Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Aggaeus de Albada en de crisis in de Opstand (1579-1587)
| |
InleidingHet jaar 1579 was in vele opzichten beslissend voor de koers die de Opstand tegen Filips II verder zou volgen. Drie gebeurtenissen springen daarbij in het oog. Eerst, op 6 januari, de sluiting van de Unie van Atrecht, waarmee de koningsgetrouwe gewesten binnen de Staten-Generaal zich aaneensloten en zich feitelijk van de generaliteit afscheidden. Vervolgens, nog in dezelfde maand, de ondertekening van de Unie van Utrecht, waarin de opstandige gewesten zich hechter probeerden te organiseren. Tenslotte, in december, het mislukken van de vredesonderhandelingen te Keulen, waardoor de middengroep, die in de voorafgaande jaren een gematigde koers had proberen te varen, definitief uitgespeeld was. Na 1579 moesten diegenen die tot de middengroep hadden behoord een keuze doen voor de ene of de andere partij, de door calvinisten gedomineerde opstandige of de katholieke koningsgetrouwe, met hooguit de hoop binnen een van beide partijen een matigende werking te kunnen uitoefenenGa naar voetnoot2.. Zij die niet kozen, niet konden, niet wilden of niet dorsten kiezen, verdwenen van het politieke toneel. Eén van hen was de woordvoerder van de Staten-Generaal op het congres te Keulen, de Friese jurist Aggaeus de Albada. Zijn laatste levensjaren illustreren dat de Opstand na 1579 niet alleen in bestuurlijk, militair en financieel, maar ook in moreel opzicht in een uiterst kritieke fase verkeerde. | |
De levensloop van Albada voor 1579Aggaeus de Albada, of Agge van Albada, was kort voor 1530 in Friesland uit een | |
[pagina 2]
| |
adellijk geslacht geborenGa naar voetnoot3.. In 1546 volgde hij de colleges van François Hotman en Franciscus Balduinus in Parijs en hij zette zijn rechtenstudie in Bourges, centrum van de studie van het Romeinse recht, voort bij Eginarius BaroniusGa naar voetnoot4.. Na afloop van zijn studie werd hij in 1553 op voorspraak van Viglius van Aytta, wiens nicht zijn vrouw was, benoemd tot raadsheer in het Hof van Friesland. Innerlijk had hij zich in die jaren al los gemaakt van het katholieke geloof en mede daarom kon hij zich moeilijk verenigen met het harde beleid dat in de jaren vijftig in Friesland tegenover wederdopers werd gevoerd. Na enige jaren begon hij dan ook uit te zien naar een andere betrekking. In 1559 was hij namens Friesland nog wel aanwezig op de speciale vergadering van de Staten-Generaal ter gelegenheid van het vertrek van Filips II naar Spanje, maar nog in hetzelfde jaar werd hij syndicus van de Groninger OmmelandenGa naar voetnoot5.. Lang is hij als zodanig niet werkzaam geweest, want al weer in 1561 werd hij assessor bij het Rijkskamergerecht in Spiers. Deze post vervulde hij tot 1571, toen hij ook daar, min of meer gedwongen door agitatie van de jezuieten, zijn functie neerlegde. Een poging om een positie in Friesland te krijgen mislukte, vooral ook omdat hij de steun van Viglius, aan wie Albada's vervreemding van het katholieke geloof niet onopgemerkt was gebleven en met wie de directe familieband door het overlijden van Albada's vrouw verbroken was, moest ontberenGa naar voetnoot6.. | |
[pagina 3]
| |
Formeel was Albada nog steeds katholiek en dat verklaart dat hij in 1571, na een korte tijd als ambteloos burger in Keulen te hebben gewoond, benoemd kon worden tot raadsheer van de katholieke bisschop van Würzburg. Wel meed hij, tot verbazing van de bisschop, in Würzburg de katholieke godsdienstoefeningen. Hij leefde er daardoor, zoals hij zelf schreef, ‘eenzamer dan een kluizenaar’, hopende evenwel dat naarmate de uiterlijke mens zou slijten, de innerlijke zou groeien. Lang is Albada niet in Würzburg gebleven. Na enige tijd woonde hij weer in Spiers, vervolgens in Worms en in 1576 weer in Keulen. Al die jaren sloeg hij de ontwikkelingen in de Nederlanden met bezorgdheid gade. Het gebruik van geweld ter bevordering of verdediging van het ware geloof achtte hij onjuist en nutteloos. Geduld was naar zijn mening het wapen der gelovigenGa naar voetnoot7.. Pas toen in 1576 de Pacificatie van Gent een grote overwinning voor de gematigde krachten had opgeleverd, liet Albada zijn afwachtende houding varen. Hij knoopte weer actieve betrekkingen aan met de Nederlanden en in 1577 maakte hij een reis die hem onder andere door Gent, Brussel en Antwerpen voerde. Als vertegenwoordiger van de Staten-Generaal woonde hij in 1578 de vergadering van de Westfaalse Kreits bij en in het voorjaar van 1579 werd hij namens Friesland opgenomen in de delegatie van de Staten-Generaal op de vredesonderhandelingen met de koning te Keulen. Hoewel één van de laagsten in rang werd hij vanwege zijn juridische ervaring en zijn goede kennis van het Latijn en het Duits aangewezen als woordvoerder van de delegatie. De vredesonderhandelingen, tot stand gekomen op initiatief van keizer Rudolf II, waren door de gematigde elementen in de Staten-Generaal aangegrepen als een laatste kans om tot een aanvaardbare overeenkomst met de koning te komen en zo een reëel politiek alternatief te bieden voor het particularisme en calvinisme enerzijds en de neiging tot directe onderwerping aan de koning anderzijdsGa naar voetnoot8.. Zoals te verwachten was, bleken noch de Staten, of zij die daarin de toon aangaven, noch de koning bereid tot wezenlijke concessies, met name niet op het punt van de religie. De onderhandelingen werden dan ook een mislukking. De tegenstellingen binnen de Staten-Generaal werden er alleen maar door verscherpt, hetgeen Albada al gevreesd had. Op 14 juli 1579 had hij de Staten van Friesland geschreven: Ick hebbe uit beginsel altyd gevreest, dat deze byeenkompst tot geen ander eynde en solde strecken, dan om meerder tweedracht onder de Provincien ende Inwoonders van dien te saaien, opdat zy d'eene van d'andere mochten scheydenGa naar voetnoot9.. | |
[pagina 4]
| |
Het belangrijkste resultaat van het congres was dat de centrumgroepering, waartoe ook Albada behoorde, politiek uitgespeeld was. Een belangrijke stap was gezet op weg naar een definitieve scheiding tussen de opstandige en koningsgetrouwe gewesten. Ook in de Staten-Generaal had men de betekenis van de onderhandelingen ingezien en zodra gebleken was dat ze op niets waren uitgelopen, droeg men Albada op een protocol samen te stellen van de over en weer uitgewisselde stukken, opdat de keizer zou kunnen zien, dat de schuld voor het mislukken van de onderhandelingen niet bij de Staten lag. Albada kweet zich op voorbeeldige wijze van zijn taak en al in januari 1580 verscheen bij Plantijn in Antwerpen de Acta PacificationisGa naar voetnoot10.. Albada had in Keulen ook aantekeningen voor eigen gebruik gemaakt en deze benutte hij voor het samenstellen van een uitgebreidere editie van de Acta, waarin hij de stukken van soms zeer uitvoerig commentaar voorzag, daarbij gebruik makend van zeer uiteenlopende en soms zeer recente literatuur. Nog in 1580 verscheen de Latijnse editie met het privilege van de Staten van Holland te Leiden. In 1581 volgde, eveneens te Leiden, een Nederlandse vertalingGa naar voetnoot11.. | |
Albada's politieke opvattingenZoals Albada deze opvatte, streden de gewesten voor een rechtvaardige en godgevallige zaak. In zijn toespraken te Keulen liet hij er geen twijfel over bestaan dat de Staten zich niet de partij achtten die het eerst met concessies zou moeten komen. Bij de presentatie van de voorstellen van de Staten op 18 mei stelde Albada het zo dat eigenlijk de koning en niet de Staten het eerst met voorstellen zou moeten komen, omdat niet de koning, maar de Staten onrecht was aangedaan. In zijn commentaar voegde Albada hier aan toe dat in het algemeen immers gold: dat de Staten hen Landen ende goeden niet en hebben van den Coninck, maer de Coninck van hen lieden d'overheyt ende macht over de Landen ontfangen heeftGa naar voetnoot12.. Ter adstructie van zijn stellingen haalt Albada in de Acten de meest uiteenlopende auteurs aan. Van de Ouden komen Plato en Cicero regelmatig aan het woord, | |
[pagina 5]
| |
van de middeleeuwse rechtsgeleerden is het vooral Bartolus die geciteerd wordt, terwijl de nieuwere tijd vertegenwoordigd wordt door De Soto, Vazquez, Machiavelli, Du Moulin en BodinGa naar voetnoot13.. Belangrijker dan deze auteurs zijn evenwel de regelmatig door Albada geciteerde monarchomachische schrijvers. Zij nemen in de Acten een bijzondere plaats in. Auteurs als De Soto en Vazquez, scholastici uit de Spaanse school, worden aangehaald om stellingen van algemene aard te adstrueren, zoals de stelling dat de vorst er is omwille van het volkGa naar voetnoot14.. Monarchomachen worden daarentegen geciteerd als het gaat om de meer specifieke stelling dat de vorst er niet alleen is voor, maar ook dóór het volk. Van de monarchomachische werken die Albada gebruikte, was het belangrijkste en meest recente boek de Vindiciae contra tyrannos van Stephanus Junius Brutus CeltaGa naar voetnoot15.. Dat boek, verschenen in het voorjaar van 1579 te Basel, was op dat moment het meest volledige en systematische werk waarin het recht van opstand werd verdedigd. Aan de hand van vier quaestiones wordt er in uiteengezet dat een volk in opstand mag komen, eventueel met hulp van buitenaf, als de vorst systematisch het ware geloof verdrukt, de ware kerk bestrijdt of de perken van zijn wereldlijke macht, in contracten vastgelegd, te buiten gaatGa naar voetnoot16.. Van zijn grote belezenheid in de eigentijdse staatsrechtelijke literatuur geeft Albada ook blijk door naast de Vindiciae tevens minder bekende monarchomachische werken te noemen. Een enkele keer verwijst hij naar het merkwaardige, al in 1544 verschenen De Principatu van Marius SalamoniusGa naar voetnoot17., terwijl hij eveneens ge- | |
[pagina 6]
| |
bruik maakt van het fel democratische en fel anti-katholieke pamflet van Baleus Carfenna, Oratio de pacanda et componenda republica ad Belgas uit 1578Ga naar voetnoot18.. Het meest opmerkelijk is het gebruik dat Albada maakt van het boek van Johan Baptist Fickler, De jure magistratuum in subditos et officio subditorum erga magistratus, in 1578 verschenen in Ingolstadt. Dit werk was niets anders dan een katholieke bewerking van het bekende De jure magistratuum van Beza (1574). Fickler, raadsheer van de bisschop van Salzburg, had de structuur van Beza's boek behouden en de argumentatie intact gelaten; alleen daar waar het origineel calvinistische trekken vertoonde, had Fickler de bewoordingen zo gewijzigd dat het katholieke trekken werdenGa naar voetnoot19.. Dat dit zo gemakkelijk kon worden gedaan toont nog eens aan dat de leer van de monarchomachen niet specifiek calvinistisch was. Dat Albada niet naar Beza, maar naar Fickler citeert, is mogelijk ingegeven door de wens de indruk te vermijden dat de voorgestane staatsrechtelijke opvattingen wel aan een bepaalde geloofsrichting waren verbonden. Met het oog hierop was voor Albada het werk van Beza en Fickler minder bruikbaar dan de Vindiciae, die hij daarom ook vaker citeert. Beide boeken gebruiken bijbelse én staatsrechtelijke argumenten, maar terwijl bij Beza en Fickler het accent ligt op de bijbelse argumenten, ligt het accent in de Vindiciae op de staatsrechtelijke. Dit verschil wordt al aangegeven door de motto's van beide boeken: Beza geeft vier bijbelteksten, de Vindiciae twee wetstekstenGa naar voetnoot20.. Het werk van Beza en Fickler en de Vindiciae vormen de belangrijkste bronnen voor de staatsrechtelijke aantekeningen van Albada in de Acten. Met behulp van deze boeken kan hij alle essentiële stellingen funderen: dat de macht van de koning in tweeërlei opzicht beperkt is; dat de koning in de eerste plaats geen macht heeft over geloof en geweten; dat in de tweede plaats zijn macht op wereldlijk terrein van nature voorwaardelijk is en dat de voorwaarden in de inhuldigingseed gespecificeerd zijn; dat als hij zijn eed breekt het contract tussen hem en het volk opgeschort wordt; dat het volk zelf in uiterste nood gerechtigd is een nieuwe vorst te kiezen; en tenslotte, dat men onder ‘het volk’ (populus) niet moet verstaan de verzameling van alle individuen in een land, maar alleen de vertegenwoordigende lichamen en functionarissen van hoog tot laagGa naar voetnoot21.. Deze laatste inperking is essentieel. Tevens nog neemt men aan dat de leer van de monarchomachen gebaseerd is op de idee van de volkssouvereiniteit in de moderne zin van het | |
[pagina 7]
| |
woord. Op grond daarvan komt men dan te gemakkelijk tot een overschatting van de radicaliteit van de monarchomachische theorieën. In werkelijkheid waren de monarchomachen uiterst voorzichtig in hun toekenning van het recht van opstand aan ‘het volk’. Hun bedoeling was het niet alleen om de macht van de vorst in te perken, maar ook om te voorkomen dat ieder willekeurige persoon zich het recht van verzet zou toeëigenen. Geheel in deze lijn ligt het dat de leer van de monarchomachen in de Nederlandse Opstand vooral gebruikt is door de kring rond Oranje, die zich zowel tegen de machtsaanspraken van Filips II als tegen de democratische agitatie in vooral Vlaamse en Brabantse steden moest afzettenGa naar voetnoot22.. Het is daarom ook niet met elkaar in tegenspraak dat Albada in de politieke constellatie van 1579 tot de middengroep moet worden gerekend en in de Acten zoveel gebruik maakt van de leer van de monarchomachenGa naar voetnoot23.. Hoe belangwekkend de staatsrechtelijke argumenten voor de positie van de Staten ook waren, voor Albada persoonlijk vormden zij niet de hoofdzaak. Aan het begin van de onderhandelingen had hij een klein tractaat geschreven, getiteld Discursus an pax inter serenissimus regem catholicum et ordines Belgii in hoc conventu conciliabitur, an nonGa naar voetnoot24.. Naar eigen zeggen hadden de in dit tractaat neergelegde overwegingen hem al vele jaren beziggehouden en in het voorwoord van de Acten verwerkte hij veel uit dit tractaatGa naar voetnoot25.. Opvallend is dat Albada zich in dit Discursus vrijwel uitsluitend bezig houdt met religieuze aangelegenheden en politiek-staatsrechtelijke beschouwingen achterwege laat. Meer nog dan in de aantekeningen in de Acten geeft hij hierin zijn eigen mening omdat hij geen rekening hoefde te houden met de opvattingen van de Staten en zijn publiek. Uit het voorwoord van de Acten blijkt eveneens dat Albada de Opstand geheel in godsdienstig perspectief zag. Voor hem was de Opstand geen op zichzelf staand verschijnsel, maar een worsteling vergelijkbaar met die in Frankrijk en Duitsland. Het was een strijd om de doorvoering van de Reformatie. Na een lange periode van geestelijke duisternis was deze een zestig jaar tevoren begonnen. Nog steeds was zij evenwel niet voltooid. De Antichrist was nog niet verslagen, overal werden nog mensen om hun geloof vervolgd en nog steeds was de leer van degenen die Albada zag als de grootste reformatoren, Caspar von Schwenckfeld en Valentinus Crautwald, niet overal doorgedrongen. Pas als dat gebeurd zou | |
[pagina 8]
| |
zijn en de geloofsvervolgingen, die de ware oorzaak waren van de strijd in de Nederlanden, gestopt zouden zijn, dan pas zou er een werkelijke vrede kunnen komen. Ook in zijn aantekeningen in het vervolg van de Acten vindt Albada regelmatig gelegenheid zijn overtuiging uit te dragen dat de geloofsvervolgingen oorzaak zijn van de strijd. Hij houdt een dringend pleidooi voor geloofsvrijheid en stopzetting van de vervolgingen: Godt heeft geseyt: So wie menschen bloet stort, zijn bloet sal oock ghestort worden. Want de mensche is na het beelt Gods gheschapen... Ick wil hier geen dootslaghers oft overspeelders ende ande gelijcke quaetdoenders verantwoorden, want ick weet dat de Magistraet teghen alsulcke tsweert van Godt heeft ontfanghen. Maer om tverstant van de passagien van de Schriftuere, van de welcke noch niet seker en blijct (want indien dat blijcte, men souder niet meer disputeren, oock en soude niemant so wtsinnich zijn, die soude willen sterven om een saecke die seer seker ware te loochenen), ick segge, om de dwaelinghen (want wort hier yet misdaen, dan geschiet door misverstant, aenghesien dat daer wt gheen profijt, wellust oft eere en volcht, maer wel de contrarie), dat hieromme, segghe ick, soo veel menschen nu ter tijt in onsen landen metten sweerde gedoot worden ende naderhandt altijts over al de werelt gedoot sullen worden, dat is voorwaer sulcken sake, dat hij gheen menschen herte en moet hebben, die dat niet en beclaecht ende beweentGa naar voetnoot26.. In dit pleidooi voor geloofsvrijheid, waarin al iets te herkennen is van zijn spiritualistische interpretatie van de Bijbel, baseert Albada zich op het onderscheid tussen de innerlijke en de uiterlijke mens. De wereldlijke overheid komt geen zeggenschap toe over de innerlijke mens en dient er alleen voor te zorgen dat de gelovigen gevrijwaard worden van ‘iniurien’ van anderenGa naar voetnoot27.. Het geloof is een gave van God en valt buiten de competentie van de overheid. Als de overheid zich desondanks met het geloof gaat bemoeien, betreedt zij het terrein waarover God alleen de heerschappij toekomt en het gevolg kan dan slechts rampspoed zijnGa naar voetnoot28.. Al in 1570 had Albada over dit onderwerp van gedachten gewisseld met Marnix van St. Aldegonde, toen nog niet in dienst van Oranje. Albada had Marnix in Frankenthal ten huize van Casper van der Heyden ontmoet en op deze ontmoeting was een vriendschappelijke briefwisseling gevolgd, waarin onder andere ook Albada's opvatting over de verhouding tussen kerk en staat door Marnix aan fundamentele kritiek werd onderworpenGa naar voetnoot29.. Marnix was van mening dat de wereldlijke overheid wel degelijk het recht had mensen met een afwijkend geloof te straffen en eventueel zelfs te doden, al moet daar bij gezegd worden dat hij niet | |
[pagina 9]
| |
zozeer katholieken en lutheranen, als wel de radicalere richtingen op het oog had. Door hun extreem-individualisme vormden ze een bedreiging voor elke maatschappelijke orde en door hun subjectivistisch spiritualisme ontkenden ze een objectieve, bijbelse grondslag voor het geloofGa naar voetnoot30.. Marnix bestreed dat het onderscheid tussen de innerlijke en de uiterlijke mens, de bron van hun subversieve, kerk en gemeenschap ondermijnende denkbeelden, in de Bijbel terug te vinden was en de Bijbel was op dit punt niet voor tweeërlei uitleg vatbaarGa naar voetnoot31.. Albada kon dus weten dat zijn opvattingen niet door alle leiders van de Opstand gedeeld werdenGa naar voetnoot32.. Met het oog op dit laatste is het ook opmerkelijk dat Albada in zijn aantekeningen in de Acten allerlei berucht heterodoxe auteurs instemmend citeert. Er komen verschillende citaten uit Castellio's De haereticis an sint persequendi in voorGa naar voetnoot33. en éénmaal ook een lang citaat uit een zendbrief van Schwenckfeld, diens Notwendich Christlich Bedencken vom Ampte der weltlichen Oberkeit, zonder dat Albada de identiteit van de schrijver vermeldtGa naar voetnoot34.. Een lezer die op de hoogte was van de literatuur op dit terrein zal desondanks de onorthodoxe bronnen van Albada herkend hebben. Een beletsel voor het verlenen van het privilege van de Staten van Holland was het niet. | |
Albada's religieuze opvattingenToen Dirk Volckertsz. Coornhert in zijn Synodus van de Conscientien Vryheydt van 1582 en zijn Proces van 't Ketterdooden van 1590 evenals Albada opkwam voor geloofsvrijheid, ontleende hij een aantal argumenten aan de Acten vanden Vredehandel van Albada, vooral die welke Albada weer aan Castellio had ontleendGa naar voetnoot35.. Op dezelfde wijze maakten nog weer later de Remonstranten gebruik van de ActenGa naar voetnoot36.. Dit werk is daardoor een niet onbelangrijke factor geweest in de verspreiding van de ideeën van Castellio in de Nederlanden. Voor Albada per- | |
[pagina 10]
| |
soonlijk was evenwel niet Castellio, maar de al genoemde Duitse spiritualist Caspar von Schwenckfeld de belangrijkste geestelijke leidsman. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de theologie van SchwenckfeldGa naar voetnoot37.. Het meest centrale aspect van diens leer, de christologie, speelde trouwens bij Albada, zeker in zijn latere jaren, geen hoofdrol. Toch is enige kennis van de leer van Schwenckfeld nodig om Albada's positie ‘in politicis’ te kunnen begrijpen. De grondervaring van waaruit Caspar von Schwenckfeld (1489-1561) tot zijn eigen theologische opvattingen was gekomen, was dezelfde als bij Albada, namelijk de teleurstelling over het gebrek aan innerlijke vernieuwing bij de tot de Hervorming overgegane mensenGa naar voetnoot38.. Schwenckfeld was aanvankelijk een aanhanger van Luther en in zijn geboorteland Silezië heeft hij zich in het begin ook volledig voor de introductie van het lutheranisme ingezet. Omdat hij evenwel zag dat de geestelijke vernieuwing die de hervorming van kerk en leer zou moeten begeleiden uitbleef, raakte hij in het lutheranisme teleurgesteld en ging hij zijn eigen weg. De oorzaak van het gebrek aan innerlijke vernieuwing in de Reformatie was volgens Schwenckfeld de genadeleer van Luther. Deze achtte hij te mechanisch, te formalistisch, te weinig doorleefd en te weinig eisen stellend aan de gezindheid van de persoon die de genade ontvangt. Meer in het algemeen betreurde Schwenckfeld de eenzijdige aandacht van de reformatoren voor de hervorming van de leer en de uiterlijke vormen van het geloof. Omdat deze uiterlijke zaken mensenwerk waren en veranderlijk, zouden ze altijd aanleiding blijven geven tot geredetwist en verkettering met als gevolg dat de innerlijke vernieuwing in het gedrang zou komen. Schwenckfeld zelf hechtte daarom meer waarde aan de innerlijke kanten van het geloof, vooral aan de innerlijke Godsopenbaring die gegeven is naast en boven de uiterlijke Godsopenbaring, de Bijbel. Dat inwendig Woord van God, door de Geest rechtstreeks, zonder menselijke tussenkomst, gesproken in het binnenste van de mens en daardoor onveranderlijk en onbetwistbaar, was het alleenzaligmakende Woord. Pas als dat Woord verstaan zou worden, zouden uiterlijke vormen, ook de Heilige Schrift, hun ware betekenis krijgen. Als spiritualist stelde Schwenckfeld de geest boven de letter, het inwendig boven het uitwendig Woord. | |
[pagina 11]
| |
De uiterlijke, zichtbare kerk was voor Schwenckfeld betrekkelijk onbelangrijk. Belangrijker was voor hem de onzichtbare gemeenschap van ware gelovigen, die zowel in de katholieke als in de lutherse of doperse kerk konden voorkomen. Zijn ideaal was een ernstig, inwendig christendom, los van alle uitwendige kerkelijke verbanden. Om toch enigermate tegemoet te komen aan de eisen van het geloof dat in de dagelijkse praktijk enige vormgeving niet kan missen, ontwierp Schwenckfeld een zogenaamde ‘Stillstandskirche’, waarin, in afwachting van nieuwe apostelen die de bestaande kerken zouden hervormen, de eredienst tot enige hoofdpunten zou worden teruggebracht om zo weinig mogelijk controverses mogelijk te maken. In navolging van Schwenckfeld achtte Albada het bijvoorbeeld raadzaam de bestaande godsdienstoefeningen te beperken tot het lezen van enige passages uit de Bijbel, het liefst uit de Openbaringen, zonder dat die passages van commentaar voorzien zouden worden, zodat iedereen zijn eigen interpretatie zou kunnen geven. Daarnaast zou men alleen nog gemeenschappelijk Psalmen moeten zingenGa naar voetnoot39.. De aanhangers van Schwenckfeld zelf kwamen bijeen in ‘Erbauungsstunden’, conventikels waarin men elkaar leerde en stichtte. Wellicht kwam Albada in Würzburg of Spiers door één van deze kringen met de leer van Schwenckfeld in aanraking. Schwenckfeld beschouwde zichzelf als wegbereider van de verzoening tussen katholieken en protestanten op allerlei terrein. Bijvoorbeeld op het punt van de avondmaalsviering hield hij het midden tussen de katholieke en de protestantse opvatting. Slechts noodgedwongen nam hij tenslotte zijn plaats in onder de radicale reformatoren. Ook Albada zag zich graag als een man van het midden. Zonder overdreven waarde te hechten aan uiterlijke zaken, hoopte hij een verzoening tot stand te kunnen brengen door te wijzen op de betekenis van het inwendig Woord. Met anderen die soortgelijke opvattingen hadden, zoals Cassander, behoorde hij tot de ‘mediatores, neutralisten, tusschen beide loopers’ die door elke strijdvaardige orthodoxie werden bestreden. Evenals Schwenckfeld probeerde Albada zijn middenweg buiten alle bestaande kerkelijke partijen om te bewandelen, met als gevolg dat hij evenals Schwenckfeld bij geen enkele partij gehoor kreeg. Ondanks zijn ijveren voor de verbreiding van de leer van Schwenckfeld was Albada niet in alle opzichten een volgeling van de Silezische edelman-theoloog. Met name op het punt van de christologie, de vraag of Christus naar beide naturen geschapen is, week hij van Schwenckfeld af. Aanvankelijk was hij het op dit punt nog wel volkomen met hem eens, maar onder invloed van de al eerder genoemde briefwisseling met Marnix van St. Aldegonde zwakte Albada zijn opvattingen op dit punt duidelijk afGa naar voetnoot40.. Zonder hem te willen verketteren had Marnix hem in die | |
[pagina 12]
| |
discussie toch op een aantal onhoudbare stellingen gewezen en hij had Albada gewaarschuwd dat hij zich niet zo moest laten meeslepen door de (Neo-)platoonse filosofie, die hij met veel aandacht bestudeerde, maar die hem het zicht op de eenvoud van de Bijbel en de ware natuur van Christus had benomenGa naar voetnoot41.. Marnix was één van de weinige calvinistische theologen met wie Albada op goede voet stond. Zoals Albada door zijn briefwisseling met Marnix terug kwam van een aantal christologische opvattingen, heeft Marnix hem en andere aanhangers van Schwenckfeld later niet op één lijn gesteld met de spiritualisten die hij zo fel zou bestrijdenGa naar voetnoot42.. Albada had echter over het algemeen weinig op met de calvinisten. De leer van Calvijn had, zo schreef hij eens, vele gebreken en zijn leerlingen hadden het er alleen maar erger op gemaaktGa naar voetnoot43.. De calvinistische theoloog die hem van allen wel het meest tegen stond was de Leidse hoogleraar van Franse komaf Lambert Daneau. In 1582 geraakten deze Danaeus en Coornhert in discussie met elkaar over de waarde van de zichtbare kerk. Aanleiding was een aan Coornhert toegeschreven boekje Vande wterlycke kercke Godes (1581). Dit was een onderwerp dat Albada zeer ter harte ging en daarom richtte hij aan Danaeus een aantal brieven met zijn kritiek op het standpunt van de Leidse hoogleraar. Danaeus verwaardigde zich echter niet te antwoorden en langs indirecte weg moest Albada vernemen hoe laatdunkend Danaeus zich over hem had uitgelatenGa naar voetnoot44.. De hoogmoed van Danaeus zal bij Albada de sympathie voor de Opstand, waarin het calvinisme een zo dominante rol speelde, niet hebben doen toenemen. | |
De levensomstandigheden van Albada na 1579Albada had hoge verwachtingen van zijn uitgave van de stukken van het vredescongres te Keulen. Als Rennenberg mijn notities maar eens gelezen had, zo verzuchtte hij, dan was hij misschien niet naar de zijde van de Spanjaarden overgegaanGa naar voetnoot45.. | |
[pagina 13]
| |
De Acten, zowel in de Latijnse als in de Nederlandse versie, werden inderdaad een groot succes. Weldra was nergens meer een exemplaar te koopGa naar voetnoot46.. Toen Albada de secretaris van Emden, Hinricus Paulinus, die bezig was een historiewerk samen te stellen, een exemplaar wilde doen toekomen, moest hij dat eerst van een vriend kopen en toen nog moest hij zijn correspondent, de naar Emden uitgeweken Groninger Rembertus Ackema, vragen dit exemplaar zo lang met Paulinus te delenGa naar voetnoot47.. Ook toen hij merkte dat men in Leeuwarden nog geen exemplaar had kunnen krijgen, droeg hij er persoonlijk zorg voor dat dit alsnog gebeurdeGa naar voetnoot48.. Albada vermoedde dat spaansgezinden de oplage opkochten om de verspreiding van de ideeën te voorkomen. Omdat bovendien de Nederlandse vertaling niet helemaal naar zijn zin was, bood hij aan een verbeterde vertaling te leveren. Het zou, zo verzekerde hij Ackema, de drukker geen gering gewin brengenGa naar voetnoot49.. Mede door het succes van de Acten werd Albada nu van alle kanten aangezocht voor het vervullen van vooraanstaande posities. De Staten van Friesland boden hem een plaats aan in hun afvaardiging naar de Staten-GeneraalGa naar voetnoot50. en Jan van Nassau probeerde hem naar Gelderland te halenGa naar voetnoot51.. Albada ging op dergelijke eervolle aanbiedingen niet in. Al vóór de onderhandelingen in Keulen had hij een ambivalente houding tegenover de politiek ingenomen en het woord: ‘Tu popule me, ingrede cubiculum tuum et claude ostium tuum post te ac quiesce paululum donec transeat ira Dei’ had hem toen sterk aangetrokkenGa naar voetnoot52.. De ontwikkelingen die de opstandige gewesten na 1579 doormaakten hadden dat verlangen om zich terug te trekken alleen maar versterkt. Hij verkoos daarom een leven in betrekkelijke eenzaamheid en ballingschap boven een onzekere politieke carrière in de opstandige gewesten, die bovendien een koers insloegen die steeds minder de zijne wasGa naar voetnoot53.. Hij bleef wonen in Keulen, een stad die weliswaar een centrum van de contra-reformatie in het Rijnland was, maar die ook de aanhangers van velerlei | |
[pagina 14]
| |
secten van mystieke en spiritualistische aard een grote mate van vrijheid lietGa naar voetnoot54.. De laatste levensjaren van Albada waren niet gemakkelijk. Hij had de grootste moeite om de inkomsten uit zijn familiebezittingen in Friesland los te krijgen. Veel van zijn brieven aan Friese vrienden zijn met zakelijke beslommeringen gevuld. Zelfs van zijn rust in Keulen was Albada niet verzekerd. Na afloop van het vredescongres stelde Parma pogingen in het werk om hem door het stadsbestuur van Keulen te laten verbannenGa naar voetnoot55.. Hoewel dit niet gelukt is, achtte Albada het toch raadzaam de Domstad tijdelijk te verlaten toen er in 1582, na de overgang van de aartsbisschop-keurvorst Gebhard von Truchsess naar het calvinisme een oorlog om het aartsbisdom uitbrak. Tijdens deze Keulse oorlog, die door de steun die de Staten-Generaal aan Truchsess gaven en de interventie van Parma een zijtoneel van de Opstand werd, verbleef Albada enige tijd aan het hof van Adolf van Nieuwenaar, de bevelhebber van TruchsessGa naar voetnoot56.. Pas in 1584 was de rust weer in zoverre teruggekeerd dat Albada weer in Keulen kon komen. Ook op het zuiver persoonlijke vlak had Albada het in die jaren moeilijk. Hij werd gekweld door nierstenen die hem bij tijd en wijle het werken onmogelijk maakten en hem zo nu en dan dwongen een Kurort te bezoekenGa naar voetnoot57.. Zijn tweede vrouw, Anna Mockema, leefde van hem gescheiden en hij had zelfs vernomen dat zij het hield met een predikant in LeeuwardenGa naar voetnoot58.. Tenslotte verliet in 1583 zijn enige nog levende zoon, ook Aggaeus geheten, hem om eerst in Marburg en in 1584 in Basel rechten te gaan studeren. In enige brieven aan de Baselse rechtsgeleerde hoogleraren Samuel Grynaeus en Basilius Amerbach gaf Albada uiting aan zijn bezorgdheid over de slechte invloeden waar zijn zoon aan bloot zou kunnen staanGa naar voetnoot59.. ‘Ob pericula et corruptos mores, qui ubique sunt, non audeo eum longius ablegare’Ga naar voetnoot60.. Ondanks, of juist dóór al deze problemen en zorgen concentreerde Albada zich steeds meer op zijn theologische studie. De rampspoed die de Nederlanden trof zou alleen maar beëindigd kunnen worden door de verkondiging van de ware leer van Christus. Albada hoopte daar in stilte een bijdrage aan te kunnen leveren | |
[pagina 15]
| |
door het werk van de twee mannen die deze leer het meest zuiver hadden beleden, Schwenckfeld en Crautwald, in vertaling beter bekend te maken in de Nederlanden, waar men hen, evenals in Duitsland, altijd genegeerd en doodgezwegen hadGa naar voetnoot61.. Over zaken de leer van Schwenckfeld betreffende onderhield Albada in deze jaren een uitgebreide briefwisseling met de Tübingse arts en medeschwenckfeldiaan Samuel Eisenmenger of Siderocrates (1534-1585)Ga naar voetnoot62.. Tussen al deze werkzaamheden door was Albada ook nog bezig aan een verbeterde uitgave van het Nieuwe Testament, want al hechtte hij meer waarde aan het inwendig Woord, zolang God nog geen nadere openbaring had gegeven, moest men proberen de vage afspiegeling die van dit Woord in de Bijbel was gegeven zo helder mogelijk te makenGa naar voetnoot63.. De vruchten van zijn arbeid liet hij in kleine kring circuleren, met name onder Oostfriese vrienden. In Oost-Friesland schijnt Albada een kleine schare van sympathisanten gehad te hebben. De kroniekschrijver Abel Eppens was namelijk op de hoogte van een groepje ‘Albadaïsten’, die hij over één kam schoor met de aanhangers van Castellio, Franck en Schwenckfeld en wier invloed in regeringskringen hij niet onaanzienlijk achtteGa naar voetnoot64.. Of er ook relaties hebben bestaan tussen Albada en de voormalige drost van Emden, Unico Manninga, die er na zijn dood van werd beschuldigd schwenckfeldiaan te zijn geweest, is niet bekendGa naar voetnoot65.. | |
Albada en Van der MijleEén van de belangrijkste bronnen voor de kennis van de politieke overtuigingen van Albada in de jaren na 1579 is de correspondentie die hij voerde met de Hollandse politicus Adriaan van der Mijle. Van der Mijle, die daarvoor al met Albada gecorrespondeerd had en met Albada in het religieuze verwant was, maakte evenals Albada deel uit van de delegatie van de Staten-Generaal bij de vredesonderhandelingen te Keulen. Daar had hij Albada weer ontmoet en na afloop van het congres werd de oude correspondentie weer opgenomen. | |
[pagina 16]
| |
Adriaan van der Mijle was in 1538 geboren uit een oud en eerbiedwaardig regentengeslacht in DordrechtGa naar voetnoot66.. Hij had rechten gestudeerd in Leuven, Genève en Padua en was in het begin van de jaren zestig raadsheer geworden in het Hof van Holland. Bij de nadering van Alva was hij uitgeweken naar Venetië, officieel om gezondheidsredenen, in werkelijkheid om zijn afwijkende godsdienstige overtuiging, die voor anderen niet verborgen was gebleven. In 1573 was hij, ondanks de raad van Albada om het niet te doen, naar Holland teruggekeerd. Daar bleken zijn politieke inzichten, ‘gerijpt door langdurig verblijf in het land van de ragione di stato’ nuttiger te zijn dan zijn juridische kundighedenGa naar voetnoot67.. Hij werd één der naaste medewerkers van Willem van Oranje en verdedigde bij verschillende gelegenheden diens religiepolitiek. Vanaf 1575 bekleedde hij vooraanstaande posities, was in dat jaar betrokken bij de onderhandelingen te Breda, zou in 1583 voorzitter van het Hof van Holland worden en zou ook nog enige jaren zitting hebben in de Raad van State. Als gematigd realist, in het geloof ruimdenkend, behoorde hij in deze jaren tot de Franse factie binnen de Staten-Generaal. Tijdens het bewind van Leicester trachtte hij te bemiddelen tussen de Engelse landvoogd en zijn Hollandse tegenstrevers. Als oud-medewerker van Oranje was een zekere mate van bestuurlijke centralisatie hem niet onwelkom, al was hij op godsdienstig gebied een meer erastiaans standpunt toegedaan. Met de leider van de Hollandse oppositie, Johan van Oldenbarnevelt, was hij persoonlijk bevriend en zijn zoon Cornelis zou een dochter van Van Oldenbarnevelt trouwen. Van der Mijle kwam in 1590 te overlijden, naar het verhaal gaat ten gevolge van de overmatige vreugde over de verrassing van Breda. Door Van der Mijle stond Albada in contact met OranjeGa naar voetnoot68. en dat verklaart dat Albada vóór januari 1583 slechts in bedekte termen zijn mening over Anjou, het belangrijkste politieke vraagstuk van die jaren, gafGa naar voetnoot69.. Het oordeel van Albada over de Fransman was nogal negatief, maar hij wilde hem het voordeel van de twijfel geven. Toen zowel Oranje als Anjou hem in 1582 verzochten samen met Philippe du Plessis-Mornay en de heer van Bouillon de Staten op de Rijksdag te Augsburg te vertegenwoordigen, wendde hij gezondheidsredenen voor om te kunnen weigeren. Klachten over zijn gezondheid had Albada wel degelijk, maar, zo schreef hij later, deze zouden hem er toch niet van hebben weerhouden om de | |
[pagina 17]
| |
opdracht te aanvaarden als hij het met de verkiezing van Anjou eens was geweestGa naar voetnoot70.. Voor het eerst laat Albada duidelijk en onomwonden weten hoe hij er over denkt als hij het bericht van de Franse Furie heeft ontvangen. In een brief van 19 januari 1583 aan Ackema schrijft hij zoiets al voorzien te hebben en er eigenlijk wel blij om te zijn dat het nu allemaal zo uitgekomen is. Naar zijn mening was de keuze van Anjou indertijd tegen de wil van God en daarom moest het wel op een debâcle uitlopen. Hij spreekt de hoop uit dat de Staten niet meer met vreemden in zee zullen gaan en in het vervolg hun besluiten beter zullen afstemmen op Gods wil. Hij is dan wel geen profeet of een profetenzoon, maar uit de Heilige Schrift kan in principe een ieder de wil van God aflezen. Het zou met Diens wil in overeenstemming zijn als men nu vrome en bekwame mannen uit eigen land een overgangsregering zou laten vormen die onder bescherming zou moeten staan van een aantal protestantse vorsten uit Duitsland. Deze overgangsregering zou moeten aanblijven totdat de oorlog tot een goed einde is gebracht en God duidelijk heeft gemaakt hoe een definitieve regeling van het bestuur er uit zou moeten zienGa naar voetnoot71.. Al in 1581 had hij de Gedeputeerden van Friesland een plan voorgelegd voor de reorganisatie van het landsbestuur, waarbij in plaats van een vorst naast de zelfregerende Staten een ‘landsadvocaat’ (advocatus patriae) zou moeten komen te staan om eventuele geschillen tussen de gewesten tot een oplossing te brengen. Nu, in 1583, acht Albada de tijd gekomen om dat plan ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot72.. Een brief van gelijke strekking had Albada ook aan Van der Mijle geschreven. Het antwoord van Van der Mijle is niet alleen op zichzelf interessant, maar laat ook zien hoe er in sommige regeringskringen op zulke suggesties werd gereageerd. Van der Mijle begint met te stellen dat hij niet wil discussiëren over de vraag wat inzake de kwestie Anjou de wil van God is. Als Gods wil niet vaststaat, en dat is nu het geval, moet men gissingen daarover niet in de politiek betrekken. Alleen op menselijke overwegingen kan men dan afgaan. In het onderhavige geval komt het er dan op neer of men kiest voor een onderwerping aan de koning of voor een nieuwe poging met Anjou. Een andere reële mogelijkheid is er niet. En omdat verzoening met de koning op voorwaarde van behoud van religievrijheid en privileges uitgesloten is, blijft er niets anders over dan het nogmaals met Anjou te proberen. Van der Mijle geeft toe dat dit niet de mening van de meerderheid van het volk is, maar uit onderschepte brieven kan hij aantonen dat als men dáárop zou | |
[pagina 18]
| |
letten, de onderwerping aan de koning zeer snel een feit zou zijn en de paapse superstitie hersteldGa naar voetnoot73.. In zijn weerwoord probeert Albada nog eens omstandig uit te leggen hoe men uit de Bijbel en uit de openbaringen die God ook - of: juist - de eenvoudigen geeft, kan aflezen wat Zijn wil is. Men zondigt tegen God als men alleen maar vertrouwt op menselijke redeneringen, zeker nu de onbetrouwbaarheid daarvan door de Franse Furie is gebleken. Kon God een duidelijker teken geven? Met vele voorbeelden uit de Bijbel toont Albada vervolgens aan dat het de Israëlieten altijd slecht is vergaan als zij zich onder de bescherming van vreemde, heidense vorsten hadden gesteld. Hoeveel strenger zal het Nederlandse volk dan niet gestraft worden als het niet slechts de bescherming vraagt van een vreemde, katholieke vorst, maar hem ook nog landsheer maakt? Anjou zal pogen de katholieke religie weer in te voeren, iets wat tegen Gods uitdrukkelijke wil is. Na wat er allemaal gebeurd is kan niemand zich meer achter het excuus verschuilen dat het niet zeker is wat de wil van God is. Albada herhaalt zijn advies: noch met de koning, noch met Anjou moet men onderhandelen, maar men moet op eigen kracht verder gaan en eventueel proberen protestantse vortsen in Duitsland of de koningin van Engeland als beschermers te krijgenGa naar voetnoot74.. De verhouding tussen Albada en Van der Mijle is tekenend: Van der Mijle wil een realistisch politicus zijn en kan met speculaties over Gods wil niet uit de voeten; Albada is de spiritualist die niet kan begrijpen waarom zijn beroep op Gods wil de politicus niet overtuigt. Van der Mijle draagt politieke argumenten aan en komt na afweging tot de conclusie dat een hernieuwd verdrag met Anjou het minst van alle kwaden is. Albada probeert hem er van te overtuigen dat niet alleen de conclusie, maar ook de redeneerwijze al een zondigen tegen Gods wil betekent. Men hoeft voor ‘Gods wil’ slechts ‘het geweten’ te lezen om hierin een moderne discussie te herkennen. De toon van Van der Mijle is, als ik mij niet vergis, als hij het heeft over de openbaringen van Gods wil, ietwat geïrriteerd, wat kribbig. Bij hem doet dezelfde lichte irritatie zich voor die vroeger al bij Viglius merkbaar was. Na de Beeldenstorm had Viglius aan Hopperus geschreven: ‘Albada wil mij gelijk een tweede Profeet opdringen dat hij ons al dit kwaad voorzegd had’Ga naar voetnoot75.. Albada's overtuiging Gods wil te kennen was sindsdien niet minder vast geworden en zijn onheilsvisioenen namen zelfs steeds apocalyptischer vormen aan. Uit de al vermelde briefwisseling met Siderocrates kan men opmaken dat deze overtuigingen later zelfs gnostische en manicheïsche trekken vertoondenGa naar voetnoot76., maar al in 1572 had hij | |
[pagina 19]
| |
Van der Mijle, die toen van plan was uit ballingschap naar Holland terug te keren, dringend aangeraden van dit plan af te zien. Hij geloofde dat binnenkort de boze tijden zouden aanbreken waarover de Openbaring spreekt en dat de dag aanstaande zou zijn dat vele valse profeten zouden opstaanGa naar voetnoot77.. Ook toen al had Van der Mijle zich niet gestoord aan Albada's advies en was hij naar Holland gegaan. Wat Van der Mijle ook enigszins ergerde in het gedrag van Albada was diens weigering op godsdienstig terrein partij te kiezen. Hoewel zelf ook niet ongevoelig voor onorthodoxe ideeën en allerminst een rechtlijnig calvinist beviel hem de tweeslachtige houding van Albada, die zich uiterlijk nooit van de katholieke kerk had afgekeerd, in het geheel niet. Neiging om tot het calvinisme of welke andere ‘uiterlijke’ kerk over te gaan heeft Albada nooit gekend en de toenemende verharding van de wederzijdse standpunten zal de animo daarvoor zo mogelijk nog meer hebben doen wegnemen. Overigens was zijn geringe waardering voor uiterlijke zaken als geloofsbelijdenis en kerkelijke organisatie voor Albada geen reden om zich niet in theologische discussies te mengen of deze zelf op touw te zetten. In dit opzicht komt hij overeen met Coornhert, die als persoon ook zeer door Albada werd gewaardeerdGa naar voetnoot78.. Albada en Coornhert hadden elkaar in 1569 al eens in Keulen ontmoet en in 1583 hernieuwden zij het contact nadat Albada zich in de discussie tussen Coornhert en Danaeus gemengd had. Uit die tijd dateren enige brieven van Coornhert aan Albada, waarin Coornhert wel enige ideeën van Schwenckfeld poogt te weerleggen, maar die overigens van respect en waardering voor Albada getuigenGa naar voetnoot79.. Voor iets zakelijker ingestelde mensen als Viglius en Van der Mijle was Albada's lust tot debateren, hoe goed bedoeld ook, één van zijn minder aangename eigenschappen. Viglius schreef eens aan Hopperus dat hij bij een bezoek van Albada religieuze gespreksonderwerpen omwille van de lieve vrede maar zo weinig mogelijk had aangeroerdGa naar voetnoot80.. Is Van der Mijle wat geïrriteerd, Albada van zijn kant doet verongelijkt, hij | |
[pagina 20]
| |
voelt zich onbegrepen. Het had hem al gestoken dat de ‘beroeps-theoloog’ Danaeus niet gereageerd had op zijn brieven over de ‘zienlijke’ kerk, nu is hij bedroefd dat de openbaringen, die ook eenvoudigen gegeven worden, door de geleerden en politici niet serieus genomen worden, ja dat zij er de spot mee drijvenGa naar voetnoot81.. | |
Het morele verval in HollandDe teleurstelling over de houding van de leiders van de opstandige gewesten en de koers van de Opstand is tenslotte bij Albada zo groot geworden dat hij in 1584, zij het niet van harte, voorstander is geworden van een verzoening met de koning. Aan Ackema schrijft hij na de dood van Oranje: Ik kan je niet verbergen dat ik nog meer voel voor een dragelijke vrede met onze koning dan voor een nieuw verbond met een ander ter voortzetting van de oorlogGa naar voetnoot82.. In een brief aan Van der Mijle van hetzelfde jaar zette hij uiteen wat de redenen voor die opvatting zijn. Er is natuurlijk de onderlinge verdeeldheid van de gewesten die Albada aan een goede afloop van de oorlog doet wanhopen: Ik vraag mij vaak af of het niet beter zou zijn als de gewesten zich in deze moeilijke tijden zouden gaan beraden over vrede. Er rust een geweldige last op jouw gewest, want van dat gewest zijn alle naburige afhankelijk. Toch kunnen jullie ons niet van de ondergang redden als jullie lijden onder dezelfde tegenstellingen en factiestrijd als wij. Gezamenlijk zouden we evenwel billike voorwaarden (voor een vrede) kunnen verkrijgenGa naar voetnoot83.. Belangrijker dan de politieke verdeeldheid is echter voor Albada het godsdienstige en morele verval in Holland. Aan dat verval zal naar Albada's mening geen eind kunnen komen zolang de oorlog voortduurt: Over het herstellen van de ware vroomheid en gerechtigheid maakt niemand zich zorgen. Ja, bij jullie verhindert men zelfs dat die boeken verschijnen waaruit de waarheid, waar toch de overige deugden van afhangen, beter gekend zou kunnen worden. Plantijn kent geen scrupules als het gaat om het drukken van bijvoorbeeld zo'n verderfelijk boek als dat jullie hoogleraar Lipsius Over de standvastigheid, maar als het gaat om het drukken van een heilzaam boek, dán komt hij met duizend uitvluchten. Zo zijn er velen die tegenwoordig in Holland een bestuursfunctie hebben. Het ‘Huis der Liefde’ verpest zowel het publieke als het particuliere bestaan, hoewel men het tegendeel doet voorkomen. Bij | |
[pagina 21]
| |
de tegenpartij zien wij de Antichrist, maar we hebben nog niet ingezien dat hij ook bij ons is en toch is hij er. Wat valt er dan nog aan goeds te verwachtenGa naar voetnoot84.? Voor alles is er vrede nodig en die kan er onder de bestaande omstandigheden alleen komen door verzoening met de koning. Als het Gods wil is, zal juist onder het bewind van de katholieke vorst het ware geloof weer opbloeien. De Antichrist zal niet door de wapenen, maar door de Geest overwonnen wordenGa naar voetnoot85.. Het is op het eerste gezicht vreemd dat Albada het Huis der Liefde, een geheimzinnige spiritualistische secte met opmerkelijke connecties in vooraanstaande intellectuele en politieke kringen, typerend acht voor het morele verval in Holland. Bij oppervlakkige beschouwing zouden Albada en de aanhangers van Hendrik Niclaes, de stichter van de secte, zich door hun gemeenschappelijk spiritualisme juist sterk verbonden hebben moeten voelenGa naar voetnoot86.. Bij nadere beschouwing kunnen er echter duidelijke verschillen geconstateerd worden. Om te beginnen zal Albada zich gestoord hebben aan de goddelijke hoedanigheid die Niclaes, de ‘vergodete mens’, zichzelf toegeschreven had. Hoewel Albada de laatste zou zijn om de visioenen waar Niclaes zich op beriep a priori van de hand te wijzen, zal hij de consequenties die Niclaes er voor zijn eigen persoon uit trok zeker verworpen hebben. Als Coornhert was hij van mening dat het Niclaes en zijn aanhangers ontbrak aan de christelijke deugd bij uitstek, de ootmoedGa naar voetnoot87.. Ook inzake de sacramenten hield Albada er als schwenckfeldiaan andere opvattingen op na dan de naar vrijgeesterij neigende Niclaes. Albada verwierp de sacramenten niet. Hij was slechts van mening dat de sacramenten in alle kerken op onjuiste wijze werden geïnterpreteerd en bediend. Zolang God geen nadere openbaring had gegeven was het daarom raadzaam de bediening van de sacramenten | |
[pagina 22]
| |
op te schorten. Op grond daarvan had Albada intertijd in Würzburg de katholieke eredienst gemeden zonder tot een andere richting over te gaan. Niclaes daarentegen stond zijn volgelingen toe de sacramenten te volgen zoals ze in hun omgeving werden bediend, of dit nu volgens de katholieke, lutherse of calvinistische rite gebeurde. De uiterlijke kant van het geloof was volmaakt onbelangrijk en het conformeren aan de uiterlijke rite kon de innerlijke mens toch niet schaden. Voor velen die in die tijd geen keuze wilden maken tussen de strijdende geloofsrichtingen, hetzij omdat hun zakelijk belang eiste dat ze met alle richtingen konden omgaan, hetzij omdat ze de sacramenten werkelijk van geen enkele waarde achtten, zelfs niet om door ze te negeren risico's te lopen, voor hen bood de leer van Niclaes, de houding van het ‘metter werelt feynsen’, een passend geestelijk fundamentGa naar voetnoot88.. Voor Albada was een dergelijk onbekommerd conformisme een ongeoorloofde minachting van de sacramenten en een teken van verderfelijk opportunisme. Reeds eerder had Albada zich negatief uitgelaten over het Huis der Liefde en Niclaes. Van der Mijle had in 1580 de naam van de Baselse hoogleraar Adam Henricpetri laten vallen, van wie in dat jaar in Leiden een vertaling van zijn werk over het begin van de Opstand was verschenen. ‘Deze naam’, schreef Albada toen terug, is mij tot op heden onbekend, tenzij je misschien Hendrik Niclaes bedoelt, wiens leer, als ik die goed begrijp, onder het mom van de Heilige Schrift, niet wezenlijk verschilt van de leer van de libertijnen, een leer die ik met jou verafschuwGa naar voetnoot89.. Met libertijnen bedoelde Albada de in een laat-middeleeuwse traditie staande vrijgeesten, die door inwerking van de Heilige Geest of door zelfopgelegde ascese innerlijk zozeer vrij meenden te zijn geworden dat ze niet meer onderworpen waren aan moreel of kerkelijk gebod en niet meer in staat om zonde te bedrijven. Gezien zijn krachtig taalgebruik - ‘abominor’ - zal Albada inderdaad in zijn veroordeling het gedrag van de leden van het Huis der Liefde op het oog gehad hebben, voor zover dit althans uit hun leer voortvloeide. Daarbij zal hij misschien niet in de eerste plaats gedacht hebben aan hun beweerde, maar nooit bewezen zedeloosheid, maar aan hun dubbelzinnigheid tegenover de buitenwereld, hun geheimzinnigheid, hun hypocrisie en hun opportunisme. In die zin was voor Albada de populariteit van het Huis der Liefde symptomatisch voor de houding | |
[pagina 23]
| |
van leidende politieke groepen in Holland: ‘Tales sunt plerique qui hodie in Hollandia gubernant’Ga naar voetnoot90.. In de overtuiging dat de Opstand in politiek en vooral in moreel opzicht failliet was, heeft Albada zijn laatste jaren gesleten. Op 30 april 1587 is hij tenslotte in Worms overledenGa naar voetnoot91.. | |
BesluitDe houding die Albada in zijn laatste levensjaren innam tegenover de ontwikkelingen in de opstandige gewesten is in een aantal opzichten instructief. Allereerst dwingt zijn kritiek op het Huis der Liefde ons tot enige nuancering van de in recente jaren heersend geworden opinie over het morele gehalte van het Huis der Liefde. De kritiek van Albada was kritiek ‘van-binnen-uit’, kritiek op de ontaarding van een hem in wezen sympathiek visionair spiritualisme. Als zodanig is zij voor de beoordeling van het Huis der Liefde belangrijker dan de frontale aanvallen van orthodox-calvinistische zijdeGa naar voetnoot92.. De uit die aanvallen voortgekomen sterk negatieve waardering van het Huis der Liefde is in de laatste jaren door diepgaander onderzoek omgezet in een begrijpende, zelfs positieve waardering van de secte. Toch hebben ontwikkelingen in het jongste verleden er nog eens de aandacht op gevestigd hoe onduidelijk de grens tussen opzettelijke, maar goedbedoelde loochening van principes en hypocrisie is. Gedrag dat ‘fout’ is, wordt niet zonder meer goedgepraat door een bedoeling die ‘goed’ is. Ook ten aanzien van personen uit de tweede helft van de zestiende eeuw, een tijd waarin de integriteit van velen op de proef werd gesteld, is dit wel eens vergeten. Zo zijn de vele geloofswisselingen van Lipsius van de schijn van opportunisme en hypocrisie ontdaan door in zijn denken een constant aanwezig irenisme te ontdekkenGa naar voetnoot93.. De kritiek van Albada, die als schwenckfeldiaan uiterst gevoelig was voor elke discrepantie tussen innerlijke overtuiging en uiterlijke levenswijze en | |
[pagina 24]
| |
die daarom een zuiver geweten verkoos boven wereldse roem, leert ons dat zo'n verdediging niet zo eenvoudig is als wel is voorgesteld. De integriteit van Albada zelf staat op het spel als het gaat om zijn uiteindelijke neiging tot onderwerping aan Filips II. Is die defaitistische houding niet lijnrecht in tegenspraak met de fiere houding die Albada in 1579 in Keulen had ingenomen? Lijkt zijn ommezwaai ook niet veel op die van Marnix van St. Aldegonde na de overgave van Antwerpen in 1585, toen ook hij verzoening met de koning aanraadde? Over het ‘verraad’ van Marnix is veel geschreven, maar men is toch min of meer tot de slotsom gekomen dat, onder erkenning van een aantal zwakke punten van Marnix, zoals het feit dat hij licht te beïnvloeden was door sterkere persoonlijkheden, zijn gedrag vòòr en na 1585 door één gedachte bepaald is die hij niet verborgen heeft gehouden. Voor Marnix was de vrijheid voor zijn geloof het enige motief voor zijn deelname aan de Opstand. Toen hij uit de gesprekken met Parma de indruk kreeg dat er ook onder een hernieuwd Spaans bewind ruimte zou blijven voor het calvinisme, was er voor hem geen reden meer om een uitzichtloze oorlog voort te zettenGa naar voetnoot94.. Marnix's houding is alleen verraad te noemen als we hem teveel als politicus zien. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot Albada. Ook bij hem verklaart het godsdienstig perspectief waarin hij alles zag waarom hij in 1579 wel en in 1584 niet meer in de Opstand geloofde. In de tussenliggende jaren was de religieuze en morele situatie in de opstandige gewesten naar zijn mening zozeer verslechterd dat de Opstand niet meer waard was verdedigd te worden. Hij pleitte voor vrede met de koning niet omdat, zoals Marnix meende, men van Spaanse zijde soepeler tegenover andersdenkenden was geworden, maar omdat de situatie in het ‘vrije’ Holland erger was geworden dan het onder een katholieke vorst ooit zou kunnen zijnGa naar voetnoot95.. Albada heeft vanaf 1579 de ontwikkelingen in de opstandige gewesten vanaf de zijlijn gadegeslagen en zijn idealen van verzoening en tolerantie niet willen compromitteren door actieve deelname aan de politiek. Hij heeft niet geprobeerd de zijns inziens negatieve ontwikkeling te bestrijden door zich te scharen achter die mensen die, zoals Van der Mijle, wel probeerden dezelfde idealen in de actieve | |
[pagina 25]
| |
politiek gestalte te geven, ondanks alle tegenwerking en ondanks alle compromitterende situaties die dat met zich meebracht. De tegenstelling tussen Albada en Van der Mijle, hoewel slechts één voorbeeld van het aloude conflict tussen politiek en geweten, belicht daarmee toch de te vaak vergeten morele dimensie van de crisis in de Opstand in de jaren tachtig. |
|