Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 94
(1979)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Heervaart in HollandGa naar voetnoot*
| |
[pagina 2]
| |
verplichting om bij heervaart in schepen op te komen. Deze organisatie zou volgens hem ingevoerd zijn door de Noormannen, die hier tot 885 geheerst hadden, want deze kenden een vergelijkbare organisatie om schepen te bemannen, de ‘skiplede’. Wij komen daarop nog terug. Gosses was niet geïnteresseerd in de heervaart als zodanig, hij verdiepte zich slechts in de institutionele aspecten daarvan, omdat daarbij een groot verschil gemaakt werd tussen welgeborenen en huislieden, de twee standen waarom het hem te doen was in zijn boek. Dank zij hem weten we daarom wel, hoe de heervaart-organisatie behoorde te functioneren, echter nog niet in hoeverre, met welke aantallen en frequentie de diverse groepen ook werkelijk in persoon zijn komen vechten. Op deze vraag wil dit artikel een eerste antwoord geven. Uit Melis Stoke valt af te leiden dat tussen 1296 en 1304 alle groepen die bij de heervaart betrokken waren (ridders en leenmannen, poorters der steden, welgeborenen en huislieden) wel degelijk krijgsdienst hebben verricht. Bij enkele gelegenheden bleek zelfs in de strijd tegen Vlaanderen een zekere vreugde in het vechten, die ongetwijfeld wortelde in een gewestelijk patriotisme. Zo bijvoorbeeld in de zomer van 1303, toen Gwijde van Namen met zijn Vlaamse vloot tot Geervliet was gekomen en graaf Jan II van Avesnes zijn heervaartcontingenten aan de overzijde van de Maasmond had gelegerd bij Schiedam en Vlaardingen. Alles leek klaar voor een mooi gevecht, toen het begin juli toch nog tot een wapenstilstand kwam. Het dappere Hollandse leger was daarover verontwaardigd; nu ze eenmaal zo ver gekomen waren, wilden ze vechten ook, volgens Melis Stoke: Want de ghemeente van den lande
Riepen: ‘Wapen, der groter scande
De ons hier nu overgaet’Ga naar voetnoot3..
Begin 1304 vertoonden de welgeborenen ook hun onbaatzuchtigheid, toen het graafschap Holland er slecht voorstond. Zij hadden recht op ‘leveringe’, een vergoeding per dag van de te maken onkosten, maar graaf Jan II was in bekrompen omstandigheden en kon dit niet betalen. Grootmoedig besloten de welgeborenen ‘onghelevert, op haren cost’ te dienen, iets wat volgens de kroniekschrijver nog ‘ghehoert selden’ wasGa naar voetnoot4.. Deze voorbeelden van het fungeren van de heervaart omstreeks 1300 zouden met verscheidene plaatsen te vermeerderen zijnGa naar voetnoot5.. Daaruit valt | |
[pagina 3]
| |
onmiskenbaar te concluderen dat de Hollandse graven zich in die tijd nog lieten bijstaan door welgeborenen en huislieden bij hun militaire ondernemingen. In de Bourgondische tijd, na 1428, is dit echter anders geworden. Ridders en ‘leenluiden’ werden toen nog regelmatig voor de strijd opgeroepen, een enkele maal moesten stedelijke contingenten ook wel eens verschijnen, maar op de heervaart van welgeborenen en huislieden werd zelden of nooit meer een beroep gedaanGa naar voetnoot6.. Slechts als plotseling de vijand zou naken, als er een overval in het land zelf dreigde, dan moest iedereen zonder onderscheid te wapen snellen om de indringers te weerstaan. Dat was ‘landweer’ en de mensen werden gewaarschuwd door het luiden der kerkklokken. Die mogelijkheid werd wel voorzien, bijvoorbeeld in 1436, maar de omstandigheden waren toch nooit zo, dat de landweer in praktijk gebracht moest wordenGa naar voetnoot7.. Ons onderzoek heeft allereerst willen ontdekken in hoeverre in de tussenliggende periode van 1304-1428 welgeborenen en huislieden tot heervaart verplicht zijn geweest. Daarvoor zijn voldoende bronnen aanwezig, met name de vele rekeningen van de grafelijkheid van Holland. Allereerst zijn er een aantal rekeningen die speciaal de oorlogskosten registreren, daarnaast kan men in de bodelonen van de tresoriers- en in de diverse posten van de baljuws-rekeningen verwachten de afkondiging van een heervaart en de afwikkeling van de daardoor gerezen moeilijkheden gedocumenteerd te zien. Tenslotte bevatten de registers en memorialen van de leen- en registerkamer aanvullende informatie. Het materiaal is zelfs zo uitvoerig, dat we ons veelal tot steekproeven hebben moeten bepalen, maar desondanks geloven we voldoende grond te hebben om als voorlopige conclusie te formuleren, dat de graven Willem III, Willem IV en Willem V weinig gebruik gemaakt hebben van heervaartcontingenten van de plattelanders, maar het liefst vochten met ridders en soldeniers. Albrecht daarentegen heeft meteen bij de aanvang van zijn regering bij de toen rijzende binnenlandse moeilijkheden welgeborenen en huislieden te velde geroepen. Na 1362 heeft hij nu en dan opnieuw van hun diensten gebruik gemaakt, waarna zij tenslotte bij de Friese en Arkelse oorlogen op het einde van zijn regering weer herhaaldelijk het bevel kregen om hun heer te komen steunen bij zijn militaire ondernemingen. Het is niet mogelijk dit alles in details te demonstreren, maar op enkele punten moet toch worden ingegaan. Toen Willen III in 1304 de regering van zijn vader overnam, werd het graafschap Holland nog geteisterd door de verliezen, geleden in de strijd tegen Vlaanderen en op verzoek van de baljuwen gaven steden als Dordrecht, Schiedam, Geertruidenberg en Haarlem een raming van de geleden schade in geldGa naar voetnoot8.. Ik neem aan, dat | |
[pagina 4]
| |
Willem deze schade niet heeft kunnen vergoeden, in ieder geval is hij niet erg oorlogszuchtig opgetreden en pas in 1315 horen we van een expeditie, waarbij ridders en welgeborenen werden ingeschakeld. Dat kon voor de graaf een kostbare aangelegenheid worden, want zulke mensen moesten ‘levering’ krijgen, hetgeen neerkwam op een bedrag van 4 groten per persoon per dag. Dit keer echter waren de kosten voor rekening van de Franse koning, want de expeditie ging tegen de graaf van Vlaanderen die vanuit het zuiden zou aanvallen. Veel heeft de tocht niet uitgehaald, men kwam tot Rupelmonde en stak een paar kastelen in brand om vervolgens het hazenpad te kiezen, maar we danken daaraan een rekening in het Frans over ‘li waghe des chevaliers et des gentils hommes de Hollande et dailleurs, délivranche [=levering] faite pour quatorze jours’ en vervolgens voor nog wat aanvullende dagen. Het is enigszins verbijsterend te constateren dat er alles bij elkaar voor ongeveer 7000 man betaald is, namelijk 27.755 lb. 12 s. 4 d. Holl. Voor middeleeuwse begrippen moet dit een groot leger zijn geweest, al zullen geen 1100 schepen voor het vervoer nodig zijn geweest, zoals Lodewijk van Velthem beweert. Uit niets blijkt, dat ook de huislieden bij deze expeditie aanwezig warenGa naar voetnoot9.. In de volgende jaren had Willem III heel wat gewapende conflicten uit te vechten, toch heeft hij daarbij nauwelijks gebruik gemaakt van heervaartcontingenten, voor zover wij zien. Slechts begin 1334 heeft de baljuw van Rijnland in de oorlog tegen Brabant een tijdlang bij Muilkerk in de buurt van Waspik gelegen. Toen heeft hij op een gegeven moment ‘die van den lande van Altena’ ontboden, maar veelomvattend kan die onderneming niet geweest zijn, zeker geen generale heervaartGa naar voetnoot10.. Zelfs de houwdegen Willem IV, die niets liever deed dan zijn geld vergooien in zinloze krijgsdaden, lijkt dat alleen maar met echte ridders gedaan te hebben. In de herfst van 1345, toen Willem IV in Friesland was gesneuveld, was de schatkist leeg, maar de gevaren waren talrijk. In die omstandigheden zou heervaart van huislieden, die immers zelf voor hun kosten moesten opkomen, zeer welkom geweest zijn; maar we zien niet, dat die ook werkelijk geboden is; het is mogelijk dat Margaretha en Willem V daarvoor voldoende autoriteit misten. Margaretha had immers al in 1346 aan Zuid-Holland, aan Kennemerland en aan Noord-Holland beloofd, dat zij geen oorlog buitenslands zou beginnen, zonder toestemming van ridders, knapen en steden van HollandGa naar voetnoot11.. Toen echter Willem V | |
[pagina 5]
| |
na 1354 weer voldoende gezag had, bleef hij de voorkeur geven aan soldeniers, liefst Engelse boogschutters, waarvoor hij evenals Albrecht en Willem VI een grote bewondering lijkt te hebben opgevat. In de oorlog tegen Utrecht van 1355 heeft hij alleen van stedelijke contingenten gebruik gemaakt; het platteland moest toen zijn verplichtingen afkopen door riemgeld te gevenGa naar voetnoot12.. Dat was vroeger ook wel gebeurd, bijvoorbeeld in de jaren 1348-1351 in KennemerlandGa naar voetnoot13.. Dat was waarschijnlijk onder het gravenhuis der Avesnes tussen 1304 en 1345 ook de gebruikelijke praktijk, al kan dat niet altijd worden gedocumenteerd door gebrek aan rekeningen. Men kende het systeem immers al uit Zeeland, waar de heervaart in de eerste plaats een grondbelasting wasGa naar voetnoot14.. Het lijkt erop, dat het in de veertiende eeuw hoe langer hoe zeldzamer begon te worden dat niet-riddermatig levende welgeborenen en huislieden persoonlijk hun heervaartplicht kwamen vervullen. De oorlog werd in de eerste plaats een zaak van soldeniers, versterkt met ridders en leenmannen en soms met stedelijke contingenten. Met het optreden van Albrecht in 1358 veranderde de situatie echter grondig. Deze heeft herhaaldelijk welgeborenen en huislieden door de baljuwen laten ontbieden. Het begon al gauw na het begin van zijn regering als ruwaard. Reeds had hij steden en platteland opgeroepen voor het beleg van het slot HeusdenGa naar voetnoot15., toen de zaken in een stroomversnelling raakten door de aanslag te Castricummerzand op Reinoud van Brederode, de nieuw-benoemde baljuw van Kennemerland; 11 november 1358 was hij kennelijk tot het besluit gekomen, dat dit een inbreuk op zijn heerlijkheid betekendeGa naar voetnoot16.. Toen werd ‘volre heervaart’ geboden in Holland en West-Friesland | |
[pagina 6]
| |
en de volgende dag werden zelfs heervaartslieden vanuit Zeeland opgetrommeld. Allen moesten zich begeven naar het slot Heemskerk, waar de snode daders van de ‘ondaet op Castricummerzand’ een toevlucht hadden gevondenGa naar voetnoot17.. Het volgend jaar was Albrecht gedwongen tot een veel groter militaire onderneming, het beleg van Delft, dat openlijk rebellie gepleegd had door de gevangenis in Den Haag open te breken. Weer werden heervaartcontingenten van platteland en steden uit alle baljuwschappen opgeroepen, juist in de zomermaanden, wanneer het meeste werk op het land verricht diende te worden. En sindsdien is dit zo gebleven, al was het gelukkig niet ieder jaar raak en werd een conflict meer dan eens uitgevochten met alleen hulp van ridders en soldeniersGa naar voetnoot18.. In 1396 begon echter de woelige periode van de Friese oorlogen, praktisch onmiddellijk daarna gevolgd door die der Arkelse oorlogen. Toen werd haast ieder jaar heervaart geboden, al betekende dit niet, dat iedere weerbare man uit Holland zijn werk in de steek moest laten en zich moest spoeden naar de ongewisse krijg. Dat zou het land economisch immers niet hebben kunnen opbrengen. Toch moet de heervaartplicht een zware belasting betekend hebben voor de inwoners van het graafschap Holland onder de regering van Albrecht (1358-1404) en van Willem VI (1404-1417). Dank zij de vele vermeldingen in de bronnen is het mogelijk wat gedetailleerder dan Gosses heeft gedaan de normale gang van zaken te reconstrueren. Heervaart werd geboden door de graaf of de ruwaard zelf en als we goed zien, hoefde hij in Holland daarvoor niemands goedkeuring te vragen. De concessie van Margaretha uit 1346 dat zij geen buitenlandse oorlog zou beginnen ‘het en ware bij raede ende goetduncken onser ridderen ende knapen ende onser steden van Holland’ is wel in het vervolg dode letter gebleven. In Zeeland daarentegen moest de graaf van oudsher toestemming voor de heervaart vragen bij de adelGa naar voetnoot19.. Heervaart was ongeschikt bij een plotselinge noodtoestand, want de mensen moesten ruim van te voren bericht krijgen, in Kennemerland bijvoorbeeld veertien dagen bij een oorlog buiten de grenzen van het graafschapGa naar voetnoot20.. Bovendien was het gebruikelijk een soort voor-mobilisatie af te kondigen, de buren moesten zich dan ‘bereyt’ houden, zo nodig hun ‘harnasch’ in orde brengen. Zo- | |
[pagina 7]
| |
wel in het geval van de eigenlijke heervaart als bij de voor-mobilisatie gingen boden van Den Haag naar de zes baljuws, in de baljuwschappen: Rijnland en Woerden, Delfland en Schieland, Zuid-Holland, Amstelland en Waterland, Kennemerland en Friesland en Medemblik, terwijl doorgaans ook wel de baljuwen of hun equivalenten in de later aan de grafelijkheid gekomen landen bericht kregen: Voorne, Heusden, Putten en Strijen, Land van Altena en de Bloise goederen. De baljuw koos de mensen niet zelf uit, maar liet dit doorgaans over aan de schouten van de diverse ambachten, die er op moesten toezien, dat zij ‘starcke ende weraftighe mannen’ namen, van tussen de twintig en de zestig jaren oud. In Kennemerland hadden de schepenen het recht te bepalen wie van hun mede-dorpelingen ten strijde zou moeten trekken. Dit betrof alleen de huislieden; hoeveel man van ieder ambacht werden uitgeboden kon de baljuw afleiden uit de lijst van riemtalen. Dank zij de gegevens van de leen- en registerkamer is wel te reconstrueren hoeveel riemtalen de Hollandse ambachten in de veertiende eeuw opleverden. In de jaren tussen 1351-1356 was dat 1607½ riemtal, exclusief het baljuwschap Zuid-Holland en natuurlijk eveneens met uitzondering van de later aan de grafelijkheid gekomen gebiedenGa naar voetnoot21.. Op het eind van de veertiende eeuw is voor de meeste ambachten het aantal riemen voor de heervaart fors verminderd. We komen nog daarover te spreken. Het was gebruikelijk, dat bij volle heervaart per riem één man werd uitgeboden, bij dubbele heervaart anderhalve man, bij drievoudige twee en bij viervoudige twee-en-een-halve. Dat betekent, dat bij militaire ondernemingen als het beleg van het slot Heemskerk in 1359, het beleg van Delft in 1360, de krijgstocht naar de Gildenborch bij Vianen in 1374 minstens 1600 huislieden hebben meegevochten, voorzover zij zich niet hadden vrijgekocht of anderszins vrijstelling hadden gekregen. De welgeborenen moesten in principe allen opkomen en kregen daarvoor een persoonlijke oproep van de baljuw. Het is helaas niet mogelijk te berekenen, hoeveel welgeboren weerbare mannen in het gehele graafschap woonden. In de jaren tussen 1399 en 1424 hebben de welgeborenen in Rijnland enkele malen de gelegenheid gehad zich vrij te kopen van hun militaire verplichtingen en een paar toen opgemaakte rekeningen zijn bewaard gebleven. Blijkens één van die rekeningen kochten zich in 1399 in de diverse ambachten van Rijnland en het land van Woerden alleen al zo'n 570 dienstplichtige welgeborenen vrij van de heervaart in dat jaarGa naar voetnoot22.. Voeg daarbij de contingenten van ridders en leenluden, van de | |
[pagina 8]
| |
buitenlandse leenluden en niet te vergeten de stedelijke contingenten en men kan zich voorstellen dat de graven van Holland een formidabel leger in het veld konden brengenGa naar voetnoot23.. Ridders en leenluden vallen buiten ons onderwerp, aan de stedelijke contingenten moet evenwel wat aandacht worden besteed. In de oudste stedelijke handvesten staat vaak een regeling voor de heervaart opgenomen en deze verschilde nauwelijks van wat gold voor de huislieden op het platteland. Zo moest blijkens het privilege van 1252 Dordrecht slechts een volle heerkogge leveren, Leiden was gesteld op 24 riemen en de Leidenaren genoten het speciale voorrecht dat ze de grafelijke tent mochten bewakenGa naar voetnoot24.. In de lijsten van riemtalen staan de stedelijke riemen soms temidden van die der plattelandsambachten. In de veertiende eeuw evenwel groeiden de steden in inwonertal en militair potentieel; het was voor de graaf verleidelijk om daarvan gebruik te maken. Door vrije onderhandelingen met de stadsbesturen heeft de graaf naar ons inzien iedere keer geprobeerd met de steden tot een akkoord te komen over een hogere bijdrage dan waartoe zij volgens de riemtalen verplicht waren. Daarvoor dienden waarschijnlijk de lijsten van steden uit de tijd van de Friese en Arkelse oorlogen, waarbij steeds staat aangegeven hoeveel gewapenden de stad kan leverenGa naar voetnoot25.. De echo van de onderhandelingen met de stadsbesturen horen we enkele malen, zo bijvoorbeeld in 1398 als de rijksten van Haarlem en Leiden het verzoek krijgen elk met twee gewapenden de graaf in Oost-Friesland te komen helpen of in hetzelfde jaar als Leiden het verzoek krijgt onverwijld 200 gewapenden te sturen om Foeye van Dokkum te komen helpen. Op 26 augustus, zo staat in een fragment van een Leidse burgemeestersrekening, heeft men op het stadhuis wijn zitten drinken, | |
[pagina 9]
| |
toen de magistraat verslag uitbracht over de onderhandelingen die de heren in Den Haag met graaf Albrecht gevoerd hadden over zijn verlangen om 200 Leidenaars bij zijn leger in te lijvenGa naar voetnoot26.. De poorters waren immers goed voor de oorlog toegerust. In de veertiende eeuw waren in de meeste steden schuttersgilden opgericht en de bedrevenheid in het boogschieten van de leden kon best van pas komen. Daarom werden bij voorkeur ‘de scutte’ bij de steden uitgeboden, maar hun aantal was niet voldoende om het verlangde contingent geheel te completeren. In de bronnen wordt evenwel duidelijk onderscheiden tussen de ‘scutte’ en de ‘ghewapenden’ uit de steden, waarna de soldeniers, die door de stadsbesturen werden betaald, een derde categorie vormden. Het kwam namelijk ook voor, dat de steden de soldij van een aantal daarvan voor hun rekening namen. De heervaart, die een tijdlang te voren moest worden aangekondigd, functioneerde zoals gezegd niet in een noodgeval, bij een plotselinge landing of overval van de vijand. Dan moest men zich maar zo goed mogelijk proberen te redden. Een dergelijk geval deed zich voor in maart 1351, toen Philips Persoenressone, de rentmeester van Noord-Holland min of meer alleen was achtergebleven terwijl Willem V naar het noorden was getrokken om zich te laten huldigen. Plotseling was er ‘ruymor Tordrecht’ dat Lodewijk de Romein, Willems oudere broer, die eigenlijk meer recht had op de opvolging, er aan kwam. Philips trok toen met de heer Dirc van der Loysane en met zestig man, ‘die zi mid hem ghebeden hadden’ naar Rotterdam ter landwere. Hoe dat ‘bidden’ in zijn werk ging, zien we in hetzelfde jaar bij een andere gelegenheid. Philips reed met een klein gezelschap langs de dorpen, ‘om 't folc te kiesen’ en had dan steeds ‘grote oncost van den ghezworen ende boden, die die luyden haalden, als zi ghecoren waren’Ga naar voetnoot27.. Bij landweer of klokslag wachtte men dus niet alleen passief af of het volk voor huis en haard zou willen strijden. Er moest geïmproviseerd worden. Zo bijvoorbeeld in de zomer van 1417. Op 10 juni had Willem van Egmond zich bij verrassing meester ge- | |
[pagina 10]
| |
maakt van de stad IJsselstein. Zodra dit bericht in Den Haag bekend was, stuurde de tresorier een bericht naar Dordrecht, Amsterdam, Haarlem, Delft en Leiden, dat sy sonder vertrec mit alle hoirre machten van luden quamen die sij omberen mochten ende mit him brochten alle hoir grote bussen mitten stien ende gereyscap dair toebehoerende bij Walraven heer tho Brederoden [stadhouder] voir der stede van IJsselsteinGa naar voetnoot28.. Bij heervaart lagen echter de vormen en patronen veel vaster. Iedereen was verplicht daarvoor het benodigde wapentuig gereed te hebben liggen en het vooralarm was tevens bedoeld om eventuele beschadigde of ontbrekende spullen in goede conditie te brengen. Enkele malen heeft de graaf ook nader gespecificeerd wat hij onder ‘harnasch’ verstond. Natuurlijk kon men niet van alle huislieden verwachten dat ze een volledige wapenuitrusting thuis hadden liggen, omdat ze zelfs bij viervoudige heervaart nooit allen tegelijk werden ontboden. Misschien was normaal wat in 1397 voor Wieringen werd bepaald, namelijk dat de inwoners sellen hebben dubbel hernasch, dat is te weten 104 pansier. Ende die pansier ende 't harnasch datter toe hoert, dat sel wesen in dies gheens huus die best ghelijft ende starcste gheleet is om reede te wesen 't lant te bescutten tieghens die vijandeGa naar voetnoot29.. Het is helaas niet uit te maken op hoeveel riemen Wieringerland gesteld was, het zou ons niet verwonderen als dit inderdaad 52 riemen was. In 1352 wordt bepaald, dat mensen, die 100 lb. Hollands aan vermogen bezitten, moeten hebben vol harnask, halsbergoele [= maliënkolder], wayelen [= scheenplaten?], colliere [= halsbescherming?] hersniere (?), spondiere [helm?] ende al harnasch dat tot sinen live behoert. Ende die tot 50 pond Hollandts toe ghegoet is, die sel hebben spondier, laken colier, hersniere, wapenhanscoen, staf, knijf ende dat dairtoe behoortGa naar voetnoot30.. Als de baljuw heervaart heeft geboden zal er een eerste wapenschouw zijn voor het baljuwschap de dag voordat men zal uittrekken. In Rijnland was er zelfs een aparte schouw voor de ambachten ten noorden en ten zuiden van de Rijn. Eigenlijk behoorde zo'n schouw binnen het baljuwschap ook in vredestijd op gezette tijden gehouden te wordenGa naar voetnoot31.. Wiens wapenrusting bij een dergelijke schouw door | |
[pagina 11]
| |
de baljuw niet in orde bleek, zou een boete moeten betalen. Vervolgens was er soms nog een wapenschouwing van het hele leger onder leiding van de graaf voordat de eigenlijke veldtocht begon, zo bijvoorbeeld op 24 juni 1398 te Enkhuizen aan de vooravond van de tocht naar Friesland. Dan zou er correctie volgen voor die ambachten, die ‘in gebreecke waren, hetsij aan den getal, off aen harnasch’Ga naar voetnoot32.. Hiervoor bleek, dat de huislieden oudtijds verplicht waren in een heerkogge ten strijde te trekken en dat daarmee de benaming ‘riemtalen’ verband hield. Dat betekende, dat ieder ambacht van voldoende grootte een eigen schip diende te onderhouden; kleinere ambachten waren ‘geriemd’ met een paar anderen en dienden dan gezamenlijk één kogge te onderhouden. Gosses heeft al aangetoond, dat deze heerkoggen weinig overeenkomst hadden met de grote handelskoggen die in Noord-Europa in de dertiende eeuw in gebruik kwamen en vaak staan afgebeeld op de stadszegels der handelssteden. Dit waren grote zeeschepen die gezeild werden, heerkoggen werden geroeid en dienden voor het vervoer over de binnenwaterenGa naar voetnoot33.. Dat was waarschijnlijk het enige efficiënte vervoermiddel toen Holland achter de geestgronden nog uitsluitend uit moerassen en veenwateren bestond. In de veertiende eeuw was dit gebied echter grotendeels ontgonnen. Toch lijkt de verplichting om een heerkogge te houden gehandhaafd te zijn gebleven. In 1360 bijvoorbeeld werd er bevolen dat Amsterdam en Waterland hun heerkoggen naar Naarden brachten in verband met een expeditie tegen Harderwijk. Enkele jaren later kreeg Diemen een boete van 3 lb. 10 s. om ‘dat si horen coghe nijet en hadden also als him gheboden was’Ga naar voetnoot34.. Ook in de Friese en Arkelse oorlogen was er nog herhaaldelijk sprake van ‘cogghen ende bairdzen’. Naar Friesland werden er vaak koeien mee vervoerd, maar in 1400 ging er toch ook een bevel naar de baljuws van Kennemerland, Medemblik, Amstelland en de steden Rotterdam en Schiedam ‘roerende dat sy hem bereyden mit ghewapender luden, coggen ende bairdzen ende roeyscepen’ om op 23 juni te Enkhuizen te verzamelen om van daaruit Stavoren te ontzettenGa naar voetnoot35.. Zoals hier blijkt, wilde de graaf niet al te strikt vasthouden aan de eis om op te komen in een authentieke heerkogge, een ‘bairdze’ of een ander roeischip was ook goed. Soms liet de graaf zich voor deze conces- | |
[pagina 12]
| |
sie wel betalen. In 1399 kregen de buren van Ouder- en Nieuwer-Amstel een verlichting van de riemtalen van omstreeks 7½ riem. Ze moesten daarvoor 120 Hollandse schilden betalen, hetgeen neerkwam op 3 lb. groten per riem, vrij duur, maar er werd tevens bepaald ‘oic mede dat sij ongehouden sullen wesen een cogghe te houden, mer sullen mijnen here mit rijnscepen dienen als des te doen is’Ga naar voetnoot36.. In de rekeningen wordt niet vermeld of de huislieden in schepen ter heervaart zijn gekomen; niets belet ons aan te nemen dat dit in de veertiende eeuw de normale gang van zaken was. Maar er zijn in ieder geval heel wat uitzonderingen op gekomen, want meermalen bleek het nodig om scheepsruimte te huren en in sommige gevallen kan bewezen worden dat de huislieden hun schepen thuis lieten, evenals de welgeborenenGa naar voetnoot37.. Leiden bijvoorbeeld had de stedelijke heerkogge liggen in een loods op het Waardeiland, maar bij de krijgstochten naar Woudrichem, naar Zeeland, enz. in het begin van de vijftiende eeuw, waarvan rekeningen over zijn, lijkt daarvan geen gebruik te zijn gemaakt. Men trok uit te voet en als men een eind moest varen, werd daarvoor scheepsruimte gehuurdGa naar voetnoot38.. Het is in dit verband niet verwonderlijk dat de specifieke benaming riemtalen al eens vervangen werd door het neutraler begrip ‘mantailen’, dat verschillende betekenissen kon hebben: de heervaartcontingenten zelf (‘hoirs selves mantail van goeden harden mannen in elc van den dorpen in horen bedrieve geseten’), maar ook de betaling, die daarvoor in de plaats kan komen (in 1412 kregen de steden van het Noorderkwartier bericht, dat Willem VI ‘hoir mantaele van horen soudenaren ghekoecht hadde’ en dat ze nu maar gauw het ‘soudijgelt’ aan de tresorier moesten sturen)Ga naar voetnoot39.. Dat wil evenwel niet zeggen, dat de oude scheepsdienst helemaal in onbruik raakte en nog in 1418 bepaalde Jacoba van Beieren dat er per ‘2000 gemet ambochts’ in Zeeland een ‘bairdze’ van 32 riemen of meer getimmerd moest worden. Zij had namelijk gehoord dat ‘groit gebrec is van heercoggen, bairdzen ende roeyscepen’Ga naar voetnoot40.. Rotterdam en Schiedam hadden trouwens in het kader van de heervaart de verplichting om de graaf ook in vredestijd met hun kogge naar Zeeland te vervoeren. | |
[pagina 13]
| |
Naast de militaire heervaart moeten we waarschijnlijk ook een justitiële heerban onderscheiden, omdat de baljuw immers geen gewapende politiemacht had om in voorkomende gevallen zijn gezag kracht bij te zetten. Als hij bijvoorbeeld een misdadiger moest vangen of bewaken, werd er een aantal mannen opgetrommeld, ongeveer op dezelfde wijze als een sheriff in Amerikaanse westernfilms een ‘posse’ bijeenbrengt. Volgens ons ligt het dienen zowel voor justitiële als voor militaire taken besloten in de vaste formule ‘beide te passe ende heervairt’ waarmee de verplichtingen van de ambachten worden omschreven. Dit aspect moeten we hier echter laten rustenGa naar voetnoot41.. Wel dient de nadruk gevestigd op de bezwaren van de militaire heervaart, die juist in de jaren 1396-1417, toen er veel gebruik van werd gemaakt, aan het licht traden. Allereerst was de krijgsdienst niet populair bij welgeborenen en huislieden. Het kan zijn, dat men nog met een zekere verwachting en strijdlust uittrok, omdat vechten nu eenmaal de taak van vrije mannen was en er waarschijnlijk wel een primitief gewestelijk patriotisme bestond. Maar naarmate de weken verstreken was het moeilijk dit enthousiasme vol te houden en velen waren maar al te geneigd om op eigen gelegenheid naar huis te trekken. Het schamele resultaat van Albrechts Friese tochten was, naar bekend, het bezit van Stavoren, doch om dat te behouden was een talrijk garnizoen nodig; dat lijkt grotendeels uit heervaartplichtigen bestaan te hebben en in de bronnen staan veel klachten over mensen die op eigen gelegenheid naar huis voerenGa naar voetnoot42.. Poorters en huislieden waren bovendien afhankelijk van hun eigen steden en ambachten voor hun voedselvoorziening en de aanvoer van daaruit liet nogal te wensen over. Bovendien bestond de oorlog uit belegeringen van kastelen en ondanks het manhaftig gesleep met ‘donrebussen, cruyt ende stienen’ moesten die vaak door blokkade en uithongering tot overgave gedwongen worden. Het is voorstelbaar dat de landlieden er niets voor voelden maandenlang werkeloos voor Heusden (1358), Heemskerk (1359), Rinegom (1385), Ameyde (1389), Gorinchem (1407), Hagestein en Everstein (1405), te blijven liggen, terwijl thuis nog zoveel werk onafgemaakt op hen wachtte. De graaf drong er, althans bij de steden, wel op aan, de troepen regelma- | |
[pagina 14]
| |
tig te doen aflossen, maar daaraan heeft het kennelijk vaak ontbrokenGa naar voetnoot43.. Veel heervaartsplichtigen kwamen maar helemaal niet dienen. Soms kon dit gebeuren met toestemming van graaf of baljuw; er werd dan wel een mooi klinkend excuus opgevoerd, bijvoorbeeld dat ‘si up 't eynde van den palen zaten’ en de grens moesten verdedigen (zo Gooiland, Loosdrecht in 1362, Geertruidenberg in 1404), maar er moest dan wel behoorlijk voor betaald wordenGa naar voetnoot44.. Anderen echter legden het heervaartsgebod zonder toestemming naast zich neer en de baljuwen konden dan de nodige boetes innen. Het lijkt haast wel, of baljuwen en graaf dat eigenlijk wel best vonden, want de militaire waarde van de plattelandscontingenten was niet groot. Zij waren ongetraind, zij zullen vaak slecht bewapend zijn geweest, er zullen door de wijze, waarop ze gekozen werden, nogal wat minder validen onder gezeten hebben, zoals die cuyper van Voorschoten, een out, arm man ende manc aen beide ziden; een jonc knechtkin, hiet Jan ende is licht 14 jaer out ende daertoe arm of Gerrit Cleve, een arm man van Zoeterwoude ende is ghescoert (= geblesseerd). Wat konden die beginnen tegen de woeste Friezen? In 1399 kregen ze daarom van de baljuw van Rijnland verlof thuis te blijven, overigens wel tegen betaling van 1 of 2 lb. per persoonGa naar voetnoot45.. De graaf had eigenlijk veel meer aan geld, daarmee kon hij soldeniers huren, die militair natuurlijk veel meer waard waren dan de eigengereide boeren en buitenlui. Hoe groot het verschil wel was, blijkt uit een opmerkelijke post in de baljuwsrekening van Rijnland uit het jaar 1398. Vijftig man extra waren ‘uutgheboden te varen in Vryeslant uut elken dorpen bi der ryemtale. Die van Poeliën ende van Waddinxveen bleven thuis, buten oorlof’. De legerleiding nam, om het vijftigtal vol te maken, ‘soudenaars’ in dienst, de kosten daarvan werden slechts voor de helft verhaald op de nalatige ambachten, de andere helft zou de baljuw betalenGa naar voetnoot46.. Hieruit blijkt, dat één soldenier minstens evenveel gevechtswaarde had als twee heervaartplichtige huislieden. De grafelijkheid heeft er daarom vaak vanaf gezien, zelfs maar een poging te doen de bevolking van het platteland te velde te roepen, en inplaats daarvan geld gevorderd, ‘riemgeld’, zei men aanvankelijk, ‘soudijgeld’ zou weldra een duidelijk synoniem worden. In Zeeland was dat al veel langer gebruikelijk, daar was heervaart in de eerste plaats | |
[pagina 15]
| |
een grondbelasting en men sprak daar van ‘rechte heervaard gelden’. De graaf kon daar trouwens niet simpelweg heervaart gebieden, maar moest daarom vragenGa naar voetnoot47.. Voor zover wij zien was er geen instantie in Holland, die de graaf kon verhinderen heervaart te gebieden, want de reeds meermalen genoemde concessie van Margaretha in 1346 dat zij geen buitenlandse oorlog zou beginnen zonder toestemming van leenmannen en steden, is door haar opvolgers nooit gehonoreerd. Zo bezat de graaf de mogelijkheid van zijn onderdanen een belasting te vorderen buiten de vier ‘feodale gevallen’ ook zonder dat deze hem door het land geconsenteerd was. Voorzover we zien is riemgeld of ‘soudijgeld’ overigens alleen in geval van oorlog gevorderd. Zo in 1355. Er werden voor Willem V's krijgstocht tegen Utrecht wel stedelijke contingenten uitgeboden, dat is althans te bewijzen voor dat van Amsterdam, maar van de huislieden heeft de graaf gevorderd ‘'t riemghelt sijn slote mede te besetten’Ga naar voetnoot48.. En in andere jaren is op dezelfde manier geld bijeen gebracht om de grafelijkheid te steunen bij haar militaire ondernemingen, zelfs als in hetzelfde jaar geëist was, dat de contingenten in persoon zouden komen dienen. Het zal geen verwondering wekken dat de benodigde sommen bijeen gebracht werden met behulp van de lijsten van riemtalen. Het verband tussen heervaart en riem- of ‘soudijgeld’ blijkt duidelijk uit een aantal rekeningposten van het jaar 1399. In augustus 1399 kregen de baljuwen opdracht ‘dat sy mitten lantluden alsoe spraken dat sy van elken riem leverde vier groten des dages, Staveren (in den winter) mede te houden’. Begin oktober 1399 was dat toegezegd door Rijnland tot mei 1400. Albrecht verleende de Rijnlanders vervolgens ‘sulke gracie’ dat ze na mei 1400 niets meer behoefden te betalen, tenzij ze graag zouden willen. Tot die datum behoefden ze ook niet te dienen ter heervaart, met dien verstande dat ze wel verplicht zouden zijn tot ‘landweer up onse palen’ en tot heervaart als Albrecht of zijn zoon Willem van Oostervant in persoon hen zou aanvoeren. Maar als die landweer of heervaart onder persoonlijke leiding van Albrecht of Willem langer zou duren dan acht of tien dagen, dan zou dat in mindering gebracht worden van de eerste betaling ‘van den ryemen’, die zij daarna zouden verrichtenGa naar voetnoot49.. | |
[pagina 16]
| |
Zoals uit bovenstaande blijkt, was het riemgeld zelfs op het eind van de veertiende eeuw nog niet geformaliseerd, maar het resultaat van echte onderhandelingen tussen de grafelijkheid en de contribuabelen. Dan behoefde overigens niet de gehele heervaart afgekocht te worden, maar men kon laten betalen voor diverse soorten verlichtingen. In het begin van datzelfde jaar 1399 werden alle welgeborenen uit Rijnland uitgeboden ‘ten Vriesen te varen’. Uit een viertal ambachten kwam men echter vertellen, dat er veel arme lieden bij waren, die niet bezaten wat nodig was om te dienen. Of de baljuw zich daarom wilde vergenoegen met de ‘rycsten ende cloecsten als redeliken waer van denghenen die dienen mochten’. De baljuw vond dat niet onredelijk en beloofde aldus te handelen, waarvoor hij dan wel 50 lb. voor de landsheer mocht innen. De huislieden van een aantal ambachten kwamen tezelfdertijd klagen, dat drievoudige heervaart te veel was, dat ze wel in tweevoudige heervaart wilden dienen en ‘daer ghaerne tot mijns heren behoef ghunst of doen’ (dat wil zeggen geld betalen). De baljuw durfde daarover niet zelf te beslissen en ging de zaak bespreken met de tresorier, heer Willem Gerbrandsz. van der Couster. Deze vond het plan aanvaardbaar en als tegenprestatie kon de baljuw een bedrag van 150 lb. ‘tot mijns heren behoef’ bijschrijvenGa naar voetnoot50.. Uit deze voorbeelden blijkt dat in dit geval het verband tussen heervaart en belasting wel zeer duidelijk was en dat het geen verwondering behoeft te wekken, dat ook echte beden geheven werden volgens de riemtalenGa naar voetnoot51.. Het verband tussen bede en heervaart blijkt overigens ook uit de talrijke afkopingen van de heervaartverplichting door de welgeborenen. In 1399 heeft de baljuw van Rijnland van de welgeborenen 1% van hun vermogen geheven (de honderdste penning) voor vrijstelling van hun heervaart in de winter te Stavoren tot mei toe. Bij de meerjarige beden, die Willem VI oplegde en die over de huislieden verdeeld werden naar riemtalen en over de steden naar quoten, contribueerden de welgeborenen niet mee, wel gaven zij ook hier weer van hun vermogen de honderdste penning. Het verband tussen bede en heervaart lijkt ons hier duidelijk aanwezig. In 1425 bleek dit wel zeer ondubbelzinnig. In de tresoriersrekening van 1425-1427 zouden op 24 juni en 24 december de afdrachten der welgeborenen hebben moeten staan van de honderdste penning. Aangezien zij echter voor Schoonhoven gediend hadden en nog wel op eigen kosten, zonder de ‘levering’ te ontvangen, waar zij recht op hadden, hoefden zij dat jaar niets te betalen ‘Ende daarom en heeft die tresorier daerof niet ontfaen’Ga naar voetnoot52.. De hele relatie tussen bede, riemtalen en heer- | |
[pagina 17]
| |
vaart is echter een zo veel omvattend onderwerp dat in dit artikel daarop niet verder kan worden ingegaan. Slechts zij opgemerkt dat de riemtalen tot 1428 het aangewezen middel vormden om geldelijke lasten van welke soort ook over het platteland te verdelen. In de keur van Amstelland wordt de mogelijkheid voorzien dat men tegen de baljuw moest gaan klagen in Den Haag. De kosten die dit meebrengt zijn ‘bi des ghemeens lants cost bi den riemen uut te gaderen’Ga naar voetnoot53.. Zo zullen er ongetwijfeld meer gevallen te vinden zijn waarbij van de riemtalen gebruik gemaakt wordt om van de gemeenschap geld te vorderen. De riemtalen waren overigens een uitermate slecht instrument om een eerlijke verdeling van de lasten over het platteland te bewerkstelligen. De graaf kon ze wel verminderen, maar niet vermeerderen en ze hielden dus geen enkele rekening met ontwikkelingen, ingezet nadat de riemtalen eenmaal waren vastgesteld. Hoe de oorspronkelijke vaststelling op het oude land in zijn werk is gegaan, onttrekt zich aan onze waarneming; wel weten we, dat bij ontginningsdorpen in de dertiende eeuw het aantal riemtalen pas werd vastgesteld nadat het dorp tot een volledig ambacht was uitgegroeidGa naar voetnoot54.. Aannemende dat er vóór het jaar 1351-1356 zelden of nooit verlichting van riemtalen heeft plaats gehad, zou men uit de riemtallijsten uit die jaren conclusies kunnen trekken over de onderlinge bevolkingsgrootte van de dorpen in de oertijd van het Hollandse graafschap. Dit lijkt evenwel een griezelig procédé, daar we van te veel à priori's moeten uitgaan. Wel kunnen we constateren dat tussen 1398 en 1401 zeer drastische reducties van de aantallen riemtalen zijn opgetreden. We zijn daarover vrij goed gedocumenteerd doordat vrij veel oorkonden daarover bewaard zijn gebleven. Het formulier is doorgaans stereotiep. Steeds staat vermeld dat Albrecht heeft begrepen, dat het ambacht verarmd is, mede omdat veel bewoners naar de steden zijn vertrokken, zodat het te zwaar werd om te dienen met het gebruikelijk aantal riemen. Daarom heeft hij het ‘gelicht met een zeker aantal rieme’, doorgaans de helft van het oorspronkelijk aantal. De graaf lijkt hier op te treden als de bezorgde landsvader, die werkelijk begaan was met het welzijn van zijn onderdanen. Slaat men echter de tresoriersrekeningen op, dan blijkt dat de arme huislieden van het ambacht de concessie hebben moeten betalen met een fors bedrag, doorgaans zo'n 2 pond groten per riem. Ook staat er steeds bij genoteerd dat de verlichting slechts zal gelden voor de heervaart, niet voor de overige verplichtingen die met behulp van de riemtalen werden ingevorderd of, zoals het kernachtig in de oorkonden staat, ‘behoudelic minen here sijn bede ende scot’Ga naar voetnoot55.. Het lijkt er wel op of de graaf weinig | |
[pagina 18]
| |
heil meer zag in het oproepen van huislieden via riemtalen, en hij zijn rechten in deze, in zijn grote geldnood ten gevolge van de Friese oorlogen maar gauw te gelde heeft gemaakt, misschien ook omdat hij begreep dat de riemtalen eerlang zouden worden afgeschaft, omdat zij een zeer wankele basis voor de bedeheffing vormden. Als dit zo is, dan hebben Albrecht en Willem van Oostervant zich toch enigszins misrekend. De riemtalen hebben het na 1400 nog ongeveer 25 jaar volgehouden als grondslag voor de bedeheffing en tevens voor de heervaart. Onmiddellijk na de Friese volgden de Arkelse oorlogen die meer dan tien jaar zouden aanhouden en waarin meermalen heervaart geboden moest worden. Door de geslonken aantallen riemen nam Willem VI veel meer dan zijn voorgangers zijn toevlucht tot het ontbieden van dubbele, drievoudige of zelfs viervoudige heervaart. Toegegeven, de gevechtskracht van de gewapenden was misschien niet zo groot, maar bij de belegeringsoorlogen van die dagen was er heel wat schanswerk nodig en daarom werd er vaak heervaart van gravers geboden ‘mit scuppen ende mit spaden’Ga naar voetnoot56.. Dat graafwerk zal helemaal niet populair geweest zijn, vechten kon men nog als een nobele taak voor een vrij man beschouwen, spitten en aarde kruien kon men thuis ook. Het spreekt vanzelf dat de ‘wapentuerres niet graven en wilden’, maar de legerleiding moest ook rekening houden met het geval dat ‘dye voirscreven gravers ofte enich van himluden onwillich waer te graven ofte arbeyden, dair men him dat redelick bevelen sel’. In dat geval zou men gravers huren en voor hun loon het ambacht 10 groten per dag in rekening brengenGa naar voetnoot57.. Een dergelijk geval is de aanleiding geworden tot de grote Kennemeropstand van 1426 tijdens de strijd tussen Philips de Goede van Bourgondië en Jacoba van Beieren. In april van dat jaar was algemene, zelfs viervoudige heervaart geboden om Schoonhoven te gaan belegeren, dat door de Hoeken verrast was. De Kennemers verschenen daar eveneens, maar toen hun bevolen werd te ‘delven ende te graven’, weigerden de lieden uit een aantal ambachten die mens-onterende arbeid en zij vertikten het eveneens de loonkosten van professionele schanswerkers voor | |
[pagina 19]
| |
hun rekening te nemen. Doeve van Riedwijck, een Haarlems burger, schoot het benodigde bedrag na overleg met de tresorier uit eigen middelen voor, maar kreeg vervolgens wel verlof van hertog Jan van Brabant dat geld met harde middelen van de bewoners der schuldige dorpen terug te vorderen. Zelfs de heer van Gaasbeek, de stadhouder, heeft zich met deze zaak bemoeid en begin 1426 liep deze te Schoorl zo hoog, dat hij maar ternauwernood naar Haarlem kon ontkomen. De Kennemer boeren kwamen nu in groten getale Haarlem belegeren en Gaasbeek wist niets beters te doen dan hun een brief te geven waarin hij straffeloosheid beloofde voor alle euveldaden, met name ‘dat sy tot Schoonhoven niet gedolven en soude hebben’, een brief, die door het gerecht van Haarlem werd bevestigdGa naar voetnoot58.. De Kennemers begrepen overigens maar al te wel dat zij op den duur de toorn van Philips van Bourgondië niet zouden kunnen ontgaan en zij besloten hun heil te zoeken bij vrouwe Jacoba, die immers kort na het beleg van Schoonhoven uit het Gravensteen in Gent was ontsnapt en naar Holland was gekomen. Zij gaf de Kennemers een handvest waarin uiteraard terdege met hun wensen rekening werd gehouden. Daaruit kunnen we enigszins afleiden welke grieven er bestonden tegen het tot nog toe gevolgde systeem. Over de heervaart werd bepaald, dat men nooit meer iemand zou gebieden te graven of te delven, degenen, die moeten uittrekken zullen worden gekozen door de eigen schepenen, niet door schout of baljuw, het zal niet meer mogelijk zijn de heervaart af te kopen (door het betalen van riemgeld) en de welgeborenen en huislieden behoeven zich pas op weg te begeven als de gravin en de contingenten van de steden dat ook doen. Een wat raadselachtige bepaling tenslotte zou misschien kunnen betekenen dat er voortaan geen tweevoudige of hogere heervaart meer geboden zou kunnen wordenGa naar voetnoot59.. De tijd voor de heervaart-organisatie in Holland zou echter weldra voorbij zijn. De Kennemer-opstand werd bloedig neergeslagen door de kapiteins van Philips van Bourgondië. Een der bepalingen in de vonnissen, uitgesproken tegen de opstandige Kennemers en West-Friezen, hield in, dat zij voortaan geen ‘wapene, harnasch off weere’ binnen hun huizen zouden mogen houden met uitzondering van ‘slechte broitmessen sunder punte’. Philips zal de consequenties van deze bepaling wel doordacht hebben. Hierdoor moest voor de Kennemers en de West-Friezen een einde komen aan hun traditionele heervaartsverplichtingen, want met | |
[pagina 20]
| |
‘eenvoudige broodmessen zonder punt’ kon men in het vijftiende-eeuwse krijgsbedrijf weinig beginnen. Deze bepaling kwam dus neer op een verbod om bij de gewapende macht te dienen. Merkwaardig genoeg lijkt een andere bepaling er van uit te gaan dat welgeborenen uit Kennemerland en Friesland nog wel ter heervaart zouden komen; zij zouden namelijk moeten dienen op eigen kosten, zonder van de hertog ‘enighen cost off leveringhe te hebben’Ga naar voetnoot60.. Het geval heeft zich voor zo ver wij zien nooit voorgedaan, niet alleen omdat het verschil tussen welgeborenen en huislieden langzamerhand begon te vervagen, maar ook omdat Philips de Goede niet meer van de heervaart der plattelanders voor zijn oorlogen gebruik wenste te maken. Hij had gezien, hoe de Kennemers en West-Friezen in opstand hadden kunnen komen juist omdat de mensen thuis complete wapenrustingen hadden liggen en er een organisatie bestond om het land snel te mobiliseren. Zoiets paste niet in het Bourgondische staatsbestel, zoals blijkt uit een memorie uit 1435 van Hugues de Lannoy, stadhouder van Holland in de jaren 1433-1440. Hij pleitte daarin tegen oorlog met de Engelsen met de volgende argumentatie. In geval van een oorlog tegen de Engelsen zouden aanvallen te land en vanaf de zee de hertog tenslotte verplichten het volk te bewapenen, een noodlottige oplossing die daarna de volksbewegingen en samenzweringen zou bevorderen, want het volk was niet gewoon, wapens te dragenGa naar voetnoot61.. Het verdwijnen van heervaart en heervaartsgelden moest natuurlijk gecompenseerd worden. Dit gebeurde door een bedeheffing met een heel ander karakter dan voorheen. Gelijktijdig met de zoen van Delft in juli 1428 werd aan Philips en Jacoba in Holland een tien-jarige bede toegestaan van 50.000 schilden 's jaars. Het nieuwe van deze bede was niet de meerjarige looptijd. Dat was onder Willem VI ook voorgekomen. De grondslag waarop deze bede geheven werd, was echter radicaal veranderd. De lijsten van riemtalen werden voorgoed terzijde gelegd; als grondslag voor de bedeheffing in de ambachten op het platteland golden nu de lijsten van schildtalen, opgesteld na een taxatie van het totale vermogen van zowel welgeborenen als huisliedenGa naar voetnoot62.. Daarmee was ook de oude heervaartplicht zinloos geworden en vervallen. Gosses heeft gezegd, dat men, om zekerheid te verkrijgen over het verdwijnen van de ouderwetse heervaart, stelselmatig de grafelijkheidsrekeningen en andere onuitgegeven bronnen van de vijftiende eeuw zou moeten doorwerkenGa naar voetnoot63.. We hebben dat niet gedaan, omdat we er heilig van overtuigd zijn, niets te zullen vinden, zoals Gosses zelf daar ook zijn twijfels wel over had. Slechts leenmannen en stedelijke contingenten werden af en toe nog ter oorlog geroepen, maar overigens was er een duidelijke evolutie in de richting van een | |
[pagina 21]
| |
beroepsleger van soldeniers, ja zelfs een staand leger, zoals dit geschapen werd door Karel de Stoute met zijn benden van ordonnantie. De riemtalen raakten overigens niet helemaal in onbruik. Nog in de zeventiende eeuw werd in Rijnland, Delfland en Schieland gebruik gemaakt van een verbasterde lijst van riemtalen om de kosten voor het schoonhouden van de hofvijver en singelgracht te 's-Gravenhage en van wat waterwerken in de vaart naar Rijswijk over een aantal ambachten om te slaanGa naar voetnoot64.. Zo verbasterd is de lijst overigens niet, ze vertoont sterke overeenkomsten met de riemtalen zoals die golden na de grote verminderingen in de jaren 1397-1401. Gosses formuleerde de hypothese dat dit werk aan de hofvijver enz. oorspronkelijk als militaire arbeid van de bevolking was gevorderd als een soort ‘burgwerk’. Deze hypothese wint aan kracht, als we zien dat deze zelfde lijst gebruikt werd in 1492 toen de opstandigen van het Kaas- en Broodvolk naar Leiden trokken en Den Haag ijlings in staat van verdediging werd gebracht. Boden trokken door Rijnland, Schieland en elders om personen uptie verbuertenissen van huer lijven ende goederen te ontbieden om achtervolgende huer riemtale te wercken an den hove in Den Hage om die grachten ende andere van de vijver schoen te maken ende te diepenGa naar voetnoot65.. Een dag later, op 6 mei 1492, ontbood Albrecht van Saksen uit alle dorpen en steden in Noord- en Zuid-Holland doe naestcomenden mit alrehande wapenen daer hij sijn lijf mede verweeren zoude willen omme te trecken mit mijnen genadichen here van Saksen. Naar onze mening werd hier geïmproviseerd in een noodtoestand; dit was niet de oude heervaart, het meest lijkt, wat hier beoogd wordt, nog op de landweer, die bij klokslag opgeroepen werd en die ook in de Bourgondische tijd is blijven bestaanGa naar voetnoot66.. Interessanter dan het zonder veel kans iets te vinden speuren naar relicten van de Hollandse heervaart na het jaar 1428 is het, om zich af te vragen, in hoeverre deze gefunctioneerd heeft in vroeger eeuwen en waar de eigenaardige verplichting | |
[pagina 22]
| |
om in heerkoggen op te komen vandaan kwam. Volgens Gosses stamde deze reeds uit de Noormannentijd en zijn argument was dat heervaart met scheepsdienst niet alleen in Holland, Zeeland en West-Friesland voorkwam, waar deze eventueel door de graaf van Holland zou kunnen zijn ingevoerd, maar tevens in de Vlaamse Vier Ambachten. Hij moest dus stammen uit een tijd toen al die gebieden onder een gemeenschappelijk bewind stonden en hij kwam zo tot de Noormannentijd. Tijdens de heerschappij van Vikingen als Rorik of Godfried zou de organisatie dan zijn ingevoerd door deze veroveraars uit het Noorden, want zij vertoonde veel overeenkomst met de organisatie, die in hun eigen land bestond om schepen te bemannen. Een scheepsdistrict heette daar leding of leidangr of ook wel skipleding; een onderdeel daarvan was hafna genaamd. Gosses zag in dit woord hafna een grote overeenkomst met de in Zeeland gebruikelijke grondslag voor de heervaart, de ‘hevene’Ga naar voetnoot67.. Sindsdien zijn tegen Gosses' hypothese, dat de heervaart met koggen door de Noormannen zou zijn ingevoerd, verscheidene bezwaren ingebracht. De begrippen leding en hafna zijn in Scandinavië slechts bekend vanaf het eind van de tiende eeuw, toen er in de Nederlanden geen sprake meer kon zijn van Deense heerschappijen. Verder schijnt er etymologisch geen overeenkomst te bestaan tussen hafna en ‘hevene’; dit laatste woord is verwant met heffen en kan het best als heffingseenheid vertaald worden. Trouwens wat voor belang konden de Deense overheersers hebben bij het bewapenen van hun onderdanen, tenzij ze de opgelegde taak om hun nieuw-verworven gebied tegen hun stamgenoten te beschermen werkelijk serieus genomen hebben. Dat was echter niet het gevalGa naar voetnoot68.. Het zij ons vergund een andere hypothese te formuleren. De Hollandse heervaartorganisatie is wel degelijk in de Noormannentijd ingevoerd, evenwel niet door de piraten zelf, maar door het rijksgezag als verdediging tegen hun aanvallen. Het is bekend, dat reeds na hun eerste optreden Karel de Grote in Boulogne en Gent vlootstations liet inrichtenGa naar voetnoot69., maar het is onwaarschijnlijk dat hij dan de hele delta van Maas en Rijn onverdedigd zou hebben gelaten. Vlootstations behoefde hij daar niet in te richten, omdat de Friezen zelf over schepen beschikten, die ook voor de oorlog gebruikt konden worden. Karel zelf had immers Friese schepen ingeschakeld bij zijn veldtochten tegen de Wilzen en tegen de AvarenGa naar voetnoot70.. Het type schip, dat de Friezen gebruikten, zien we voor ons in het schip van | |
[pagina 23]
| |
Utrecht, dat zowel geroeid als gezeild kon worden. Hoe deze schepen in de negende eeuw genoemd werden, is natuurlijk niet bekend, maar het is niet onmogelijk dat de Friese naam enige vorm van ‘kogge’ was. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat ze toen ook leken op de grote handelskoggen uit de dertiende en veertiende eeuw, die we kennen van zoveel stadszegels. Het is meer voorgekomen dat met dezelfde naam in verschillende tijden heel verschillende schepen werden aangeduidGa naar voetnoot71.. Het lijkt zonder meer voor de hand liggend dat het Karolingische rijksgezag de grote scheepsrijkdom der Friezen gebruikt heeft voor de verdediging tegen de Noormannen en dan lijkt het best denkbaar dat daarvoor de typische heervaartorganisatie geschapen is, die wij bespreken. In het Angelsaksische Engeland bestond trouwens in de tiende eeuw een dergelijk systeem, de shipsoke, waarbij iedere 300 hides een schip moesten leverenGa naar voetnoot72.. Er bestaan ook een paar aanwijzingen dat iets dergelijks hier in de negende eeuw gefunctioneerd heeft. In 821 werd in een capitulare gesproken over graven, belast met de kustverdediging, in 811 over seniores die scheep moesten gaan, in 837 werden koningsboden naar de Friezen gezonden om hun ongehoorzaamheid te bedwingen, want daardoor hadden de Noormannenaanvallen succes gehadGa naar voetnoot73.. De Oost-Friese historicus Schmidt heeft zelfs beredeneerd dat de Friezen een aparte status gekregen zouden hebben, die inhield: een bijzondere trouw-relatie tot de koning, een jaarlijks te betalen tribuut (huslotha) en een speciale militaire functieGa naar voetnoot74.. Nu laat Schmidt dat alleen gelden voor de streek van Tessel tot Oost-Friesland, maar de Friezen woonden blijkens de Lex Frisionum tot aan het Zwin en van Tessel tot de Vier Ambachten treffen we juist het gebied aan, dat de gevaarlijkste toegangen tot het Rijk beheerste en waar later de koggenheervaart blijkt te bestaan. We achten het waarschijnlijk, dat die organisatie dan ook aan de Karolingers te danken is. Kort na het jaar 1000 zien we trouwens deze verdedigingsorganisatie vagelijk in bedrijf in deze streken. Er bleek toen een zekere Godefridus met de titel van prefectus speciaal belast met de verdediging tegen de Noormannen. Veel succes daarmee had hij echter niet. In 1006 konden de piraten ongehinderd tot Tiel doorvaren en de plaats in de as leggen. Daarop zond de prefect naar alle kanten boden uit en op de volgende dag was een grote menigte samengekomen, zodat de Noormannen verschrikt de wijk namen. Alpertus van Metz, aan wiens tractaat deze bijzonderheden ontleend zijn, zegt niet, dat ze op schepen waren gekomen en de | |
[pagina 24]
| |
heervaartcontingenten bleven op de oevers. Het volgend jaar (1007) kwamen de Noormannen terug en voeren de Lek op. Nu was men beter voorbereid en er waren ook schepen voor de verdediging bijeengebracht, al zegt het tractaat, dat het er weinige waren. Ook nu was het succes niet groot, maar we zien hier toch vagelijk een verdedigingsorganisatie met heerkoggen tegen de Noormannen in bedrijfGa naar voetnoot75.. Het valt te verdedigen dat de graven van Holland zich van de diensten van deze organisatie verzekerd hebben. Dirk I zou volgens het Egmondse gravenregister dan ook van Karel de Eenvoudige de waardigheid van prefectus gekregen hebbenGa naar voetnoot76.. In het reeds aangehaalde tractaat van Alpertus wordt beschreven hoe diens achterkleinzoon Dirk III in 1018 aan het hoofd stond van een heervaartcontingent van Friezen, die voor hem, praktisch zonder hulp, bij Vlaardingen een rijksleger versloegen. Of die in heerkoggen opereerden wordt niet gezegd, slechts dat zij zich van hun oorspronkelijke woonplaats in het Merwedewoud teruggetrokken hadden naar de buurt van Vlaardingen. Ze kunnen dat moeilijk anders dan op schepen gedaan hebbenGa naar voetnoot77.. Deze heervaartcontingenten te water zien we iets duidelijker in het jaar 1047 toen graaf Dirk IV van Holland samen met hertog Godfried-met-de-Baard, graaf Boudewijn V van Vlaanderen en andere Neder-Lotharingse groten in opstand was tegen Hendrik III. Deze besloot tot een veldtocht tegen de West-Friese graaf; hij voer de Rijn af, ging bij Vlaardingen aan wal en nam dat in, evenals Rijnsburg, beiden als goed-bevestigde plaatsen gekenschetstGa naar voetnoot78.. Daar het waterrijke land hem een verdere opmars verhinderde, besloot de keizer de terugtocht te aanvaarden, die evenwel weinig gunstig verliep, daar zijn tegenstanders hem op zijn tocht over de wateren in hun lichte boten (levibus scaphis) op de manier van struikrovers volgden, steeds een aanval deden op de achterhoede en daar slachtoffers maakten, zodat de keizer een niet gering verlies leedGa naar voetnoot79.. Toen bisschop Godfried in 1159 Floris III te hulp riep tegen zijn opstandige ministerialen, kwam deze na een grote hoeveelheid ruiters en schepen verzameld te hebben, waarbij het ongetemde volk van het platteland langs de zee zich had aangeslotenGa naar voetnoot80.. Mogen we in de groep van de milites (= ruiters) en die van het agrestis populus (= volk van het platteland) misschien welgeborenen en huislieden zien? Dat de graven van Holland ook vóór 1300 van de heervaart met sche- | |
[pagina 25]
| |
pen hebben gebruik gemaakt, lijkt ons onmiskenbaar, of zij dit konden doen als rechtsnavolgers van de prefectus uit de Noormannentijd, moet helaas een hypothese blijven. Als we dan toch met hypothesen bezig zijn, willen we tot slot er nog maar twee op tafel leggen. De eerste naar aanleiding van een passage uit de Annales Bertiniani op het jaar 867: Koning Lotharius II gebood heervaart in zijn rijk tegen de Noormannen, daar hij geloofde dat Rorik, die door de inwoners, die met een nieuwe naam Cokingi genoemd werden, uit Friesland verdreven was, met Deense hulptroepen zou terugkerenGa naar voetnoot81.. Er zijn verschillende verklaringen van die Cokingi gegeven (ze zouden onlangs de grote handelskoggen hebben uitgevonden, men moet Tokingi lezen en dan zijn het de mannen van de gouw Dokkum, tenslotte volgers van een kok, een soort aanvoerder die in Oost-Friese rechtsbronnen voorkomt)Ga naar voetnoot82.. Het machtsgebied van Rorik lag echter niet zo ver oostelijk, in deze tijd van zijn leven lag dat in Holland of liever ergens tussen Vlie en Maas. We wagen dan ook de hypothese dat cokingi betekent ‘het volk dat in koggedistricten georganiseerd was’ en het zou dan best te verklaren zijn, dat deze ‘koggelieden’ deze naam betrekkelijk kort te voren hadden gekregen. Verder komt in de tiende eeuw enkele malen het woord ‘cogschuld’ voor. Gosses achtte dit een tol, geheven van handelskoggen, maar dat lijkt ons niet waarschijnlijk, daar van cogschuld gesproken wordt ofwel als census ofwel nog duidelijker als tributumGa naar voetnoot83.. Onder deze term wordt, voorzover we zien, nooit tolbetaling begrepen. Is de koggeheervaart hier misschien in een geldsbetaling omgezet? In de oorkonde van 948 van koning Otto I worden de tributa ‘cogschuld en huslotha’ in één adem genoemd, juist de betaling en de verplichting die volgens Schmidt op de Friezen rustte in verband met hun speciale relatie tot het rijksgezagGa naar voetnoot84.. Het laat zich horen dat, toen de Noormannen wegbleven, men de heervaartverplichting in een cijns of een tribuut heeft omgezet, juist zoals dat vroeger en later ook wel gebeurde. Zo opgevat had de graaf van Holland in 1342 misschien meer gelijk dan hij zelf besefte, toen hij verklaarde dat ‘sine jairbede ende sine heervairt... dat is sijn outste recht ende sine outste heerlichede’Ga naar voetnoot85.. We willen echter niet verder gaan en presenteren de inzichten over het ontstaan van het Hollandse heervaartsysteem nadrukkelijk als hypothese. De berichten over het functioneren van de heervaart in de veertiende eeuw zijn echter zo tal- | |
[pagina 26]
| |
rijk, dat het vast staat dat de plattelandsbevolking van Holland vaak voor krijgsdienst is opgeroepen en dat als een ernstige last heeft ervaren. In de jaren tussen 1358 en 1362 en na 1395 werd haast ieder jaar heervaart geboden. Verder willen we wijzen op het afschaffen van de heervaart onder de Bourgondiërs gelijktijdig met de opkomst van moderne meerjarige beden, op grondslag van de schildtalen, hoewel deze hele problematiek een dieper gaande behandeling verdient als onderdeel van een studie over de financiën van het graafschap Holland in de middeleeuwen. Hopelijk zal die eens geschreven worden. |
|