Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De visie van de negentiende-eeuwse onderwijzer op zijn taak als maatschappelijk en cultureel werkerGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
originaliteit overschatten èn in dezelfde fouten vervallen als hun voorgangers. Zoals gezegd zijn er nauwelijks monografieën om hen beter te informeren. En dat gemis aan zulke monografieën zou niet nodig zijn, want zoveel bronnen zijn nog onontgonnen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VerantwoordingAangezien de vroegere onderwijzer nogal eens in het beklaagdenbankje staat en hij zich niet meer persoonlijk kan rechtvaardigen, hebben wij ons gericht op de volgende bronnen: de tijdschriften van onderwijzersgenootschappen, waarin onderwijzers van vroeger hun meningen uitten en waaruit zij kennis putten. Als te onderzoeken tijdperk kozen wij de periode van 1840 tot 1905. Het beginjaar vanwege het op gang komen van de eerste onderwijswetgeving van het onafhankelijk koninkrijk, het eindjaar omdat toen de eerste conclusies konden worden getrokken uit de wet van 1900, die de algemene leerplicht bracht. Om het overstelpend vele tijdschriftenmateriaal in te perken, hebben wij ons beperkt tot de organen van de onderwijzers bij het openbaar onderwijs. Het was lang niet altijd een gemakkelijke zaak die grens te trekken. Waar niet uitdrukkelijk op de titelpagina stond of men met een orgaan van het openbaar dan wel bijzonder of - toen meer gebruikte term - christelijk onderwijs te maken had, moest de teneur van de tekst beslissen. Een enkel twijfelgeval is er tussen blijven zitten, zoals het blad Paedagogische Bijdragen. De onderzoeksmethode was eigenlijk een soort ‘enquêtevorm’: wij stelden vragen aan de negentiende-eeuwse onderwijzer en hij antwoordde door middel van zijn zelf geschreven artikelen en door middel van wat hij vrijwillig las aan artikelen van mensen van buiten het eigenlijke lagere onderwijs, voor welke hij de pagina's van ‘zijn’ tijdschrift openstelde. De vragen die wij hem stelden waren er op gericht om de situatie aan het toenmalige onderwijs van binnenuit en vanuit de basis te leren kennen en om de terechtheid of onterechtheid van de genoemde kritiek te toetsen. De vragenlijst hebben wij aan het einde bij het notenmateriaal toegevoegd. Bij de afsluiting van dit ons onderzoek waren 98 jaargangen van tijdschriften ‘geënquêteerd’. Intussen zijn daar al weer meer dan 100 jaargangen aan toegevoegd. Latere artikelen zullen dus het beeld met behulp van dat nieuwe materiaal moeten completeren. Ook moeten we in een latere fase van onderzoek nog trachten te achterhalen in hoeverre de door ons in dit artikel geciteerde onderwijzers representatief waren voor hun tijd. Niet alle artikelen zijn van onderwijzers. Soms staat er bij dat de schrijver ‘schoolopziener’ was, soms is het een hoogleraar om wiens mening over een bepaalde kwestie gevraagd was door één van de onderwijzersgenootschappen. Gemakkelijk is het, wanneer een stuk ondertekend is met de volle naam en de toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeging: ‘onderwijzer te X’. Vaak echter staan er alleen initialen, soms met de toevoeging: ‘te IJ’. Enkele tijdschriften geven de meeste bijdragen volkomen anoniem. De initialen zouden bij voortgezet onderzoek soms te identificeren zijn aan de hand van de in de tijdschriften opgenomen lijsten van geslaagden voor de hoofdacte en ook in de gemeentearchieven. Het beeld dat wij tot nu toe kregen van de onderwijzer uit de vorige eeuw uit dit bronnenmateriaal is voor velen wellicht ongeloofwaardig positief. En mede daarom vraagt men zich af of het hier niet gaat om de uitblinkers en of misschien het merendeel der onderwijzers uit die tijd zijn genootschapsblad wel eens onopengesneden in de kast legde, laat staan, dat hij er ooit zelf in schreef. Maar nogmaals, dit artikel is slechts bedoeld als de allereerste opening van een nog overvloedig materiaal. Tot slot van deze inleiding nog even iets over de titel van deze bijdrage. Als wij de door ons in dit materiaal aangetroffen onderwijzer een maatschappelijk en cultureel werker noemen, dan bedoelen wij dat in eerste instantie als huldebetoon. En wel in die zin dat wij er de grootst mogelijke bewondering voor hebben dat de onderwijzer toen, naast zijn onderwijzende taak, zoveel heilzaam werk verrichtte in de gemeente waar hij werkte, de wijk, de gezinnen van zijn leerlingen, en dat op zo velerlei gebied. Aan de andere kant doen wij hem tekort met de betiteling maatschappelijk en cultureel werker, omdat hij dit werk, in tegenstelling tot hen die dit hedentendage verrichten, deed zonder er in opgeleid te zijn, meestal zonder er extra voor betaald te worden, meestal op eigen initiatief en verantwoording en dan ook nog boven op een taak als onderwijzer, die al zwaar genoeg was. De hele term ‘maatschappelijk en cultureel werker’ is met betrekking tot de negentiende-eeuw natuurlijk ook nog een anachronisme. Toch, voorzien van deze uitleg van onze titelkeuze, zouden wij hem graag willen handhaven. En nu laten wij dan eindelijk de negentiende-eeuwse onderwijzer zelf aan het woord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding‘Op welke wijze kan een jongeling zich geschikt voorbereiden op de betrekking van onderwijzer der jeugd’? vroeg D.H. Meijer te Leiden zich af in 1848. En opdat alle onderwijzers en aankomende onderwijzers zich dat ook eens zouden afvragen stelde hij dit probleem aan de orde in De Leerschool, tijdschrift voor aankomende onderwijzers en kweekelingen. Om het taalgebruik van die tijd te bezigen zou men geneigd zijn deze vraag kortweg te beantwoorden met ‘Welnu, hij begeve zich naar eene kweekschool en trachte daar het diploma te behalen’. Maar daar ging het de auteur niet om. Hij heeft het over die voorbereiding op het onderwijzerschap die de kwekeling, buiten zijn studieprogramma om, zelf moet creëren. Het advies van deze scribent is, dat onderwijzers in opleiding, maar ook zij die reeds als zodanig zijn aangesteld, zich 's morgens om vier uur aan de studie moeten wijden en hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dagtaak zodanig [dienen] in te richten dat ook eenige ontspanning [wel betamelijk] mogelijk is. Ze moeten dan wel, vervolgt hij, om tien uur naar bedGa naar voetnoot1., hetgeen, nog afgezien van dat onzalige uur van starten, in die tijd, gezien de verlichtingsmogelijkheden, toch wel noodzakelijk zal zijn geweest! Zo zijn de tijden veranderd. Als we ons verdiepen in het bedrijf van de onderwijzers uit de vorige eeuw, in dit geval in Nederland, en we doen dit aan de hand van de vele door hen volgeschreven tijdschriften van de onderwijzersgenootschappen tussen 1840 en 1905, dan eindigen we met de verzuchting dat het onbegrijpelijk is hoe die man zijn taak rond kon krijgen, zelfs als hij van vier uur 's morgens tot tien uur 's avonds in touw was. Men ontkomt er niet aan om in diepe eerbied te eindigen voor die onderwijzer van vroeger, die over het algemeen geassocieerd wordt met het Spaanse rietje en de plak, met betweterij, carrièredrift, dienstklopperij en bestendiging van de bestaande maatschappelijke orde. Aan het begin van de negentiende eeuw kwam waarschijnlijk ook een groot deel van dit slechte beeld overeen met de werkelijkheid. In een terugblik in de Gids voor den onderwijzer, in 1880 neergeschreven, lezen we bijvoorbeeld: Vóór de schoolverbetering, die in ons land ingeleid werd door de wet van 1801, zag 't er hier met het onderwijs allertreurigst uit. Ordentlijke schoolgebouwen werden bijna nergens aangetroffen... De onderwijzers waren meestal personen, meer geschikt om achter den ploeg te gaan en de harde kluiten der aarde te breken voor het ontvangen der tarwe, erwten en boonen, dan om de harten der jeugd te vormen, en met de noodige kundigheid te voorzien,... lieden, die menigmaal zelfs de kunsten van lezen, schrijven, rekenen, die ze moesten onderwijzen, niet verstondenGa naar voetnoot2.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het takenpakketHet beeld dat we uit de onderwijzerstijdschriften hebben gekregen is, dat zéker vanaf 1840 een ongeletterde als hier beschreven niet meer als onderwijzer te handhaven zou zijn geweest. En dat vooral daarom niet, omdat het onderwijzersschap in de door ons onderzochte periode veel meer omvatte dan het pure lesgeven binnen de klasmuren. Behalve met dit onderwijzen in engere zin was de onderwijzer immers ook nog belast met taken die tegenwoordig door tal van instanties met een uitgebreide professionele staf worden vervuld: taken als die van de schooladviesdiensten, de MOB-'s, de schoolarts, de jeugdbibliotheek, de opbouwwerker, de buurt- en clubhuisleider, de geestelijke volksgezondheid, de volkshogeschool, het vormingswerk, het maatschappelijk werk en wat al niet meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij moest een groot deel van de gezinsopvoeding overnemen, vooral in die sociale klassen waar vader en moeder beiden moesten werken en, vóór het begin van de sociale wetgeving, zodanig lange dagen maakten dat van opvoeden van de kinderen, soms zelfs van enig werkloos samenzijn met de kinderen, nauwelijks sprake was. De onderwijzer moest de hem in zijn opleiding aangereikte curricula, die evenals de onderwijsmethoden theoretisch bedacht waren, op eigen kracht aanpassen aan die huiselijke en locale omstandigheden. Hij moest het dialect van de streek leren spreken. Hij moest, alleen al terwille van de leerlingen, de strijd aanbinden tegen het alcoholisme en de vervuiling, de slechte voeding en kleding van de kinderen. Hij was 't, die ze van de straat moest houden, door goede kinderlectuur, waarvoor hij eerst zelf bibliotheken moest oprichten en de fondsen moest zien te krijgen om ze te vullen en door de kinderen bij zich thuis bezig te houden. Hij schiep culturele vrijetijdsbezigheden voor de ouders in de vorm van zangkoren, toneelgezelschappen, genootschappen voor lezingen en voordrachten, die hij dan nog vaak zelf hield ook. Hij organiseerde de avond-, zondag- en zomerscholen voor volwassenen en voor kinderen die door economische omstandigheden op de normale schooltijden moesten verzuimen. Hij streed tegen de kinderarbeid, vóór èn ná 1874, door het houden van enquêtes over hun arbeidstoestanden en de publikatie daarvan en door morele bewerking van ondernemers om geen jeugdigen in dienst te nemen. Hij bezocht ex-leerlingen op hun werk, hij bezocht zieke leerlingen thuis, hij adviseerde in de beroepskeuze, voor zover er van keuze in die tijd sprake kon zijn. Dat allemaal lijkt ons al een onvervulbare taak. Maar daarbij moeten wij bedenken dat deze onderwijzer tot 1857 altijd, naast zijn onderwijzersschap, nog een andere broodwinning moest hebben, wilde hijzèlf niet verpauperen. Hij was koster, organist, doodgraver, hij moest bij voorkeur een eigen moestuin, kippen en liefst een geit of een koe houden. De onderwijswet van 1857 betekende hierin een grote sprong voorwaarts. De salariëring werd nu zodanig dat men met het ambt zijn brood kon verdienen; maar ook na die tijd vormden bijlessen nog vaak de noodzakelijke aanvulling voor het beleg van dat brood en voor de warme hap. Bovendien stond de man meestal al jaren voor de klas terwijl hij nog voor zijn hoofdacte werkte of nog andere diploma's haalde, die hem wat meer maatschappelijke armslag konden geven. Tenslotte eiste het onderwijzersgenootschap, waartoe hij behoorde - en onder dwang van de schoolopzieners wel behoren moest! - doorgaans één vrije avond in de 14 dagen, later vaak verminderd tot 1 avond per maand, voor het bijwonen van de huishoudelijke vergadering en een voordracht. Die voordracht werd om beurten door ieder van hen gehouden. Vaak behelsde zo'n voordracht de bespreking van een boek of van een aantal artikelen of boeken. De boekbesprekingen in de onderwijzerstijdschriften zijn daarvan waarschijnlijk de schriftelijke weerslag. Het is, zeker vergeleken met de tegenwoordige vreemde talenkennis van onze universitaire studenten, verbijsterend, hoeveel van deze bestudeerde literatuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buitenlands is en ook in onvertaalde versie geconsumeerd werd. En behalve deze verrassende talenkennis blijkt uit deze besprekingen ook een levendige belangstelling voor en behoorlijke kennis van buitenlandse onderwijssystemen, onderwijstoestanden en pedagogische theorieën. Duitsers worden het meest geciteerd, gezien het hoge peil van de pedagogische wetenschap daar geen wonder. Rousseau, in Nederland door de officiële pedagogische geleerden nogal veronachtzaamd, is hier aan de basis van het pedagogisch bedrijf een veel geciteerde gast. Favoriet is misschien wel Pestalozzi, waar ook één van de tijdschriften naar genoemd werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sociaal besefHet best kunnen we enig inzicht krijgen in de gigantische bedrijvigheid van deze onderwijzer, wanneer we hemzelf aan het woord laten over de opvatting van zijn taak. Vóór alles moest hij - en hij besefte dat - een grote kennis hebben van de sociale verhoudingen te midden waarvan hij werkte. In De Leerschool van 1843/44 wordt ervoor gewaarschuwd dat de onderwijzer niet alleen, zoals hem geleerd is in zijn opleiding, rekening moet houden met het verschil in tempo en bevattingsvermogen van elk kind, ondanks de grote klassen, maar dat hij ook - wat hem blijkbaar niet werd geleerd - rekening moest houden met hun sociale achtergronden. ‘Dat hij zich altijd in hunnen stand verplaatse; om daardoor beter het kind als kind te kunnen behandelen’Ga naar voetnoot3.. In 1841 klaagt een schoolopziener over de inhoud van de dictées. We moeten daarbij bedenken dat schoolopzieners zeer vaak eerst lange tijd onderwijzer waren geweest. Hij klaagt dan: deels worden tot zulke dicteeroefeningen zaken gekozen, die geheel buiten den gezichtskring der kindern liggen, en over welke zij hoogst waarschijnlijk gedurende hun geheele leven niets te schrijven zullen hebbenGa naar voetnoot4.. In hetzelfde tijdschrift lezen we in 1842: De onderwijzer is aanvankelijk wel genoodzaakt, met het groningsch kind Groningsch, met het drentsche Drentsch, met het friesche kind Friesch te spreken, en de gewestelijke, districts- en plaatselijke straat- en keukentaal onverdroten in goed Nederduitsch te vertolken; want deze is de moedertaal, en verstaan moet zij worden, zal het onderwijs grondig zijn en niet werkeloos blijvenGa naar voetnoot5.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat niet allen dit sociale besef hadden, blijkt uit een stuk van 1847: Onlangs vond ik in de school te D een Kweekeling... zijne houding was wel wat al te deftig... door de ouders hoorde ik later klagen... Dit is meester V. ter ore gekomen en nu is het bordje omgehangen. Schuldigen trekt voordeel uit dezen wenk!Ga naar voetnoot6.. In hetzelfde blad in hetzelfde jaar wordt gesteld: Dat het onderwijs aan een daglooner in een der meest afgelegen dorpen des vaderlands, niet het zelfde zal behoeven te zijn dan het welk aan de kinderen van den ambachtsman in de eene of de andere handelsstad gegeven wordt... De leerlingen in eene school in eene handelsplaats late men tekenen; rekeningen, kwitantiën, schuldbekentenissen, wissels enz. schrijven,... in eene veenkolonie is het noodzakelijk dat de leerlingen goed met het ontstaan van het veen en den turf bekend worden gemaakt, dat zij dikwijls berekeningen maken waarin de in- en verkoop van dit artikel voorkomt; dat zij bekend worden met die plaatsen waar ook veenen worden gevonden...Ga naar voetnoot7.. In het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap werd in 1848 een discussie aanhangig gemaakt over de vraag ‘wat onderwijzers aan de bestrijding van de armoede kunnen doen’. Prof. Ackersdijck, blijkbaar door het NOG uitgenodigd om daar zijn licht over te laten schijnen, zou in bedenking willen geven of niet het onderwijs voor de lagere standen meer nog in betrekking zoude kunnen gebragt worden met hun dagelijksch leven en beroep; zoodat hun juist die kundigheden wierden bijgebragt, die zij in toepassing kunnen brengen, en zij aan die opmerkzaamheid wierden gewend, welke hen voor hun bedrijf geschikter maaktGa naar voetnoot8.. Deze onvrede binnen de onderwijswereld wist men te doen doordringen tot de Tweede Kamer. Het Regeringsverslag daarover werd prompt afgedrukt in de Verzameling van stukken van het NOG in 1849. De overheid blijkt daarin niet veel verder te gaan dan te constateren wat er leeft, zoals in de optekening: In Gelderland klaagt men: dat de leerwijze niet overal praktisch genoeg is en dat het verband tussen school en leven niet genoegzaam in het oog wordt gehouden. Het NOG gaat vèrder en helpt de overheid een handje met het trekken van conclusies in haar bijschrift: Daartegen moeten dus in de nieuwe wet bepalingen worden gemaakt, door de landbouw enz. als onderwijsvak op te nemen, en werkscholen met de gewone te verbinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien dat niet verwezenlijkt is, mogen wij op onze beurt concluderen dat het achteloos ter zijde schuiven door het departement van opmerkingen vanuit de basis van het onderwijs niet speciaal kenmerkend is voor ónze tijd! De basis toen is echter steeds moedig blijven doordrammen, onder andere in een rede van W.H. Suringa, afgedrukt in de ‘Verzameling van stukken betrekkelijk het NOG in 1858’Ga naar voetnoot9., een jaar dus nadat de nieuwe onderwijswet op dit punt geen soulaas had gebracht. De onderwijzers beseffen steeds meer dat het onwerkelijk is over ‘het’ kind, ‘de’ school en ‘het’ onderwijs te spreken. ‘Letten we op de teekenen onzes tijds’ lezen we in 1852, ‘we bemerken een krachtige rigting van het stoffelijke; eene sterke toeneming van het pauperisme, eene scherpe afscheiding van standen in het burgerlijk leven’Ga naar voetnoot10.. De lagere school in eene handelstad, in eene fabrieksplaats, in eene kleine gemeente, in een dorp, waar landbouw het hoofdbestaan is, of waar de visserij en zeevaart in de behoeften van bijna allen moeten voorzien, zullen allen verschillende behoeften doen kennen.... Gij, die kinderen van aanzienlijken en kinderen van geringeren hebt leeren lezen, zegt het ons, dwongen de omstandigheden u niet tot wijziging; was de geheele omgeving der kinderen niet zoo geheel anders, zoo uiteenlopend, dat gij, onwillekeurig misschien zonder het te vermoeden, eenen geheel verschillenden weg volgdet? En is dit zoo met het leezen, niet anders is het met schrijven, met rekenen, met taalkennis, of welk vak van onderwijs gij op de lagere school onderwijstGa naar voetnoot11.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maatschappijkritisch of maatschappijbestendigend?Ongetwijfeld zaten er twee kanten aan dit bewustzijn van sociale verschillen. Aan de ene kant doen deze onderwijsmensen met hun nuchtere kijk op de realiteit en hun streven, kennis tot een levende zaak te maken door haar te laten aansluiten bij die realiteit, bijna historisch materialistisch aan. Men heeft haast het gevoel met een tijdgenoot en geestverwant van Paulo Freire te doen te hebben en met diens recente alfabetiseringsprogramma's voor de Derde Wereld, als men een schrijver in 1857 hoort pleiten: Worden vooral bij het rekenen uit het hoofd, de jongen en het meisje, naar gelang van plaatselijke behoeften, of op den akker, of op de markt, of in de stal, of in de werkplaats, of in den winkel verplaatst, dan vertrouwen wij, dat ze zoo onderwezen... geschikt en genegen zullen zijn om later, dat meer gezette onderwijs op te zoeken en bij te wonen, waarvan men zich... zoo veel goeds voor den bloei van landbouw en nijverheid belooftGa naar voetnoot12.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of als men H. Bouman's betoog uit 1858 leest met de vraag: Of zou het niet veel nodiger zijn voor den boerenknaap, dat hij leere bepalen de grootte van het stuk land, dat hij helpt bebouwen, den inhoud van de sloot, die hij laat graven, van de schuur, waarin hij de oogst ziet bergen, van zooveel andere dingen, waarvan hij dagelijks omvang en inhoud moet schatten, dan dat men hem, volgens den gang onzer oefenboeken, met tal van denkbeeldige handelsgewoonten [confronteert]Ga naar voetnoot13.. Maar de andere kant van al dit begrip is dat het toestandbestendigend kan werken: eenmaal in de stal, altijd in de stal, eenmaal in de winkel, altijd in de winkel. We kunnen dan ook best meevoelen met een geïrriteerde recensent van een nieuw rekenboekje voor de lagere school, in 1857 verschenen van de hand van twee onderwijzers te Valburg en te Herveld, waarin alle sommen betrekking hebben op de landbouw. Achter het sarcasme van de recensent over al die uit te rekenen ‘dikke vette ossen’ gaat ons inziens toch een zeer zuivere kritiek schuil tegen de verbreking van de eenheid van onderwijs - want natuurlijk heeft hij gelijk met zijn understatement ‘dat het werkje voor scholen in de steden minder geschikt is’ - en daarmee van de gelijkheid van kansen op sociale mobiliteitGa naar voetnoot14.. De beperkende uitwerking van al deze sociale aanpassing springt voor ons wel zeer scherp in het oog als een van de beide auteurs van dit landbouwrekenboekje in 1859, nu als hoofdonderwijzer, een Praktisch Cijferboek voor meisjes het licht doet zien. De recensent ervan beschrijft het als: ‘Een rekenboek speciaal voor meisjes... om de toekomstige huismoeders opmerkzaam te maken op de voordelen van overleg en gepaste spaarzaamheid’Ga naar voetnoot15.. Het is toch interessant dat wij bij zo'n voorbeeld meteen steigeren tegen wat wij, meen ik, terecht zien als discriminatie van de vrouw, maar dat we geneigd zijn de andere voorbeelden als progressieve pogingen aan te merken. Net zoals wij spellingvereenvoudiging voor taalarme kinderen, waarbij men het ‘taal’ van taalarm gerust kan weglaten, in sommige hedendaagse compensatieprogramma's, bijna automatisch met ‘links’ en ‘emancipatorisch’ in plaats van met kansen beperkend en discriminerend associëren. En toch zouden we door de geschiedenis wijzer gemaakt moeten zijn. Want onder die zelfde negentiende-eeuwse onderwijzers waren er, naast hen die het argument van de sociale achtergrond hanteerden uit een zuiver humanitaire overweging, ook collega's die er rond voor uitkwamen dat dit aanpassende onderwijs bedoeld was om iedereen in de stand te houden waarin hij geboren was. Naast de nog neutraal te noemen opmerking dat de aard van een school ‘het gevolg is van de stand harer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerlingen’Ga naar voetnoot16. vinden we ook een onomwonden keuze voor het behoud van rangen en standen als die in de Paedagogische Bijdragen van 1894: De grootst mogelijke invloed op de volksbeschaving kan verkregen worden door volledige opvoeding van een merkbaar aantal individuen uit de armste kinderen des lands. Maar dan moeten deze kinderen door de opvoeding niet uit hun stand gerukt worden, maar veelmeer door haar aan dien stand vaster verbonden worden.Ga naar voetnoot17. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Avond- en zondagswerkEen van de grootste hinderpalen op de weg naar een goed functionerend volksonderwijs was het schoolverzuim, ook dit weer vooral een verschijnsel onder de arme kinderen, die om economische redenen wegbleven. Ook hierin tonen de onderwijzers een realistische kijk: We moeten de schooltijden aanpassen aan de maatschappelijke toestanden van een gemeente, zodat het onderwijs op de uren en dagen gegeven wordt, waarop zoveel mogelijk kinderen eraan kunnen deelnemen, schrijft M.J. de Goeije in 1868 in het Jaarboek voor het lager onderwijsGa naar voetnoot18.. Een oudonderwijzer geeft in 1869 de volgende analyse van het schoolverzuim: Stel zeer veel belang in het werk der kinderen en in al hunne omstandigheden... vooral ten opzichte van de arme kinderen... zij voelen zich licht de minderen tegenover de kinderen der meergegoeden... zij zijn de voornaamste wegblijvers. De onderwijzer moet vooral de achterblijvers in 't oog houden en ze dubbel helpenGa naar voetnoot19.. Dat helpen organiseerden de onderwijzers door middel van zomer-avondscholen en winter-avondscholen. Maar ook hierin waren ze realist genoeg, om ten aanzien van het rendement van hun extra moeite en belasting vrij pessimistisch te zijn. In 1880 schrijft E.V. Tervooren, dat de zomer-avondschool uitsluitend dient als bewaarschool. Ze hebben hoogstens een verkapte pedagogische reden: de leerlingen worden zo van de kwade invloeden van de straat weggehouden. Optimistischer is hij ten aanzien van de winter-avondschool, die beslist een taak lijkt te hebben voor leerlingen die 's zomers door werkverplichtingen de school niet kunnen bezoeken. Het grote nadeel van de winter-avondscholen is echter, juist omdat ze wèl rendement hebben, dat het schoolverzuim op de dagschool nog meer in de hand gewerkt wordt, omdat de leerlingen weten dat er een mogelijkheid is in economisch niet ren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dabele uren de achterstand in te halenGa naar voetnoot20.. Men schijnt de voordelen over het algemeen toch groter gevonden te hebben dan de nadelen, want het avond- en herhalingsonderwijs bleef. Of er een algemeen geldende regeling was dat een onderwijzer voor dit avondwerk extra betaald kreeg en zo ja, hoeveel dit zware overwerk dan opbracht, heb ik nog niet kunnen achterhalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het sociale verschil tussen onderwijzers en onderwijzeressen‘Op scholen voor on- en minvermogenden moet een groot gedeelte van den beschikbaren tijd aan aanschouwingsoefeningen besteed worden’Ga naar voetnoot21.. Interessant is dat ten aanzien van die aanschouwelijkheid vooral geklaagd wordt over de vrouwelijke onderwijzers! In 1886 komt dr. F.G. Groneman, toen waarschijnlijk schoolopziener, met de klacht: Ik gaf eens aan eene candidaat-onderwijzeres een tak van een paardekastanje in de hand. Zij wist mij er niets van te vertellen en kon mij ook de naam niet noemen... Nu koos ik nog wel dat voorwerp omdat er vóór de school, waaraan zij als kweekelinge verbonden was, een paar groote kastanjes stonden!Ga naar voetnoot22.. Wij zijn misschien geneigd dit af te doen met masculien wantrouwen jegens de nieuwigheid van vrouwen voor de klas. Maar deze klacht komt niet alleen herhaaldelijk voor, sommigen trachten ook de herkomst ervan eerlijk te analyseren, zoals de onderwijzer Bigot in 1901: In de eerste plaats, heeft ieder wel eens ervaren, welk een dwaze voorstelling de meeste groote-stads-onderwijzeressen, die vaak uit hoogere kringen komen dan de onderwijzers, zich maken van 't huiselijk leven hunner leerlingen. En dat is jammer, want een belangrijk middel om de kinderen te verstaan en hun denkbeelden te begrijpen, is juist het kennen der geestelijke atmosfeer, waarin zij levenGa naar voetnoot23.. Het onderwijzerschap was voor begaafde jongens van arme ouders vrijwel de enige mogelijkheid om een witteboordenfunctie te verwerven, hoe karig gehonoreerd die dan ook was. Terwijl het onder vrouwen juist bijna de enige mogelijkheid was voor de maatschappelijk hoogst geborenen om zich te emanciperen uit de gevangenschap van het bordurend en piano-spelend wachten in haar ouderlijk huis tot er eens een echtgenoot kwam opdagen. Dit frappant verschil in de herkomst van de mannelijke en vrouwelijke onderwijzers zou een aparte studie waard zijn. Er moeten, behalve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hier geschetste kloof tussen onderwijzeressen en arme kinderen, méér implicaties voor het onderwijs uit zijn voortgevloeid. In verband met die afstand tot het leefpatroon van het arme kind is een boekbespreking in School en Studie van 1887 van de Sprookjes van Anna Lindau interessant. De recensent vindt dat dit boek geschikt is voor ‘het kind van deftigen huize - niet voor den knaap, het meisje uit het volk’, omdat het een zekere gemeenzaamheid met het leven der grote wereld eist en bovendien heel wat algemene kennisGa naar voetnoot24.. Al in 1884 lezen we de klacht dat in 't algemeen de trend van de schoolliteratuur te belletristisch werd, zodat het lezende kind teveel zweefde boven en buiten de dingen die het omringdenGa naar voetnoot25.. Ook hier dringt zich weer de associatie op met bepaalde hedendaagse compensatoire programma's die het proletarische kind willen emanciperen uit het dictaat van een burgerlijke cultuur, met al het gevaar om zo het proletarische kind te isoleren en voorgoed op te sluiten binnen een proletarisch bestaan zonder perspectieven van verandering. Die strekking heeft ook het overigens aangrijpende menselijke citaat uit De Bode van 1894 van de onderwijzer J.P. Eeraerts: Want zoolang de school blijft wat zij thans in vele gevallen is, een tijdelijke bewaarplaats voor kinderen, omdat deze nog ongeschikt zijn voor de fabriek en de werkplaats, schijnt mij verbetering van het leerplan illusoir. Menschen, wier leven als voorbestemd is te worden een aanhoudend uitstel van bezwijken, hebben geen zorgvuldige opvoeding noodig. Voor onderwijzers, die zulke menschen 't eerste en eenige onderwijs moeten geven, is de tegenwoordige opleiding waarschijnlijk voldoendeGa naar voetnoot26.. In 1898 werd door de onderwijzers te Hoorn een actie aangespannen tegen het schoolverzuim veroorzaakt door kinderarbeid. We lezen hierover in De Bode: Bedoeld werd van de werkgevers te verkrijgen, dat deze geen leerlingen in hun bedrijf zouden opnemen, die niet den leeftijd van 13 jaren hebben bereikt. Na zorgvuldige voorbereiding, als persoonlijk bezoek bij de meest invloedrijke werkgevers, artikelen in plaatselijke bladen e.a. werd eindelijk een circulaire rondgezonden, waarin medewerking werd verzocht. En... van de ruim 200 verspreide biljetten kwamen 190 antwoorden in, waarbij de onderteekenaars zich verbonden bovenstaanden maatregel in 't vervolg toe te passen. Voorwaar een mooi succes!Ga naar voetnoot27.. En dat was dan nodig vierentwintig jaar nà het kinderwetje van Van Houten! De toestanden veranderden langzamer dan de wet, maar ze veranderden wel en de onderwijzers waren zich dat bewust, zoals moge blijken uit een citaat van 1887: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iedereen die tegenwoordig het woord arbeider uitspreekt [dient] er zich van bewust te zijn dat hij daarmede iets anders zegt dan bv. zijn grootvader vóór vijftig jarenGa naar voetnoot28.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervanging van het falende gezin der armenMaar zonder medewerking van de ouders zouden alle toezeggingen van werkgevers loze kreten zijn. Daarvoor is kennis van het ouderlijk milieu nodig: zijn de kinderen te slap of te streng opgevoed, of in het geheel niet zoals bij de zogenaamde ‘gemeenen man’?Ga naar voetnoot29.. De ouders zijn wel bestemd tot opvoeders, maar hebben daarvoor geen tijd, omdat de meeste ouders vanwege hun lange dagtaak geen contact met hun kinderen hebben, zodat bij de meeste kinderen de ‘geestelijke’ opvoeding geheel op den onderwijzer rustGa naar voetnoot30.. Of, zoals een ondermeester te Beest het in 1848 vertolkte: Ik moet de ouders bij de opvoeding van hun kroost de behulpzame hand bieden en zooveel mogelijk trachten te vergoeden, wat zij met of buiten hunnen schuld in onderwijs en tucht bij hunnen kinderen verwaarloosd hebbenGa naar voetnoot31.. Daartoe dienen niet alleen herhaling- en zangscholen, maar ook het patronaat der meergegoeden over de armen, 't welk hij zelf en zijne medeburgers, zoo noodig ook op zijne aansporing, moeten instellen, zullen de bronnen der armoede duurzaam opdrogenGa naar voetnoot32.. Of, zoals in een ander blad in 1851 wordt aanbevolen, dat de onderwijzers zich met de ouders en godsdienstleeraren meer in betrekking stellen, en een patronaat oprigten over die kinderen, wier zedelijk en godsdienstig belang in huis niet genoeg wordt behartigdGa naar voetnoot33.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zal beter worden voor de kinderen der armen ‘als de school niet slechts de plaats van onderwijs, maar ook van opvoeding zal zijn’ wordt in 1859 verzucht in een artikel ‘over de meerdere of mindere ligchamelijke ontwikkeling der kinderen van de armen en minvermogenden tegenover die der meergegoeden’Ga naar voetnoot36.. Want: Daar [in de school] zwijgt de soms zoo bittere klacht over armoede, over ziekte, over allerlei ellende, die buiten de school zoo dikwijls het kinderlijke oor treurig moet aandoen. Hier zijn de zorgen en nooden onbekend, die zoo dikwijls als sombere, ongenoodigde gasten het huis binnendringen. Hier blijven alle arbeidslast en moeite verre van het kind der lagere standen, dat zoo dikwijls te huis reeds opgezwollen handen bekomt, nog vóór de jaren der spierkracht aanwezig zijn, en voor menig arm kind, dat te huis reeds vroeg de smartelijke ervaringen van de plagen des levens op moet doen, is de school een waar toevluchtsoord, waar het kan rusten en leeren en adem kan scheppen voor de bezwaren, die het overal elders wachtenGa naar voetnoot37.. En dit uiterst realistische beeld van de ellende in arme huisgezinnen wordt dan, in 1873, geschetst in een artikel met de hartveroverende titel: ‘Iets over de poëzie in de school’. Er waren er, zoals mr. J.A. Levy in 1880, die de onderwijzer willen beperken tot een louter onderwijzende taak en alle andere problemen naar het gezin verwijzen. Maar A. de Priester is waarschijnlijk de tolk van de meeste onderwijzers als hij hem antwoordt dat deze scheiding in het geval van de vele falende gezinnen irreëel isGa naar voetnoot40.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. van Ankum bevestigt dat in hetzelfde blad en ziet als aanvulling op het falende gezin vooral veel nut in het voorlezen en vertellen door de onderwijzer van ‘eenvoudige, uitgelezene verhalen, die den gezichtskring van 't kind niet te buiten gaan’ en van sprookjes en fabels terwille van de fantasie-ontwikkelingGa naar voetnoot41.. Deze beklemtoning van het belang van sprookjes, fabels en verhalen vertellen aan kinderen uit ongeletterde gezinnen duikt voortdurend op. Interessant is dat een maatschappelijk werkster mij vertelde dat zij, bij het vormingswerk aan werkende meisjes nu twintig jaar geleden, enorm succes had met de sprookjes van Moeder de Gans en Grimm die geen van de zestien-jarige meisjes ooit gehoord bleek te hebben en waarbij ze als kleuters aan haar lippen hingen! Om deze ontbrekende behoeften te kennen moet de school, aldus weer A. de Priester in 1880, ‘zeer stellig rekening houden met hetgeen de kinderen zijn en doen in de uren, waarop ons oog hen niet controleertGa naar voetnoot42.. Ook de lichamelijke verzorging van deze kinderen komt thuis ernstig te kort, betoogt F.G. Heymans in 1880 en hij adviseert: Studie der anthropologie helpt de onderwijzer fouten van de ouders en van de school te voorkomen en/of te corrigeren. Bijvoorbeeld oog hebben voor slechte lichaamshouding, opmerken wanneer 't licht in de klas te fel of te gering is, dit alles met het oog op een goede lichamelijke uitgroei van de leerling. De speelplaats is in dat verband voor de onderwijzer een even belangrijk werkterrein als het klaslokaalGa naar voetnoot43.. Niet iedereen heeft begrip voor de falende ouders, zoals J. Mulder, die in 1880 van leer trekt tegen het door hen getolereerde of zelfs teweegebrachte schoolverzuim der arme kinderen, met de woorden: ‘Of is 't geen geld vermorsen dat des zomers de dure schoolgebouwen half leeg staan, de onderwijzers werken aan halve klassen’, waardoor bovendien, zo betoogt hij, het klassikale systeem in het honderd loopt, de leermiddelen gedeeltelijk in de kasten staan te verschimmelen? En buitendien, is de regeering verantwoord tegenover dat gedeelte van het opgroeiende geslacht dat overgelaten wordt aan de domme exploitatie van onwetende ouders?Ga naar voetnoot44.. Het besef van de slechte toestanden thuis brengt A.G.E. Hoyer in 1889 tot het neerschrijven van dit advies: Leerlingen beneden 12 jaar plage men nimmer met privaatlessen of met huiswerk, dat toch gewoonlijk niet naar behooren kan nagezien worden en bovendien onder allerlei zeer ongunstige omstandigheden - slecht licht, slechte zitting en slecht tafelblad - wordt gemaaktGa naar voetnoot45.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook vooral met het oog op de arme en qua schoolprestatie achterblijvende leerlingen protesteert een onderwijzer in 1889 tegen de prijsuitdelingen voor schoolvorderingen. In plaats daarvan adviseert hij de organisatie van schoolfeesten met een ander soort prijzen, namelijk voor trouw schoolbezoek, ijver en goed gedrag. Voor kinderen van minder vermogenden ‘is zoo iets een zonnestraal op hun levenspad’ pleit hijGa naar voetnoot46.. De Bode stelt in 1893 de laatste arbeidsenquête aan de orde die weer heeft doen uitkomen, dat de meerderheid der arbeiders geen voldoend loon ontvangt om voor een behoorlijke opvoeding voor hunne kinderen te kunnen zorgdragen. De lagere school... moet aanvullen, waartoe het huisgezin niet bij machte is. De geestelijke opvoeding lijdt onvoorwaardelijk schipbreuk, als het lichaam verwaarloosd wordtGa naar voetnoot47.. In 1894 komt de redactie van De Bode hierop terug en vertolkt de verontwaardiging van een toenemend aantal onderwijzers en dat deze onderwijzers er niet langer voor terugdeinzen voeding en kleding van overheidswege te vragen in die gevallen, dat de ouders door de maatschappelijke wanverhoudingen (!) hierin verhinderd zijnGa naar voetnoot48.. Men kan dan ook niet anders verwachten dan dat het vertrouwen in de onderwijzers gestaag toenam en het verwondert dan ook niet dat een nieuwe onderwijzer in 1893 in de inwijdingsrede aldus werd toegesproken: Niet als een bezoldigd ambtenaar, maar als onzen huisgenoot heten wij u hartelijk welkom in ons midden, omdat gij in de opvoeding onzer dierbare kinderen zult aanvullen, wat wij in het huisgezin niet kunnen gevenGa naar voetnoot49.. Het is jammer genoeg niet gelukt na te gaan wie deze rede uitsprak. Een ander probleem is het ontbreken van gezag bij de ouders in veel falende gezinnen, ‘waar men’, aldus J.P. van der Haas in 1894, van gehoorzaamheid niet het minste begrip heeft en waar moeder vaak de gewilligheid der kinderen voor een of anderen dienst met centen koopen moet. Het is ongelukkig, maar het is nu eenmaal zoo, dat in vele gevallen de school opvoedend op het huisgezin werken moetGa naar voetnoot50.. De onderwijzers speuren naar gelijksoortige toestanden in het buitenland en de oplossingen die men daar bedenkt. Zo stelt School en Leven in 1899 aan de orde dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er in Amerika en Zwitserland moeder-groepen zijn opgericht om over de opvoeding van hun kinderen te praten. ‘Ik geloof’, schrijft A. Stokvis aldaar, dat wij ons (zoolang de kapitalistische samenleving op alles, wat niet direct rente geeft, dus vooral op het kind en zijn onderwijzer den stempel harer minachting drukt) omtrent geen enkel middel door ons, vakmannen en -vrouwen, beproefd, illusies moeten scheppen. Kan men echter een groote, niet politieke, organisatie van moeders vormen, het zou een goed werk zijn. Welke onderwijzer neemt hier het initiatief?Ga naar voetnoot51.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leiding bij het spelEvenmin als voorlezen en vertellen onderdeel uitmaken van de huiselijke opvoeding van het sociaal gedepriveerde kind, kunnen zijn ouders het leiding geven bij zijn spel, waar ze zelf als kinderen nauwelijks aan toe gekomen zijn. Daarom wordt de onderwijzer in het Jaarboek voor het lager onderwijs van 1868 erop gewezen dat hij zich ook buiten de schooltijden met het spel der kinderen moet bemoeien, hen nieuwe spelen moet leren en waken moet tegen ongelukkenGa naar voetnoot52.. In een herinnering aan de beroemde schoolopziener Nieuwold wordt deze in dit verband in 1887 als voorbeeld genoemd: ‘Dagelijks ontving hij een aantal kinderen aan zijn huis, vormde onder spel en vreugde hun verstand en hart’Ga naar voetnoot53.. Joh. A. Leopold wenst, in een artikel in 1882, binnen het onderwijs een eervolle plaats ingeruimd aan de poppenkast: die poppenkast, die aan de vaderlandsche figuur van Jan Klaassens het leven schonk... En ik houd mij overtuigd, dat het na zo'n vertooning geringe moeite moet kosten, daarover een gesprek aan te knoopen, dat van den kant der kinderen met groote opgewektheid zal worden gevoerd. Of de respectieve onderwijzeressen het ook zullen doen? Is er hier of daar eene die er bang voor is, dat ze zich tot hansworst zal verlagen, dan moet ik haar zeggen, dat ze mij niet heeft begrepen. Tot hansworst verlaagt zich niet, wie zich tot opvoeder verheftGa naar voetnoot54.. Dr. F.G. Groneman doet in 1884 het volgende verhaal: Langs de school te Z. loopt een zandweg... De jongens vinden hem het prettigst als 't 's avonds van te voren of des nachts hard geregend heeft, en de spooren en de diepten waar het zand een weinig leemachtiger is, vol water staan. Dan ontwaakt hun ingenieurstalent en het halve uur voor den schooltijd wordt besteed aan het aanleggen van kanalen en dijkwerken en het verwekken van watervallen dat het een lust is dit aan te zien. Laatst hielp de onderwijzer meeGa naar voetnoot55.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kritiek op het hoge milieuDit alles wil niet zeggen dat het besef van het sociale milieu van de leerlingen en van de daaruit voortvloeiende taken voor de onderwijzer alleen golden ten aanzien van de kinderen uit de arme gezinnen. De onderwijzers keurden ook bepaalde toestanden in de gezinnen van de welgestelden af en achtten het hun plicht de ouders daarvan te doordringen. Zo lezen we in 1850 de waarschuwing om de kinderen niet aan te leren de kleding en het uiterlijk van andere kinderen te kritiseren. Ook wordt de ouders voorgehouden dat het onpedagogisch is de kinderen te vroeg aan de society te presenteren door ze toe te laten tot bals en concertenGa naar voetnoot56.. Vooral worden deze hoge milieus gekritiseerd om het veelvuldig overlaten van de kinderen aan personeel, in plaats van zelf de opvoeding ter hand te nemen. In 1885 lezen we bijvoorbeeld met een verwijzing naar Locke: Kinderen behooren zoo veel mogelijk geheel met de omgang van dienstboden verwijderd gehouden worden, want de slechte voorbeelden van deze doen veel kwaad, aan de beleefdheid en deugd van veel kinderen, zoo dikwijls de kleinen ermee in aanraking komen. Kinderen leeren dikwijls van onopgevoede en bedorven dienstboden woorden, streken of ondeugden die zij zonder dat, misschien hun heele leven niet zouden gekend hebben ... Hiervoor moet Gij dus zorgvuldig waken en het zijn weer de dienstboden, waarop men in de eerste plaats het oog moet houdenGa naar voetnoot57.. Dat een onderwijzer vindt dat hij géén taak heeft ten aanzien van de huiselijke opvoeding komt maar hoogst zelden voor in het bestudeerde materiaalGa naar voetnoot58.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strijd tegen de alcoholAls een van de belangrijkste oorzaken van de armoede zien deze onderwijzers de alcohol. De gehele eeuw door zijn de bladen vol van oproepen tot bestrijding van deze kwaal. Maar interessant is dat in de eerste helft van onze periode als oorzaak van dat alcoholisme zelf vooral wordt gezien onwetendheid en ruwheid, terwijl aan het eind van de eeuw de schuld wordt gezocht in maatschappelijke toestanden. Vandaar ook dat de middelen die men voor de bestrijding adviseert verschuiven van zuiver idealistische - meer voorlichting geven, huisbezoek, zelf goede voorbeeld geven, enz. - naar politieke. In 1854 wordt als strijdmiddel tegen het alcoholisme aanbevolen: ‘het verspreiden van tractaatjes en het bevorderen van het afschaffings-genootschap’Ga naar voetnoot59.. In 1869 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt gesteld dat de onderwijzer verantwoordelijkheid moet dragen met betrekking tot de voorkoming van drank(mis)gebruikGa naar voetnoot60.. In 1895 lezen we: Op verzoek van de Volksbond tot bestrijding van 't drankmisbruik werden in vele afdelingen enkele stellingen behandeld, die door genoemde Bond aan 't oordeel der onderwijzers onderworpen warenGa naar voetnoot61.. In 1902 wordt geconstateerd dat gelukkig veel onderwijzers aangesloten zijn bij de geheelonthoudersvereniging. En dat zij zo een voorbeeld zijn voor de ouders, want veel ouders zijn niet ingelicht over de erfelijkheidsverschijnselen van het alcoholgebruikGa naar voetnoot62.. En met betrekking tot de politisering van de anti-alcoholbeweging nog dit citaat uit 1896: Maar de verbeterde opleiding heeft onderwijzers gevormd, die met bewustheid hun werk verrichten. Zij zien dagelijks dat onvoldoende voeding, jenever, onreinheid en slechte woning hun werk vruchteloos maken. Dit zet den onderwijzer aan, door particuliere zorg daarin verbetering te brengen. Hij wordt philantroop. Hij doet aan kindervoeding, kleding, schoolbaden, geheelonthouding. Dat alles neemt evenwel de kwaal niet weg. Hij leert inzien, dat de oorzaak in de maatschappelijke wanverhoudingen schuilt. Hij gaat tot een der vooruitstrevende partijen behooren. Maar nu geraakt hij op gespannen voet met de autoriteiten. Hij moet zwijgen of zijn brood verliezenGa naar voetnoot63.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliothekenEen ander volksverheffende activiteit van de onderwijzer is het oprichten van openbare leeszalen en schoolbibliotheken. In 1850 lezen we: Door de oprigting van schoolbibliotheken, die langzamerhand meer en meer plaats vindt, waaruit de kinderen boeken nemen, tracht men de school meer in verband te brengen met het huis, en zoekt men tevens het onderwijs meer vruchtbaar te maken; terwijl de oprigting van zangvereenigingen, onder bestuur van onderwijzers, nu en in het vervolg veel zal bijdragen om het onderwijs te doen rijzen in de achting van het publiekGa naar voetnoot64.. In 1857 is er een aankondiging van de Bibliotheek voor het gezin. Een tijdschrift voor het algemeen, bevattende lectuur tot gezellig onderhoud aan den huiselijken haard, zoowel als een goed woord op zijn tijd aan jong en oud, voor hoofd en hart. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Nederlandsch tijdschrift voor onderwijs en opvoeding wordt in de aankondiging ervan gezegd: Wij achten het ons een duren pligt onderwijzers de verspreiding van lectuur als deze Bibliotheek voor het Huisgezin aan te bevelen. Voegen zij daarbij ook gedurig de teregtwijzing hoe men met vrucht kan lezenGa naar voetnoot65.. De wet van 1857 heeft, zij 't onbedoeld, het oprichten van school- en andere biliotheken versneld. En wel door het van overheidswege verschaffen van de schoolboeken. Een schrijver in 1869 betreurt dat er nu thuis bij de kinderen geen goede lectuur meer voor hen isGa naar voetnoot66.. Om dit te begrijpen moet men weten dat schoolboek en ontspanningsboek lange tijd een en hetzelfde zijn geweest. De kinderen, zo klaagt hij, grijpen nu eerder naar lectuur, bestemd voor volwassenen en dit is afkeurenswaardig. Bovendien is de broodnodige herhaling van alle leerstof nu thuis niet meer mogelijkGa naar voetnoot67.. En bovendien heeft diezelfde wet van 1857 de schoolprijsuitdelingen - voor goede prestaties van de kinderen - afgeschaft. Als prijs diende meestal een geschikt kinderboek en zo stonden deze prijsuitdelingen garant voor de verspreiding van goede kinderlectuur. ‘Zij beveiligden de jeugd ook tegen de minder geschikte lectuur’Ga naar voetnoot68.. Men probeert de beweging voor de schoolbibliotheek te bundelen, zodat ze niet op de schouders van de individuele onderwijzers alleen rusten. In 1878 lezen we: Eene goede schoolbibliotheek bijeen te brengen, waarin enkel boeken voorkomen, geschikt voor de jeugd, boeken die de opvoeding in de hand, in plaats van haar tegen te werken, is voorwaar eene hoogst moeilijke zaak... wat een enkele niet kan, dat vermag misschien het hoofdbestuur van het N.O.G., 't welk zoo vele krachten [bedoeld zijn: leerkrachten, want het bleef bijna uitsluitend een onderwijzersinitiatief, ook binnen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die op dit gebied veel deed] te zijner beschikking heeftGa naar voetnoot69.. Een belangrijk argument voor de schoolbibliotheek is het prikkelen van de fantasie bij de kinderen. Men ging er trouwens van uit dat de boeken, door de kinderen mee naar huis gebracht, ook door de ouders zouden worden gelezen en zo de vrije tijd der burgers zinvol zouden vullen en de ‘jeneverzucht’ zouden terugdringenGa naar voetnoot70.. Maar, zo klaagt P. de Graaff in 1884, er is ook ‘vunzige’ lectuur in schoolbiblio- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theken, welke óók mee naar huis genomen wordt en de leeswoede met betrekking tot ‘vooze feuilletons, verhalen en romans waarvan de slechtste het meest gelezen worden’, wordt aangemoedigd. En zo komt het dat velen, ik denk hierbij aan tal van moeders tegenover hare kinderen, daardoor alle andere bezigheden leeren versmaden, zelfs verachten. Men zorge dat door gesprekken, lezingen, courantartikelen of brochures de ouders omtrent het verkeerde inzicht omtrent lectuur en het gebruik daarvan worden genezenGa naar voetnoot71.. Hij geeft ook voorbeelden van wat hij een vunzig of voos kinderboek vindt: ‘Een tweede fout’ (van een bepaald kinderboek dus) ‘is, dat er onder de meer dan wonderbare avonturen van Jan Kanon voorkomen, die platheid en ruwheid kweeken in plaats van op te leiden tot al wat edel, goed en schoon is’. En hij geeft dan het volgende citaat uit het besproken kinderboek: De dokter begon met den schedel door te zagen, lichtte dien ervan af evenals de deksel eener soepterrine, waarna hij de hersenen er met eene lepel uitschepte, en die overgoot in het houten hoofd, daarop sneed hij vlug den hals door.... ‘Zulk een taal’, barst hij dan uit, is afschuwelijk en weerzinwekkend, tot overmaat van ramp wordt er evenwel bij deeze ellendige lectuur ook nog een plaatje gegeven, waarop de dokter in de eene hand de afgezaagde hersenpan, in de andere de lepel houdt om de hersenen te scheppen. Dat is het vulgaire in den overtreffende trap. 't Ware gruwelijke spot bij zulke lectuur te durven spreken van karaktervorming, aankweking van goede zeden en zin voor 't schoone. In de plaats van dit soort lectuur beveelt hij, mits herzien het Oud zedekundig leesboek van het Nut aanGa naar voetnoot72.. Ik kan 't niet helpen, maar ik denk dat de kinderen Jan Kanon toch leuker gevonden zullen hebben en ik kan ze dan geen ongelijk geven! Het meest verbazende is, welke verwachtingen onderwijzers hebben ten aanzien van het peil dat gewone mensen door lectuur kunnen bereiken. Zo lezen we in 1885: Het onderwijs moet pittig zijn, zal de zoon uit het volk het zoover brengen, dat hij later met genoegen Van Lennep, Bosboom Toussaint, de ‘Tien jaren’ van R. Fruin kan lezen. Maar dan moet hij niet leeren lezen uit boekjes die te onbeduidend van inhoud, te laf en flauw zijn, dan dat het oordeel er door gescherpt en de zin voor het goede en schoone er door gevormd kan wordenGa naar voetnoot73.. Dat boeken van dit kaliber inderdaad ook voorkwamen in schoolbibliotheken wordt misschien bevestigd door wat we in 1892 lezen: ‘Een schoolbibliotheek is geen weelde maar een eisch. Van bepaald slechte zedeloze lectuur van piquante ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mans à la Zola, Daudet... kan hier geen sprake zijn’Ga naar voetnoot74.. Men moet toch aannemen dat de schrijver hier op een realiteit reageerde, dat deze auteurs dus inderdaad voorkwamen in schoolbibliotheken! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvoeding van de volwassenenMen krijgt sterk de indruk dat de schoolbibliotheek vooral in de eerste decennia van haar bestaan evenzeer de volwassenen diende als de kinderen. Dat was zeker niet bij toeval, maar een deel van de inspanning van de onderwijzers om met het kind ook de ouder te bereiken. Het besef dat opvoeding van de kinderen der armsten alleen kon in het brede kader van algehele volksontwikkeling, is zeker geen uitvinding van onze tijd. Of, zoals een onderwijsman het in 1883 formuleerde: De schoolmeester van de vorige eeuw is geworden de paedagogisch gevormde onderwijzer van heden, de hoofdleider der volksontwikkeling in de toekomst. de verheffing en de veredeling der volksontwikkeling moet hoofdzakelijk uitgaan van de lagere school!!Ga naar voetnoot75.. Daar werd zeer concreet vulling aan gegeven. ‘In volkrijke plaatsen’ lezen we bijvoorbeeld in 1854, rigte de Onderwijzer herhalings-, zondags- en zangscholen op. Deze scholen zijn bij uitstek zeer bevorderlijk voor de volksopvoeding. Niet alleen dat daarin het vroeger geleerde wordt herhaald en verder uitgebreid zegt de schrijver. Daarmee doet hij ons, die menen dat permanente educatie iets van onze vinding is, beschaamd staan, temeer waar wij daarbij nooit de laagste vormen van onderwijs op het oog hebben. ‘Maar’, zo gaat hij verder, terwijl op andere plaatsen de tijd in ongebondenheid wordt verspild is men hier werkzaam, om iets op te zamelen voor zijn tijdelijk en eeuwig welzijnGa naar voetnoot76.. De onderwijzer bevordere het oprigten van lees- en spreekgezelschappen en het houden van voorlezingen in zulke vereenigingenGa naar voetnoot77.. Het onderwijs aan volwassenen wordt ook voortdurend geëvalueerd en waar nodig aan nieuwe eisen aangepast. Er is blijkbaar geen sprake van dat deze taak van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderwijzer, die bovenop zijn overvolle dagtaak kwam, werd afgeraffeld. Zo lezen we in 1880: Plaatselijke behoeften zullen op de practische inrichting van het herhalingsonderwijs grooten invloed kunnen, mogen en moeten hebben; stad en land zullen ieder voor zich eigenaardige eischen doen... In landbouwstreken zal vooral de kennis der natuur een ruim aandeel in het herhalingsonderwijs moeten hebben... Brengt de plaatselijke gelegenheid mede, dat de kennis van eene of andere vreemde taal van overwegend belang is voor de massa der bevolking, dan wordt ook deeze op het programma gebracht. Maar in 's hemelsnaam geen drie vreemde talen! Ook niet juist in de eerste plaats het Fransch!Ga naar voetnoot79.. Waarschijnlijk heeft de man hierbij gedacht aan een steeds toenemende gerichtheid op Duitsland van de seizoenarbeiders in de Friese Wouden en andere arme streken van onze noordoostelijke provincies. We horen af en toe zelfs iets over de aantallen die dit geestelijk bijvoer bereikte, bijvoorbeeld in 1906: ‘Kursussen voor volwassenen werden gehouden vanwege de Bondsafdelingen te Zwolle (80 deelnemers), Utrecht (± 100 deelnemers), Baarn, Rotterdam en Vlissingen’Ga naar voetnoot80., de laatste plaatsen helaas zonder cijfers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voortgezette begeleiding van schoolverlatersVeel arbeiders hadden nooit de lagere school voltooid en de onderwijzers bleven niet stilstaan bij het signaleren in hun bladen van dit voortijdig verlaten van de school, maar bleven contact houden met de in het arbeidsproces opgenomen oudleerlingen. In het verslag van de ‘Afdeling Enschedé’ - (bedoeld wordt de afdeling van het NOG en het speelt in 1849) - wordt dit vermeld: De onderwijzers geven zich alle moeite, om het onderwijs uit te breiden, door aan de kinderen, welke in de fabrieken, alsmede aan die, welke tot den landbouw gebruikt worden, dagelijks, buiten de gewone schooluren, gelegenheid te geven tot het ontvangen van onderwijs. De onderwijzers regelen hun onderwijs, zoo veel mogelijk, naar de behoeften der leerlingen, door hun, buiten de gewone leervakken, ook den landbouw, de boomkwekerij, enz. zoo wel theoretisch als practisch te onderwijzen, waaraan in deze streken zeer veel behoefte isGa naar voetnoot81.. In 1853 schrijft T. Prins, onderwijzer te Meppel: Zullen wij Onderwijzers en tevens Opvoeders zijn, dan moet de jeugd voortaan niet alleen op ons kunnen rekenen in de schooljaren; maar ook bij haar verder opwassen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten wij haar raadslieden en vrienden kunnen blijven en haar steeds ten baak strekken op den levenswegGa naar voetnoot82.. De bekendheid met het werkterrein van de werkende jongens en meisjes moet dan wel aanwezig zijn en daarom schrijft T. Hofkamp in 1857: Wel wensch ik, dat ieder schoolonderwijzer zich de moeite gaf, de ambachten, die in zijnen omtrek uitgeoefend worden, te bestuderen, de werkplaatsen gedurig te bezoeken en den werkman te ondervragen, - zijn onderwijs zou er beter door worden, hij zou meer voor het leven opvoedenGa naar voetnoot83.. Dit advies komt weliswaar voor in een artikel over de opvoeding in een instituut voor doofstommen, maar de conclusies van de schrijver zijn duidelijk bedoeld voor de onderwijzer in 't algemeen, want dit soort adviezen komen ook in andere artikelen herhaaldelijk voor. Zo in Paedagogische Bijdragen van 1883: Een onderwijzer, ook wanneer hij niet voornemens is schoolboekjes te schrijven, moet op de hoogte zijn van de menschelijke bedrijven zijner omgeving... De aanknopingspunten moeten steeds in de levenskring der kinderen gezocht wordenGa naar voetnoot84.. En daarbij moet worden aangetekend dat Paedagogische Bijdragen een van de zeer conservatieve bladen was, steeds uit op het aankweken van tevredenheid met de door God gewilde maatschappelijke stand, van Oranjeliefde en van verachting voor het socialisme, toen dat van zich liet horen. In een artikel over schoolverzuim uit 1869 leren we: Indien 't waar is dat de onderwijzer kan aangemerkt worden als de plaatsvervanger der ouders, welnu, moet dan niet alles wat den leerling aangaat hem ter harte gaan, moet 't niet zijne vreugde zijn hem gelukkig te zien, zijne smart als hij met tegenspoed te worstelen heeft?Ga naar voetnoot85. Men moet, zegt de schrijver, de leerling dan ook opzoeken als hij ziek is en zich met de oud-leerling blijven bezighouden nadat die een werkkring gevonden heeft. Het schijnt wel zeer lang geduurd te hebben voordat de kinderwet van Van Houten van 1874 volledig werd nageleefd. Want nog in 1902, achtentwintig jaar na dit arbeidsverbod en twee jaar na de invoering van de algemene leerplicht, komt er nog een enquête voor in De Bode met de volgende vragenlijst, opgesteld door de Bond van Nederlandsche Onderwijzers:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een van de middelen om schoolverzuim en vroegtijdige verlating van de school in te dammen was handvaardigheid en ambachten binnen de school te halen. ‘Zullen de meisjes daar’ [dat is in het naai- en handwerklokaal van de school, als dat er zou komen] ‘niet beter zijn dan in onze babbelarij en kwaadsprekendheid kweekende naaiwinkels?’ wordt in een artikel uit 1868 gevraagd. Het is bedoeld als rhetorische vraag, want de schrijver uit als zijn mening dat de meisjes in verband met hun latere beroep als huismoeders binnen de school moeten worden opgeleid en dat dit het schoolverzuim zeker zal tegengaanGa naar voetnoot87.. In een boekbespreking van 1899 lezen we: In het bovenstaande boekje leidt de Schrijver zijne jeugdige lezers rond vooral in fabrieken en werkplaatsen, om hen bekend te maken met de vervaardiging van velerlei zaken en voorwerpen en hun eene verklaring te geven van eigenaardige werktuigen en toestellen, die daarbij worden gebruiktGa naar voetnoot88.. Toch bleef het sukkelen met de handenarbeid op de lagere school, misschien wel doordat, sinds de oprichting van de ambachtsschool in 1861, aan het argument dat leerlingen uit arbeiderskringen in hun latere werkkring met twee linker handen zouden staan, de wind uit de zeilen was genomen. Nog in 1889 lezen we: hoe indertijd het Vakcongres onder leiding van Mr. Goeman Borgesius met een verpletterende meerderheid de conclusie heeft aanvaard, dat het tegenwoordig Lager Onderwijs niet beantwoordt aan de eisen eener voorbereiding voor den aanstaanden werkkring van de leerlingen en tevens, dat de Handenarbeid onontbeerlijk is, om in dezen verbetering van het bestaande te verkrijgenGa naar voetnoot89.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De splitsing van hoofd, hart en handenEn zo zijn we dan, aan het eind van de negentiende eeuw, beland bij het verschijnsel van de snel toenemende specialisatie. De lagere school moet alleen nog het hoofd voeden. Het gezin, vooral onder invloed van de schoolstrijd, wordt gebombardeerd tot de enige plaats voor de vorming van het hart, in strijd met de eindeloze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeks uitspraken en bewijzen van de kant van de onderwijzers dat het overgrote deel van de gezinnen nooit aan opvoeding toekwam en zelf opvoeding behoefde. De ambachtsschool, huishoudschool en andere vakscholen krijgen het monopolie van de training van de handen. Het kind wordt in deze drie mootjes gehakt: hoofd, hart, handen. De duizendpoot die de negentiende-eeuwse onderwijzer was verliest langzamerhand zijn functie van koorleider, theaterregisseur, spelleider, opbouwwerker, strijder tegen de alcohol, wat door het socialisme en de verbeterde leefomstandigheden overbodig begon te worden, gezondheidszorger, avondschoolleider, houder van lezingen, beroepenvoorlichter, maatschappelijk werker voor woningcontrole, dieetvoorlichting en kledingverschaffing, vormingswerker, bibliothecaris en wat al niet meer. Gelukkig voor de man in dit opzicht dat hij nu wat later kon opstaan dan vier uur 's morgens en zijn avonden en zondagen vrij kreeg voor zijn gezin en verdere studie, hoewel hij die studie voordien ook deed, al begrijp ik niet wanneer. Ongelukkig echter voor de éénheid van de opvoeding die wij in onze tijd met alle mogelijke kunstgrepen in de vorm van contacten tussen oudercommissies, onderwijzers, decanen, schooladviesdiensten, jeugdbibliotheken, schoolartsen, MOB's en wat al niet meer proberen weer te lijmen. Maar wat gelijmd is vertoont barsten. En die barsten nopen tot herzieningen en vernieuwingen. Dat is goed, dat houdt de zaken flexibel en behoedt voor verstarring. Maar vernieuwers die geen profijt trekken van de ervaringen van wie hen vóórgingen - en dikwijls beslist vóór waren -, zullen de kans lopen in een cirkel te blijven ronddraaien. De geschiedenis van de negentiende-eeuwse onderwijzer is voor elke vernieuwer van het hedendaagse onderwijs een conditio sine qua non, want wat in die negentiende eeuw op onderwijsgebied gepresteerd werd is mijns inziens zonder weerga. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IMethode van data-verzamelingDe methode van data-verzameling zoals die bij dit onderzoek gehanteerd is, komt in grote lijnen overeen met de ‘inhoudsanalyse methode’. Nadat de probleemstelling in globale termen geformuleerd was, is er een categorieën-schema opgesteld (zie vragenlijst, bijlage II). Dit categorieën-schema moet gezien worden als een nadere explicitering en operationalisering van de globale probleemstelling. Het categorieën-schema valt uiteen in tien hoofdcategorieën. De meeste hoofdcategorieën vallen weer uiteen in meerdere subcategorieën (categorie 1, 4 en 10 niet). Hierdoor kon de probleemstelling verder verfijnd worden. Op basis van het categorieën-schema zijn de tijdschriften bestudeerd. Telkens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer men bij het bestuderen van een tijdschrift een gegeven uitspraak tegenkwam, welke een van de (sub)categorieën betrof, werd deze op een kaart genoteerd. Elke afzonderlijke kaart bevat de volgende gegevens: code voor (sub)categorie; uitspraak betreffende categorie; code voor tijdschrift; jaartal van desbetreffende tijdschrift; titel van artikel waar uitspraak uitgehaald is; (indien vermeld) naam van de schrijver van artikel; beroep van de schrijver (indien mogelijk). Bij het noteren van uitspraken zijn we ervan uitgegaan dat elke uitspraak een mening van de desbetreffende schrijver vertegenwoordigt. Dus ook wanneer de schrijver een situatie meent (!) te beschrijven (voorbeeld: ‘Er zijn nog steeds onderwijzers die lijfstraffen geven’.). Uitspraken, de verschillende categorieën betreffende, zijn genoteerd in de vorm van citaten of parafrase. Vorm en inhoud van parafrase werd door codeur bepaald. Citaten moesten zo volledig mogelijk zijn. Wanneer meerdere malen iets over dezelfde categorie gezegd werd, in één artikel, dan is dit op één kaart aangegeven, met opgave op welke pagina's die mening nog meer voorkomt. Getracht is zoveel mogelijk overlappingen in categorieën te vermijden. Toch bleek dat sommige citaten of parafrasen betrekking hadden op meerdere categorieën. Op de kaart werd dan het code nummer van de respectievelijke categorieën genoteerd, zodat deze kaarten later gefotokopieerd konden worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IIDe vragen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|