 aan personen en bestuurscolleges in de Republiek, voortreffelijk ingeleid en voorbeeldig geannoteerd. Deze uitgave voldoet eigenlijk aan alle criteria die voor een kleine bronnenpublikatie aangelegd kunnen worden. Toch dringt zich de vraag op of Smit de historische wereld geen grotere dienst had bewezen wanneer hij de informatie uit de brieven en het vele dat hij er in de annotatie aan heeft toegevoegd in een artikel had verwerkt. Het thema van zo'n artikel is nu in de trefzekere titel van de bronnenpublikatie verwoord. De afstand tussen de Republiek en de Oost enerzijds en de gezagsverhouding binnen de VOC anderzijds hebben er toe geleid dat in deze sector al vroeg een rapportagecultuur tot ontwikkeling kwam. De Eerste Afdeling (Koloniën) van het Algemeen Rijksarchief beschikt daardoor over een grote collectie rapporten en verslagen die op verschillende niveaux van de VOC werden uitgebracht. Een deel daarvan bestaat uit reisverhalen, waarvoor bij het historisch geïnteresseerde publiek altijd belangstelling heeft bestaan. Een groot aantal reisjournalen is dan ook uitgegeven door de Linschotenvereniging. Een andere categorie vormen de rapporten van de commandeurs van de retourvloten aan de Staten-Generaal. Mevr. M.E. van Opstall heeft van het rapport dat de eerste gouveneur-generaal, Laurens Reael, bij zijn thuiskomst inleverde, een keurig verzorgde publikatie gemaakt. Het is, aldus mevr. Van Opstall in haar inleiding, ‘een van de normale rapporten’, met andere woorden: weinig of niets verschillend van de tientallen andere verslagen. Waarom dan juist dit rapport uitgegeven? Omdat het 't eerste is, juist omdat het zo normaal en dus representatief is of omdat men het in een ander archief dan waar men het zou zoeken, heeft | |
[pagina 75]
| |
aangetroffen? Reael was overigens een veelzijdig man en zijn verslag vormt ook voor de niet in deze materie gespecialiseerde lezers interessante en ook wel onderhoudende lectuur. Met dit publiek schijnt de bewerkster trouwens al rekening te hebben gehouden: in de annotatie gaat zij wel erg ver met de verklaring van vreemde woorden. In een uitgave als deze zou een glossarium wellicht de voorkeur verdienen. A.J. Veenendaal publiceert een uit Franse archieven afkomstige memorie uit 1727 over raadpensionaris Anthonie Heinsius. Zowel over herkomst als doel van de memorie kunnen alleen gissingen worden gemaakt. De bewerker gaat de verschillende mogelijkheden na en wijst een ambtenaar van de kanselarij van de raadpensionaris als de meest waarschijnlijke auteur aan. Het stuk zou dan bestemd zijn geweest voor de markies Torcy die voor zijn memoires behoefte had aan een beschrijving van zijn voornaamste politieke tegenspeler. De taxatie van de historische waarde van het stuk laat Veenendaal aan de lezer over. De memorie lijkt mij vooral betekenis te hebben voor de kennis van de institutionele aspecten van het ambt van raadpensionaris en van de persoon van Heinsius. Over diens politiek geeft de memorie weinig nieuws. De bewerker annoteert sober en schijnt zijn lezers hoger aan te slaan dan mevr. Van Opstall. De archieven van de verschillende takken van het geslacht Van Zuylen van Nijevelt (zowel de graven als de baronnen) heeft het ARA in stukken en brokken verworven. Met de inventarisatie is een begin gemaakt. Drie leden van dit geslacht hebben in het midden van de vorige eeuw in de binnen- en buitenlandse politiek van Nederland een prominente rol gespeeld. Een blik in de papieren van de Van Zuylens is de laatste jaren dan ook een routinezaak geworden voor degenen die onderzoek in deze periode verrichten. G.J. Hooykaas heeft nu de herinneringen uitgegeven die Jacob Pieter Pompejus van Zuylen van Nijevelt op schrift heeft gesteld over de twee laatste maanden van 1848 (hij was in de herfst van dat jaar tot lid van de Tweede Kamer gekozen) en over zijn ministerschap op Buitenlandse Zaken (oktober 1852-april 1853). De auteur van de herinneringen is niet sterk in het relativeren: hij ziet zichzelf als de personificatie van onbaatzuchtigheid en onkreukbaarheid, waartegen de eerzucht en het eigenbelang waardoor zijn politieke tegenstanders worden gedreven, schril afsteken. De deskundig ingeleide en evenwichtig geannoteerde herinneringen bevestigen in grote trekken wat uit soortgelijke bronnen al bekend was. Uitgangspunten voor verder onderzoek bieden Van Zuylens opmerkingen over de verschillen in samenstelling tussen de Tweede Kamer vóór en ná de verkiezing volgens het voorlopig kiesreglement en over de invloed van figuren in de directe omgeving van de koning. De bewerker attendeert daarop. De laatste kleine bron in deze bundel telt met inleiding en registers 138 pagina's. Het is het jaarverslag over 1942 van de commandant van de Sicherheitspolizei en Sicherheitsdienst in bezet Nederland, bewerkt door N.K.C.A. in 't Veld. Het is een boeiend stuk dat, met Van Zuylens ‘herinneringen’, ongetwijfeld de meeste lezers zal trekken. Ik vermeld dat uitdrukkelijk omdat het een aspect is waar de uitgevers van deze serie terdege rekening mee moeten houden. In het eerste deel van deze bespreking zijn intrinsieke waarde, toegankelijkheid, gebruiksfrequentie, ontsluitingsfunctie en beschikbaarheid van een bewerker genoemd als criteria die gehandteerd kunnen worden bij de beantwoording van de vraag of een bron voor publikatie in aanmerking komt. Slechts één van deze toetsingsnormen - de intrinsieke waarde - lijkt op deze bron van toepassing. Maar juist aan intrinsieke waarde heeft het ‘Jahresbericht’ enigszins ingeboet omdat in De Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, over verschillende hoofdstukken verspreid, de essentie van deze bron al is gepubliceerd. In de inleiding (17 pagina's) wordt de lezer vertrouwd gemaakt met de organisatorische verstrengeling van het Duitse veiligheids- en politieappa- | |
[pagina 76]
| |
raat. Daarmee wordt voldaan aan artikel 52 van de Richtlijnen, dat de bewerker voorschrijft een schets te geven van functie en structuur van de organisatie of instelling waarop de bron betrekking heeft. Is deze uitvoerigheid echter wel nodig wanneer de lezer voor deze informatie ook bij De Jong terecht kan of, indien hij in details is geïnteresseerd, bij de dissertatie van de bewerker? De publikatie van In 't Veld geeft aanleiding tot twee opmerkingen van principiële aard. De eerste geldt de inleiding. Daarin gebruikt de bewerker epitheta die in de jaren toen de bezetting nog geen geschiedenis was zijn ontsproten aan het engagement en toen ook functioneel waren. Door een dergelijke woordkeus neemt de bewerker nauwelijks afstand van de bron die hij uitgeeft; de inleiding wordt op zichzelf een tijdsdocument. Een tweede opmerking geldt de editietechniek. De bewerker neemt de onderstrepingen uit het origineel over, wijdt tekstnoten aan de plaatsing van de koppen, onderscheidt schrijfen taalfouten, kortom behandelt de tekst alsof het een middeleeuwse oorkonde isGa naar voetnoot25.. De bron in kwestie is echter een stencil of doorslag in machineschrift, waarvan volgens de verzendlijst ruim 30 exemplaren rondgestuurd werden.
In 1980 is het tweede deel in de reeks Nederlandse Historische Bronnen verschenen met zes bijdragen die materiaal uit vijf verschillende eeuwen bevatten. Deze bundel opent met de aantekeningen van Rotterdamse stadssecretarissen uit de periode 1315-1499, bewerkt door H. ten Boom en door J. van Herwaarden van annotaties voorzien. In korte notities hebben deze stedelijke functionarissen hun reacties op gebeurtenissen veraf en dichtbij vastgelegd. De bron die al eerder is gebruikt, brengt geen nieuwe feiten aan het licht, maar geeft wel een goede indruk van de wijze waarop een stadssecretaris de wereld om zich heen bekeek. De inleiding is sober en bevat alle nodige informatie. Het materiaal is door voortreffelijke, in de ogen van enkele specialisten wellicht wat overdadige annotatie zo goed toegankelijk gemaakt, dat ook een niet-mediaevist in staat wordt gesteld zich te verplaatsen in het Rotterdam van de veertiende en vijftiende eeuw. Voor het ruimere publiek waarvoor de Nederlandse Historische Bronnen toch bestemd zijn, lijkt mij de hier gepresenteerde verhalende bron met een annotatie zoals Van Herwaarden heeft verzorgd, aantrekkelijke literatuur. In het voorjaar van 1569 stuurde Alva vanuit Brussel een commissie naar Holland en Zeeland met de opdracht na te gaan of en op welke wijze deze gewesten verdedigd konden worden. Een kopie van het interessante verslag van deze commissie bevindt zich in het ARA te Brussel en is nu uitgegeven en geannoteerd door J. Vermaere. S. Groenveld heeft de uitgave voorzien van een inleiding waarin niet alleen veel bijzonderheden over de commissieleden en hun taak worden meegedeeld, maar waarin bovendien de gehele politieke en militaire situatie na de komst van Alva wordt behandeld. Bij alle waardering voor de kwaliteiten van het werk van Groenveld en Vermaere kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat hier een bron van 22 pagina's onder een inleiding van 36 pagina's bedolven dreigt te raken. Voor het begin van de achttiende eeuw bestaat een groeiende belangstelling waarin met name de figuur van Van Slingelandt deelt. W.A. van Rappard publiceert nu een opstel van deze raadpensionaris waarin Van Slingelandt de godsdienstige overtuiging van het individu in bescherming neemt tegenover intolerante kerkelijke en wereldlijke machten. De bewerker heeft in zijn overigens goede annotatie niet altijd de verleiding kunnen weerstaan te zondigen tegen artikel 60 van de Richtlijnen door af en toe commentaar te leveren op de | |
[pagina 77]
| |
tekst (bijvoorbeeld in noot 29). Hierboven is bij de bespreking van deel I al gememoreerd dat de negentiende-eeuwse Van Zuylen van Nijevelts zich van hun historische betekenis bewust waren en er niet alleen voor zorgden dat de schriftelijke neerslag van hun politieke handelen in de familie-archieven bewaard bleef, maar bovendien herinneringen aan verschillende periodes in hun leven te boek stelden. J.J. Huizinga heeft de ‘Herinneringen’ van J.P.J.A. graaf van Zuylen van Nijevelt (1819-1894), beroepsdiplomaat en minister van Buitenlandse Zaken (1866-1868) bewerkt. Het is een uitvoerig document van 150 pagina's dat vooral in het vlak van de buitenlandse politiek een belangrijke aanvulling geeft op de officiële stukken. De bewerking laat weinig te wensen over: index, literatuurlijst, curriculum en stamboom maken naast inleiding en annotatie het gebruikscomfort van deze onderhoudende bron optimaal. Wel kan ik me voorstellen dat sommige lezers de annotatie bij enkele personen en situaties niet geheel bevredigend zullen vinden. Bij een bron als deze, waarin plaatselijke situaties in verschillende landen en tijden aan de orde komen, is het voor de bewerker echter altijd moeilijk de juiste grens bij de annotatie te trekken. In de vijfde bijdrage publiceert G.J. Hooykaas twee memories en een brief van J.P.P. van Zuylen van Nijevelt. De brief is gericht aan de graaf Van Zuylen die in de vorige alinea al ter sprake is gekomen. De stukken hebben betrekking op de kabinetsformaties van 1861 en 1866 en werpen enig nieuw licht op de onoverzichtelijke politieke constellatie in deze jaren. Het betreft een vervolg op de ‘Herinneringen’ van dezelfde Van Zuylen die Hooykaas in het hiervoor besproken deel I heeft gepubliceerd. Ook nu is de annotatie goed verzorgd. De documenten die 13 pagina's beslaan, worden op 8 pagina's ingeleid en afgesloten met een index. Deze verhouding geeft al aan dat hier de grens tussen bronnenpublikatie en artikel met bijlage dicht genaderd zo niet overschreden is. Wanneer deze drie fragmenten uit de collectie Van Zuylen van Nijevelt naast elkaar worden geplaatst, lijkt mij de vraag gerechtvaardigd of de bronnencommissie van het NHG met deze fragmentarische aanpak wel op de goede weg is. Deze vraag klemt te meer omdat men door het ontbreken van een inventaris geen overzicht heeft over de verschillende onderdelen van deze grote en interessante collectie. Ofschoon ik me bewust ben hier het gevoelige grensgebied tussen archiefgebruiker en -beheerder te betreden, wil ik toch de betrokken archivarissen en de bronnencommissie de vraag voorleggen: wanneer een archiefcollectie zoveel belangrijke documenten bevat die het uitgeven waard zijn, is de onderzoeker dan niet méér gebaat bij het ter beschikking komen van een - zo mogelijk analytische - inventaris dan bij publikatie van nu eens dit en dan eens dat fragment? Aan de hand van de inventaris zou dan een plan voor publikatie van een aantal onderdelen van de collectie opgesteld kunnen worden. Vanaf 1922 bestond er een interdepartementale commissie van advies voor werklozensteun die zich tot taak stelde de bemoeiïngen van de verschillende departementen met het werkloosheidsvraagstuk enigszins te coördineren. De commissie die geen officiële status had, voelde geleidelijk de behoefte zelf enige beleidslijnen aan te geven, maar vond bij de hoofden van de departementen weinig gehoor. In 1933 werd, nu officieel, een nieuwe interdepartementale commissie ‘inzake werkloosheidszorg’ ingesteld, bestaande uit hoge ambtenaren van de verschillende departementen. Deze commissie bracht wel enkele adviezen uit, raakte echter al spoedig verstrikt in het web van ambtelijke competenties en werd in 1936 stilzwijgend opgeheven. Uit de gepubliceerde documenten blijkt hoe moeilijk het de overheidsorganen in de jaren twintig en dertig viel de verschillende maatregelen op het gebied van de werkloosheidszorg enigszins op elkaar af te stemmen; aan een samenhangend beleid kwam men niet eens toe. Het is wel bijzonder aktuele lectuur. De afgedrukte documenten hebben weinig annotatie nodig. De inleiding bevat voldoende informatie en | |
[pagina 78]
| |
wie zich voor bijzonderheden interesseert kan terecht bij de dissertatie van de bewerker.
Het ligt voor de hand deze eerste twee delen van de Nederlandse Historische Bronnen eens naast de kleine bronnenpublikaties uit de jaren vóór 1969 te leggen. De pauze blijkt dan goed besteed. Zowel de intrinsieke waarde van de documenten als de inleidingen en annotatie staan op een veel hoger peil dan ten tijde van de ‘mededelingen’ van het Historisch Genootschap. Terwijl het vroeger wel voorkwam dat bescheiden van eenzelfde type door de ene bewerker als ‘ruggegraatbron’ werden behandeld en door een collega als ‘illustratieve’ bron, geven deze beide bundels een duidelijk redactioneel beleid te zien, dat behalve bij de tekstbehandeling vooral tot uitdrukking komt in de voortreffelijke indices, in de consequentie in de literatuurverwijzingen en in het gebruik van afkortingen. Voor de inleidingen geldt deze uniformiteit in mindere mate: niet alle bewerkers hebben zich gehouden aan de eisen die de Richtlijnen aan een inleiding stellen. Punten waarop de bronnencommissie zich nog eens zou kunnen bezinnen zijn de woordverklarende noten en de glossaria. Dit te meer omdat een snel groeiend deel van het publiek waarvoor deze publikaties bestemd zijn het Frans en het Latijn niet meer machtig zijn. In deel II komen twee coprodukties voor, waarin de specifieke deskundigheid van elk van de betrokkenen bij het kopiëren, annoteren en inleiden van de bron tot haar recht komt. Het lijkt mij een verstandig beleid van de bronnencommissie door het entameren van dergelijke samenwerkingsvormen bij te dragen tot de meest deskundige presentatie van belangrijke archiefvondsten. De toetsing van de afzonderlijke bijdragen aan de criteria die in het eerste deel van dit besprekingsartikel zijn genoemd, heeft geresulteerd in enige kritische aantekeningen bij sommige onderdelen van beide bundels. Dit neemt niet weg dat de nieuwe generatie kleine bronnenpublikaties met deze beide uitgaven haar bestaansrecht bewezen heeft. De lessen die uit de geschiedenis van de vorige generatie getrokken kunnen worden, heeft de bronnencommissie in dit artikel bij de hand. Tot slot een opmerking over de titel van de serie: Nederlandse Historische Bronnen. De laatste jaren heeft het woord ‘bron’ in het spraakgebruik van de historici enig terrein verloren aan de term ‘(archief)materiaal’ Ook de plechtige ‘bescheiden’ wisten zich als term niet te handhaven tegenover de ‘documenten’. Met de titel van deze nieuwe serie heeft het NHG de plaats van de ‘bron’ in het historisch vocabularium echter opnieuw verzekerd. De laatste eeuw zijn de bestuursleden van het HG die over de werkzaamheden van het genootschap verslag moesten uitbrengen door het woord ‘bron’ tot gewaagde metaforen geïnspireerd: bronnen werden ‘ontdekt’ vervolgens ‘geëxploreerd’, ‘bewerkt’ of ‘verzorgd’: ze konden echter ook ‘uitdrogen’, maar vormden soms ook ‘een beek die onze kennis verrijkt’; generaties historici hebben zich er aan ‘gelaafd’. En voor Reniers geestesoog ontrolde zich het volgende tafereel: Historians kneeling at their sources, dipping the ladle of research into the waters of knowledge, and preparing to decant its contents into the amphora of publication with a view to making ‘a contribution to knowledge’ (otherwise, to close the perpetual circle of futility)...Ga naar voetnoot26.. Het is denkbaar dat een enkele lezer van beide bundels zich in deze tijden van verminderde subsidiëringsmogelijkheden heeft afgevraagd wat toch wel het Harreveldfonds is dat volgens een mededeling op de achter-de-handse pagina de uitgave van deze publikaties heeft | |
[pagina 79]
| |
mogelijk gemaakt. Welnu, de heer Harreveld was een historisch geïnteresseerd notaris die tientallen jaren geleden een legaat aan het oude Historisch Genootschap heeft doen toekomen met het doel daarmee de uitgaven van bronnen mogelijk te maken. |
|