Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
De Jansenistische achtergronden van P.F. de Neny's streven naar een ‘Belgische Kerk’Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 430]
| |
dit regalisme dat de verdedigers van Jansenius inhaakten wanneer zij reeds in 1641, - één jaar na het verschijnen van de Augustinus, - tegen het eerste, nooit geplaceteerde Romeinse decreet over Jansenius' boek in beroep gingen bij de Raad van Brabant. Zij vonden er des te gewilliger gehoor daar in dit decreet een rechtstreekse aanval op het placetrecht besloten lagGa naar voetnoot3.. Met alle mogelijke middelen trachtte de Souvereine Raad van Brabant na 1643 de publikatie te verhinderen van de bul In Eminenti, de eerste officiële veroordeling van de stellingen van Jansenius waarin tevens het requisitoor tegen het placetrecht werd herhaaldGa naar voetnoot4.. Toen Jacob Boonen, aartsbisschop van Mechelen, en Anton Triest, bisschop van Gent, in 1651 om hun weigering de anti-jansenistische decreten te publiceren naar Rome werden gedaagd, zagen de raden hierin een aanslag op het jus de non evocando dat door de Blijde Inkomst werd gewaarborgd en verboden zij de bisschoppen naar Rome te vertrekken. Langs dergelijke wegen kwam reeds bij de aanvang van de jansenistische twisten een alliantie tussen regalisme en jansenisme tot standGa naar voetnoot5.. Rome heeft dit trouwens zelf uitgelokt: voor de eerste censoren van Jansenius was het placetrecht de echte inzet van de strijd en niet de genadeleer van de Ieperse bisschopGa naar voetnoot6.. Deze jansenistisch-regalistische alliantie kwam het duidelijkst tot uiting in twee werken van de jurist Pieter Stockmans, lid van de Raad van Brabant en later van de Geheime Raad, namelijk Jus Belgarum circa bullarum pontificiarum receptionem (1652) en Defensio Belgarum contra evocationes et peregrina judicia (1653), beide ontstaan als jansenistische strijdschriften in de twisten rond het aanvaarden van de anti-jansenistische Romeinse decreten en rond het citeren van de twee weerspannige bisschoppenGa naar voetnoot7.. Deze twee geschriften vormden tevens de eerste systematische uiteenzetting van een regalistisch staatskerkrecht in de Nederlanden en hebben juist op grond van deze verdienste school gemaakt. De meest befaamde synthese van jansenisme en regalisme vindt men een halve | |
[pagina 431]
| |
eeuw later in het werk van de Leuvense canonist Zeger Bernard van EspenGa naar voetnoot8.. Niet enkel in zijn magistraal synthesewerk Jus Ecclesiasticum Universum, maar nog explicieter in een aantal kleinere traktaten komt dit samengaan tot uiting. De Concordia immunitatis ecclesiasticae et juris regiae, verschenen in hetzelfde jaar 1700 als het genoemde hoofdwerk van Van Espen, was een stellingname van de auteur in de conflicten van jurisdictie tussen kerkelijke en burgerlijke rechtbanken die oprezen bij de acties van aartsbisschop de Precipiano tegen al wie van jansenisme werd verdachtGa naar voetnoot9.. Het Tractatus historico-canonicus de censuris ecclesiasticis (1709) werd samengesteld naar aanleiding zowel van de excommunicatie in 1700 van de procureur-generaal van de Grote Raad, die was opgekomen tegen Precipiano's opvattingen over het asielrecht, als van de censuren welke de Utrechtse jansenisten bedreigdenGa naar voetnoot10.. In het Tractatus de promulgatione legum (1712) nam Van Espen de hele discussie rond het publiceren van de anti-jansenistische decreten weer op; hij sloot zich aan bij het standpunt van Stockmans en bouwde een ecclesiologisch fundament op voor het placetrechtGa naar voetnoot11.. In de oppositie tegen de bul Unigenitus, - waarover straks meer, - publiceerde Van Espen tenslotte zijn Tractatus de recursu ad principem (1725) waarin hij uiteenzette hoe de vorsten het recht en de plicht hebben hun onderdanen te beschermen tegen het ordeverstorende optreden van de kerkelijke rechtbankenGa naar voetnoot12.. Bij het begin van de achttiende eeuw was het duidelijk dat de Zuidnederlandse jansenisten bijna noodzakelijk de regalistische principes waren toegedaan: zowel hun feitelijke belangen als de autoriteit van Van Espen dreven hen in die richting. Voorlopig bleek de vergelijking echter niet omkeerbaar: niet alle regalisten kon men zonder meer als pro-jansenist bestempelen. Dit werd bijzonder duidelijk toen gouverneur-generaal Maximiliaan Emanuel van Beieren in 1695, samen met de jansenistenvreter aartsbisschop de Precipiano, een anti-jansenistisch offensief inzetteGa naar voetnoot13.. Maximiliaan Emanuel deed daarmee geen afstand van zijn regalistische aanspraken, maar stelde die in dienst van de bestrijding van het jansenisme. Die lijn werd nog sterker doorgetrokken onder het bestuur van het huis van Anjou, toen Filips V in de Nederlanden de harde anti-jansenistische politiek van zijn grootvader Lodewijk XIV invoerde. | |
[pagina 432]
| |
De kentering kwam onder het Oostenrijkse bewind. Zij was niet enkel het gevolg van het optreden van nieuwe meesters, maar meer nog van de evolutie van jansenisme en anti-jansenisme zelf. Het cruciale moment in deze evolutie was de publicatie van de bul Unigenitus, waardoor Clemens XI in 1713 honderdenéén stellingen uit de Réflexions morales van P. Quesnel veroordeeldeGa naar voetnoot14.. Naast de jansenistische dogmatiek en moraal werden echter ook disciplinaire uitspraken van Quesnel in deze bulle gecensureerd. Alle regalisten en gallicanen kwamen bijvoorbeeld in het geweer tegen de veroordeling van de 91e stelling, waarin Quesnel woordelijk beweerde dat de vrees voor een onrechtvaardige excommunicatie iemand nooit hoeft te weerhouden van het vervullen van zijn plicht: ‘Excommunicationis injustae metus numquam debet nos impedire ab implendo debito nostro’. Neny zal later daaruit concluderen dat Rome leert dat de vrees voor een onrechtvaardige excommunicatie ons moet weerhouden van het vervullen van onze plichtGa naar voetnoot15.. Ook zonder de zaak zo te karikaturiseren, begrepen alle achttiende-eeuwse regalisten dat Rome hiermee de superioriteit of ten minste de volledige onafhankelijkheid van de geestelijke jurisdictie ten overstaan van elk burgerlijk gezag affirmeerde. Terecht hadden zij ingezien dat de onfeilbaarheid en de universele jurisdictie van de paus hier indirect op het spel stonden. Dat werd duidelijk door de manier waarop Rome de pure en onvoorwaardelijke aanvaarding van de bul als dogmatisch document opeiste. De hele discussie over het placet werd weer opgerakeld. Twee opvattingen over Staat en Kerk kwamen hier in botsing: enerzijds het systeem van de nationale kerken, eng gebonden aan de politieke macht, tuk op de autonomie van de lokale bisschoppen en niet bereid de paus veel meer dan een ereprimaat toe te kennen; anderzijds het beginsel van het universele pauselijk gezag, onfeilbaar in zijn uitspraken, souverein verheven boven de bisschoppen, de concilies en het vorstelijk gezagGa naar voetnoot16.. In Frankrijk had de oppositie tegen Unigenitus de blijvende alliantie van jansenisten en gallicanen tot gevolgGa naar voetnoot17.. Ook in de Nederlanden sloten alle tegenstanders van de curiale pretenties en van de pauselijke onfeilbaarheidsaanspraken zich aan bij de oppositie tegen de bul. Daar alle opposanten door de ultramontaanse verdedigers van Unigenitus als jansenisten werden gedoodverfd, veranderde deze term fundamenteel van inhoud. Jansenisten waren in de achttiende eeuw niet meer zij die een bepaalde opvatting over de genade en het wezen van de menselijke natuur verdedigden, noch op de | |
[pagina 433]
| |
eerste plaats de voorstanders van een rigoristische moraal, maar de voorvechters van een bepaald kerkbeeld en van een leer over het gezag in de KerkGa naar voetnoot18.. Mede door de georganiseerde oppositie van de tegenpartij en door de reële vervolging waaronder vooral de Franse en Zuidnederlandse jansenisten te lijden hadden, evolueerde het jansenisme nu meer dan ooit tot een echte partij, een binnenkerkelijke oppositie, waarmee mettertijd alle tegenstanders van het Romeinse centralisme een alliantie aangingen: gallicanen, regalisten, febronianen, richeristen, jozefisten... Pas in deze late vorm raakte het jansenisme ook verspreid in Italië, Oostenrijk en Duitsland. Eveneens in de loop van de achttiende eeuw evolueerde het slagwoord ultramontaans tot de term die precies het tegendeel dekte van jansenistischGa naar voetnoot19.. In de Oostenrijkse Nederlanden werden de termen jansenist en regalist nu praktisch omkeerbaar. De in feite zeer regalistische nieuwe landsheer, keizer Karel VI, trachtte zoveel mogelijk beide partijen, jansenisten en anti-jansenisten, te sparen, de rust in de Nederlanden te herstellen en ondanks alles Rome niet voor het hoofd te stoten. Alhoewel hij in 1723 moest erkennen dat Unigenitus in 1714 in de Nederlanden wettig was gepubliceerd, nam hij voorzorgen zowel om zijn regalistische aanspraken te vrijwaren als om de oppositie tegen de bul te beschermen tegen willekeurige acties van de anti-jansenistische bisschoppen. Lange tijd slaagde de keizer erin voor geen van beide partijen te kiezen; hij schreef alle ambtenaren en magistraten voor in de zaak-Unigenitus ‘une entière indifférence’ in acht te nemenGa naar voetnoot20.. Deze gematigde koers werd volledig gesteund door de gouverneur Eugenius van Savoye. Ook al zagen de jansenisten in hem een bondgenoot, toch was zijn ongenoegen over Unigenitus vooral een uiting van regalismeGa naar voetnoot21.. Zijn feitelijke plaatsvervanger, markies de Prié, voerde ondertussen openlijk een regalistische politiekGa naar voetnoot22.. De balans sloeg echter helemaal door naar de andere kant toen prins Eugenius in 1725 werd vervangen door 's keizers zuster, aartshertogin Maria Elisabeth. Deze autoritaire dame, die zelf theologische pretenties koesterde, had zich omringd door ultramontaanse raadslieden en stond sterk onder de invloed van haar biechtvader, de jezuïet Amiot. De volledige liquidatie van het jansenisme in de Nederlanden was voor haar een heilige zaak die zij, in samenwerking met aarts- | |
[pagina 434]
| |
bisschop d'Alsace, met zoveel inquisitorische ijver ten uitvoer bracht dat haar keizerlijke broer erdoor ontstemd raakte. Zij trok de logica van haar optreden zover door, dat zij zelfs bereid bleek de duurst bevochten verworvenheden van het regalisme in de Nederlanden prijs te geven. Ook de meest gematigde leden van de Geheime Raad en van de justitieraden hebben zich met kracht hiertegen verzet, maar zelfs de orders van de keizer sloeg de eigengereide gouvernante in de windGa naar voetnoot23.. Rome echter wist deze onverwachte bondgenote te waarderen en verleende haar persoonlijk een reeks feitelijke privileges die erop wijzen dat de verhouding Kerk-Staat onder Maria Elisabeth een uitzonderingssituatie betekende in de Zuidnederlandse kerkgeschiedenisGa naar voetnoot24.. Men moet erkennen dat de anti-jansenistische politiek van de landvoogdes vruchten heeft afgeworpen. Met de verbanning van Van Espen en van de resterende opposanten aan de Leuvense universiteit die weigerden Unigenitus te onderschrijven, werd de hogeschool grondig, en voorlopig definitief, gezuiverd van alle jansenistische elementen. De harde behandeling die andere geestelijken als Ch. Fr. du Cellier en Ernest Ruth d'Ans ondergingenGa naar voetnoot25., ontnam elke inwoner van de Zuidnederlandse provincies de lust om zich publiek tegen Unigenitus op te stellen of zich jansenist te noemen. Niettemin was het veelzeggend dat de Raad van Brabant tot het allerlaatste ogenblik bleef partij kiezen voor Van EspenGa naar voetnoot26.. Het regalisme van de raden heeft de romeinsgezinde gouvernante inderdaad niet kunnen uitroeien. Aanstonds na haar dood (1741) gingen de raadsheren aan het werk om het verloren terrein op de Kerk terug te winnen. De eerste uitingen hiervan dateren nog van vóór de aankomst van de nieuwe landvoogd, Karel van LotharingenGa naar voetnoot27.. Na het beëindigen van de Oostenrijkse successieoorlog en van de Franse bezetting (1748) kwam er meer aandacht vrij voor kerkelijke zaken. Hoe de wind nu uit een totaal andere hoek waaide dan onder Maria-Elisabeth, bleek het duidelijkst uit de veranderde houding tegenover Unigenitus en de werken van Van Espen. Had de eigenzinnige gouvernante de wet op het stilzwijgen van Karel VI op een wel zeer eenzijdige manier geïnterpreteerd, nu sloeg de balans door naar de andere kant. | |
[pagina 435]
| |
Een geheim rondschrijven verbood de bisschoppen reeds in 1743 de ondertekening van Unigenitus op te eisenGa naar voetnoot28.. In 1749 nam de Brusselse regering de bescherming op zich van een kanunnik uit Leuze die weigerde de bul te accepteren en in 1750 kreeg de bisschop van Gent bevel een herderlijk schrijven in te trekken waarin gewag werd gemaakt van de gewraakte constitutieGa naar voetnoot29.. In 1752 en 1755 scherpten nieuwe circulaires de zwijgplicht inGa naar voetnoot30.. Overtredingen werden nog niet bestraft, maar dat zou volgen. Van Espen verhuisde nu plots van de index van verboden boeken naar de lijst van aanbevolen werken, met als uitdrukkelijke verantwoording dat deze auteur de rechten van de souverein in kerkelijke zaken uiteenzette en verdedigde. In 1752 en 1755 kregen kerkelijke censors een uitbrander omdat zij de werken van Van Espen onder de verboden boeken hadden geklasseerd en op 2 mei 1759 werd de index van Benedictus XIV in de Nederlanden uitdrukkelijk verboden, omdat Van Espen daarin figureerdeGa naar voetnoot31.. Terzelfdertijd werd gewerkt aan een nieuwe huwelijkswetgeving die de uitsluitende bevoegdheid van de Kerk op dit terrein sterk zou inperken, verscheen in 1753 een berucht amortisatiedecreet waardoor een einde werd gemaakt aan de uitbreiding van kerkelijke bezittingen en alle geestelijke goederen zwaar werden belastGa naar voetnoot32., werd een andere kerkelijke immuniteit, het asielrecht, steeds verder beknotGa naar voetnoot33., werden de sinds lang betwiste bevoegdheden van de nuntius aan steeds strengere reserves onderworpenGa naar voetnoot34. en trachtte de regering eigenmachtig de vastenwet te versoepelen of zelfs af te schaffenGa naar voetnoot35.. Deze gewijzigde politiek is niet enkel het gevolg van het verdwijnen van Maria Elisabeth, maar ook van het verschijnen van nieuwe figuren. Maria Theresia, die in 1740 haar vader was opgevolgd, nam persoonlijk de verantwoordelijkheid op zich voor een steeds strakkere regalistische koers, die de Kerk een welomschreven plaats gaf in haar autoritaire politiek. Terecht heeft men geschreven dat zij niet enkel de moeder was van Jozef II, maar ook van het jozefismeGa naar voetnoot36.. Nadat de eerste voorboden vanaf 1751 waren opgedaagd, werd tussen 1763 en 1769 in Oostenrijk het jozefisme als systeem geformuleerdGa naar voetnoot37.. De triomf van het regalisme kan ook hier | |
[pagina 436]
| |
niet begrepen worden zonder rekening te houden met het jansenisme als wegbereider en voedingsbodem voor een nieuw staatskerkrecht en een algemene hervormingswil op kerkelijk gebiedGa naar voetnoot38.. Op de vraag ‘war Maria-Theresia eine Jansenistin?’, heeft P. Hersche onlangs met een genuanceerd maar niettemin duidelijk ‘ja’ geantwoordGa naar voetnoot39.. De eerste dienaar van Maria-Theresia's kerkpolitiek in de Nederlanden was niet de gouverneur-generaal Karel van Lotharingen, maar wel de gevolmachtigde minister, in casu Botta-Adorno van 1749 tot 1753 en diens opvolger Cobenzl tot 1770. Hun rol in dezen is in de bekende werken van Laenen en De Boom voldoende belichtGa naar voetnoot40.. Herhaalde malen bleek dat zij qua regalistische kerkpolitiek bereid waren verder te gaan dan Wenen wenste of kon goedkeurenGa naar voetnoot41.. Beide geciteerde auteurs hebben echter ook vastgesteld dat de Geheime Raad op dit stuk de minister in ijver nog overtrof en dat meestal van daaruit de inspiratie kwam tot soms zeer verregaande voorstellenGa naar voetnoot42.. Uit nader onderzoek blijkt dat dit niet enkel het gevolg was van de reeds aangehaalde regalistische traditie binnen de Geheime Raad, maar op de eerste plaats het werk was van één raadslid, naderhand de bijna almachtige chefpresident van deze instelling, Nény. Patrice-François de Nény werd geboren te Brussel in 1716Ga naar voetnoot43.. Zijn vader Patrice Mac Nény, uit een familie van Ierse katholieke inwijkelingen, had zich in 1703 in de Nederlanden laten naturaliseren en stelde zich in dienst van het Oostenrijkse bewind. Van fiscaal van de Raad van Brabant bracht hij het in 1724 tot de centrale post van secretaris van Staat en Oorlog. Zijn beide zonen volgden het spoor van hun vader. Corneille vertrok reeds vroeg naar Wenen, doorliep daar een carrière als lid van verschillende lichamen voor het bestuur van de Nederlanden en eindigde zijn loopbaan als de zeer invloedrijke secretaris van het privé-kabinet van de keizerin. De oudste zoon, Patrice-François, werd na zijn studies bij de Engelse jezuïeten te Saint-Omer en aan de Leuvense rechtsfaculteit, in 1738 benoemd tot secretaris van de Geheime Raad en reeds in 1744 tot raadslid. Al evenzeer als de voorspraak | |
[pagina 437]
| |
van zijn vader betekende zijn huwelijk een grote steun voor zijn carrière: in 1739 huwde hij Albertina Isabella de Wijnants, de dochter van Goswin-Arnold, lid van de Opperste Raad voor de Nederlanden, uit een bekend juristengeslacht dat meerdere befaamde raadsheren van de Raad van Brabant onder zijn leden telde. Als lid van de Geheime Raad ontpopte Nény zich tot een specialist in kerk- en onderwijszaken, buitenlandse handel en de hangende grensgeschillen. Reeds in 1748 stelde hij een radicale hervorming voor van de vastenwetgeving, weliswaar op economische grondenGa naar voetnoot44.. In 1750 bracht hij minister Botta ertoe het officie van Gregorius VII in de Nederlanden te laten verbieden. Karel VI had in 1730 het invoeren van deze liturgische teksten verboden omdat hij, zoals de meeste Europese vorsten, oordeelde dat hierin zijn hoogheidsrechten ten overstaan van de Kerk werden aangetast en de affaire opvatte als een hernemen van de discussies die naar aanleiding van Unigenitus waren ontstaan. Maria Elisabeth had dit bevel van haar broer echter nooit laten uitvoerenGa naar voetnoot45.. Alhoewel Karel van Lotharingen en Botta hem te Brussel onmisbaar achtten, werd Nény in september 1750 door de keizerin benoemd tot lid van de Opperste Raad voor de Nederlanden te Wenen. In Brussel liet men hem pas los in het voorjaar van 1751 en rond Nieuwjaar 1754 keerde hij reeds naar de Nederlanden terug als thesaurier-generaal. Het belang van Nény's korte verblijf te Wenen voor zijn latere kerk- en onderwijspolitiek kan moeilijk worden afgewogen. Hij verbleef er in alle geval op een beslissend moment. In 1751 situeert Maass de eerste uitingen van wat men later het jozefisme zal noemenGa naar voetnoot46.. De reorganisatie van de Weense Universiteit, die door de keizerin aan haar lijfarts en voorzitter van de censuurcommissie Gerard van Swieten was toevertrouwd, werd in 1751-1752 uitgebreid tot de theologische faculteit, waar de invloed van de jezuïeten sterk werd beknotGa naar voetnoot47.. In de Weense regeringskringen werd stilaan een algemene kerkelijke hervormingsijver merkbaar, al was het toen nog niet duidelijk welke richting die uiteindelijk zou inslaan. | |
[pagina 438]
| |
Eenmaal te Brussel terug, richtte Nény zijn aandacht grotendeels op de hervorming van de Leuvense Universiteit. Zijn bedoeling hierbij was dubbel: hij ijverde niet enkel voor het herstel van de tucht en het verhogen van het onderwijspeil, maar ook voor het ombouwen van de Leuvense Universiteit van ‘la citadelle de l'ultramontansime’ tot de kweekschool voor toegewijde dienaren van de regalistische staat. Reeds vóór zijn vertrek naar Wenen vestigde hij de aandacht van Botta op de universiteitGa naar voetnoot48.. Tijdens zijn Weens verblijf werd hij betrokken bij het herstel van de leerstoel voor publiek recht te Leuven, een oude regalistische eisGa naar voetnoot49., en liet hij door de Opperste Raad voor de Nederlanden een algemene visitatie en reorganisatie van de universiteit aanbevelenGa naar voetnoot50.. Enkele maanden na zijn terugkeer werd hij door de gouverneur-generaal benoemd tot koninklijk commissaris voor de universiteit, met als uitdrukkelijke opdracht ‘de veiller exactement à tout ce qui peut intéresser la direction, la discipline, la police et les études dans l'Université’Ga naar voetnoot51.. Onmiddellijk ging een stroom van decreten naar Leuven uit. Aanvankelijk trad Nény nog niet hardhandig op tegen het zogenaamde ultramontanisme van de universiteit. Tot een eerste botsing kwam het pas in 1758. Cobenzl en Nény ontzegden de universiteit het recht zich op enigerlei wijze te beroepen op Rome als zou de paus enig rechtstreeks gezag over de hogeschool kunnen uitoefenen. Le seul doute sur l'autorité exclusive du souverain pour la législation sur la police des études, sur l'ordre public, sur la discipline et la police d'une Université, est par soi injurieux et d'une dangereuse conséquence. schreef Nény in een consulte van de Geheime RaadGa naar voetnoot52.. De termen ‘studies’ en ‘universiteit’ zouden in deze tekst eenvoudig kunnen vervangen worden door ‘geestelijkheid’ en ‘Kerk’ en nog steeds kunnen gelden als een trouwe weergave van Nény's opvattingen. Inderdaad bleek de universiteitshervorming slechts een klein deel van een groot kerkelijk hervormingsplan dat Nény op dat ogenblik, blijkbaar op eigen houtje doch gevolgd door de overige leden van de Geheime Raad, opzette en trachtte uit te voeren. Het begin van dit offensief valt wellicht niet toevallig samen met de benoeming van Nény tot chef-president van de Geheime Raad, in 1758. Het heeft er alle schijn van, dat Nény met ongeduld op dit ogenblik heeft zitten wachten om tot de actie te kunnen overgaan. In een paar jaren tijds (1758-1759) wist hij de landvoogd | |
[pagina 439]
| |
en de minister te bewegen tot een hele reeks hervormingen in regalistische zin waarvan de stoutmoedigste echter door de Weense kanselier Kaunitz en de keizerin werden verhinderd. Het verbod het officie van Gregorius VII te gebruiken, werd uitgebreid tot een verbod om het feest zelf te vieren, ook met het commune van de pausen-belijdersGa naar voetnoot53.. Een ontwerp van wet op de huwelijksbannen alarmeerde Rome in zulke mate dat Kaunitz aan Cobenzl verbood het ten uitvoer te leggenGa naar voetnoot54.. Vergeefs ook trachtte de Geheime Raad de keizerin ertoe te overhalen voortaan te Rome geen bevestigingsbullen aan te vragen voor pensioenen op de bisdommen die door haar werden verleend. Tegen de bestaande gewoonte in vond Nény dat de souverein in al dergelijke gevallen eigenmachtig en buiten Rome om kon en moest optredenGa naar voetnoot55.. Dat Luxemburg ressorteerde onder de Keulse nuntiatuur was Nény een doorn in het oog; hij trachtte, nog eens vergeefs, dit gebied door de keizerin aan de Brusselse nuntius te laten toewijzen - die werd immers door de regering slechts met reserves toegelaten en streng gesurveilleerdGa naar voetnoot56.. De censuurwetgeving werd voor nieuwe doeleinden gebreukt: de theologische werken van L. Dens waarin ‘ultramontaanse’ stellingen werden verdedigd, werden verboden en de index van Benedictus XIV, die een reeks regalisten als Van Espen en Nény's Fransgallicaanse lievelingsauteurs censureerde, werd op zijn beurt in de Nederlanden op de index geplaatstGa naar voetnoot57.. Toen Doornik door de vrede van Utrecht bij de Oostenrijkse Nederlanden was gevoegd, gingen de rechten die de Franse koningen als hoofd van de gallicaanse kerk over dit bisdom hadden uitgeoefend, zonder enige betwisting op de nieuwe landsheer over. In dezelfde jaren 1758-1759 trachtte Nény deze uitzonderingssituatie uit te breiden tot regel voor de gehele Nederlanden en bijvoorbeeld voortaan alle nieuwbenoemde bisschoppen, net als die van Doornik, een eed van trouw aan de vorst te laten afleggenGa naar voetnoot58.. Ook ditmaal weigerde Wenen Brussel te volgen. Het belang van deze initiatieven van Nény mag mijns inziens niet onderschat worde. Pas in 1761 zal Maria Theresia voor het eerst affirmeren dat zij propria auctoritate mag optreden in kerkzaken en de gewenste hervormingen buiten Rome om mag doorvoeren, en pas in 1768 zouden de eerste duidelijke instructies in die zin uitgevaardigd wordenGa naar voetnoot59.. De principes die in het Oostenrijkse ‘Staatskirchentum’ | |
[pagina 440]
| |
werden gehuldigd en in de praktijk omgezet, werden te Brussel reeds tien jaar vroeger bruikbaar geoordeeld. Te Wenen verklaarden Kaunitz en Maria Theresia zich weliswaar eens met de grond van de zaak, maar oordeelden zij anderzijds deze stoutmoedige plannen, ten minste voorlopig, niet uitvoerbaar. Pas later sloeg men in Wenen dezelfde weg in en onder Jozef II lagen de verhoudingen net andersom. Zou het vermetel zijn te beweren dat dit Oostenrijkse ‘Staatskirchentum’, waarvoor men naast de term ‘Josephinismus’ nu ook die van ‘Theresianismus’ heeft bedacht, zich in ruime mate heeft kunnen inspireren op wat Nény en de Geheime Raad, onafhankelijk van Weense directieven, reeds in de jaren vijftig van de eeuw in de Nederlanden hebben trachten door te voeren? Reeds Eugen Winter en andere specialisten ter zake hebben deze mogelijkheid gesuggereerdGa naar voetnoot60., maar voor een klare affirmatie is verder onderzoek vereist. Voor dit onderzoek heeft P.F. de Nény ons een onschatbare bron nagelaten die hier nader zal voorgesteld worden. Onbekend is het stuk weliswaar niet gebleven, maar al evenmin werd het grondig bestudeerd. Om dit document te situeren, is enige toelichting vereist. Elkeen die met de historiografie van de Oostenrijkse Nederlanden vertrouwd is, kent de Mémoires historiques et politiques des Pays-Bas autrichiens van Nény, in 1758 door de keizerin besteld als basisdocument voor het onderricht van haar zoon Jozef, na het overlijden van de auteur meermaals gedrukt en ook in het Nederlands en het Duits verschenen, nog steeds een onmisbaar overzicht van het geheel van de instellingen van het Ancien RégimeGa naar voetnoot61.. Tegelijkertijd met deze vroeg de keizerin aan Cobenzl twee andere verhandelingen over de toestand in de Nederlanden, één over de economische en één over de kerkelijke situatie. Van het economische stuk, dat opgedragen werd aan baron de Cazier, is geen spoor bewaard. Voor het kerkelijke deel werd aanvankelijk gedacht aan raadsheer de Wavrans, maar uiteindelijk werd het toevertrouwd aan J.A. Brenart, kapitteldeken te Lier en geestelijk raadsheer bij de Grote Raad te Mechelen. Naast een historische uiteenzetting, en een beschrijving van de actuele situatie, zou het stuk vooral de rechten van de souverein in kerkzaken moet beschrijven. Brenart voltooide nooit meer dan het eerste stuk van het historische deelGa naar voetnoot62.. Toen Kaunitz in 1768 het wachten moe was, stelde hij | |
[pagina 441]
| |
voor ook deze verhandeling aan Nény toe te vertrouwen. Tot nog toe is heel wat geschreven om uit te maken of Nény inderdaad van deze opdracht werk had gemaakt. Gachard zette in 1840 voor de Koninklijke Academie de wordingsgeschiedenis van de Nény's Mémoires historiques et politiques uiteen, raakte daarbij ook de andere verhandelingen aan en signaleerde dat zich in het Algemeen Rijksarchief te Brussel nota's van Nény bevonden die konden gediend hebben als ontwerpen voor de verhandeling over de kerkelijke toestandGa naar voetnoot63.. Baron de Reiffenberg signaleerde in een volgende zitting van de Academie het handschrift 18227 van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, dat hij meende te mogen identificeren met de tweede verhandeling die Nény volgens hem trouwens reeds had aangekondigd in zijn overbekende Mémoires historiques et politiquesGa naar voetnoot64.. Het bewuste handschrift, dat als titel draagt ‘Mémoires sur le droit public ecclésiastique pour le gouvernement de l'Eglise belgique’, zou een copie zijn die in het begin van de negentiende eeuw werd vervaardigd; het was in 1838 geveild met de bibliotheek van Theodore Dotrenge, de zoon van Nény's vertrouweling, de agent en cour Barthélémy Joseph Dotrenge. Paul Bonenfant weerlegde in 1929 dat het hier om de gevraagde kerkelijke verhandeling gaat; hij meende wel het stuk aan Nény te mogen toekennen, alhoewel hij daarvoor geen duidelijke bewijzen kon aanvoeren. Volgens hem betrof het een documentaire verzameling die Nény vanaf 1763 voor persoonlijk gebruik had samengesteldGa naar voetnoot65.. Hij vond het document niettemin als bron uiterst kostbaar, een oordeel dat bijvoorbeeld werd bijgetreden door A. Puttemans in zijn studie over de censuur in de Oostenrijkse NederlandenGa naar voetnoot66.. In een jammer genoeg nooit erg bekend geworden licentie-verhandeling aan de Leuvense universiteit, opgesteld onder leiding van Léon van der Essen en voorgelegd in 1954, bewees mej. M.A. Tihon op stevige grondslagen het auteurschap van NényGa naar voetnoot67.. Zij wees op een passage waar de Secretaris van Staat en Oorlog Mac Nény door de auteur als ‘mon père’ werd aangeduid; zij signaleerde passages die letterlijk terugkeerden in verspreide nota's van Nény; zij kon vooral steunen op het eigenhandig klad van een groot deel van het werk dat zij fragmentarisch terugvond onder de Papieren-Nény in de handschriftenverzameling van het Algemeen RijksarchiefGa naar voetnoot68.. Ongetwijfeld zijn dit de stukken | |
[pagina 442]
| |
die door Gachard als ontwerpen voor het kerkelijke deel van de Mémoires werden betiteld. Het toeval bracht thans de kroongetuige in deze betwiste zaak aan het licht. In de kleine handschriftenverzameling van de overigens zeer rijke bibliotheek van het Filosofisch en Theologisch College van de Vlaamse jezuïtenprovincie te Heverlee bevindt zich het originele handschrift zoals het door Nény werd samengesteld, aangevuld en gebruiktGa naar voetnoot69.. Met dit document in handen wordt meteen duidelijk hoe dit stuk is ontstaan en met welke bedoelingen. Omstreeks 1763 heeft Nény een min of meer systematisch overzicht samengesteld van wat hij het ‘droit public ecclésiastique des Pays-Bas’ noemde. Hij deed dit niet in een theoretische verhandeling, maar door het verzamelen van zoveel mogelijk feitenmateriaal, met andere woorden door een overzicht te geven van de feitelijk gevolgde regeringspraktijk, samen met haar precedenten. Dit omvangrijke historische materiaal haalde hij uit de archieven en de meer recente papieren van vooral de Raad van State en de Geheime Raad. Hij maakte ook ruim gebruik van consultes die hij zelf de vorige jaren in kerkelijke zaken had opgesteldGa naar voetnoot70.. Nény plaatste deze feiten in een historisch, juridisch of theoretisch kader, trok besluiten, leidde uit de praktijk algemene principes af, oordeelde, beoordeelde en veroordeelde desnoods de gevolgde praktijk, en deed suggesties voor een te volgen gedragslijn. Zijn enorme belezenheid ter zake liet hem verder toe het heden te vergelijken met oudere toestanden of met situaties in andere landen, en nieuwe concrete programmapunten af te leiden. Het klad van dit repertorium schreef hijzelf neer of het werd onder zijn ogen uit de documenten samengesteld door zijn secretaris in de Geheime Raad, Hulet, en dan naderhand door hemzelf bewerkt, aangevuld en verbeterd. Tenslotte schreef diezelfde secretaris het geheel, systematisch geordend, over in een register van ruim | |
[pagina 443]
| |
300 ff. Einde 1763 was dit register voor ongeveer tweederde gevuld. Tussen de verschillende kapittels bleven tientallen blancobladzijden voor eventuele aanvullingen, maar Nény achtte het werk ver genoeg gevorderd om het van een voorwoord te voorzien. Dit werd, door Nény eigenhandig neergeschreven, als een afzonderlijk blad vooraan ingeplakt. Dit voorwoord verdient nader bekeken te worden. Nény definieert vooreerst het voorwerp van het ‘Droit public ecclésiastique’ dat de regering hanteert bij het bestuur van wat hij de ‘Belgische Kerk’ (Église Belgique) noemt. Hij citeert als de elementen daarvan: kerkelijke tucht en uiterlijke kerkordening (discipline et police ecclésiastiques), de pauselijke indulten, de rechten van de souverein in kerkelijke zaken, de wetten die over deze materie werden uitgevaardigd, het gewoonterecht van onze provinciën, de beslissingen van de regering en de uitspraken van de hogere gerechtshoven. Als oudere auteurs die over deze materies hebben geschreven, noemt hij Stockmans, met zijn twee bekende traktaten, en natuurlijk Van Espen. Deze laatste wordt uitvoerig geprezen om zijn studies, waardoor hij, ‘guidé par des notions solides et lumineuses de l'ancienne discipline, et portant avec sagesse le flambeau de la critique sur les usurpations de la Cour de Rome’, bekendheid heeft verworven in de hele christenheid. ‘Pour ma curiosité particulière’, zo schrijft Nény, heb ik nu in dit geschrift de stelregels bijeengebracht die thans door de regering van de Nederlanden in de voornaamste kerkelijke problemen gevolgd worden. Als slot verwijst hij naar een ophefmakend werk over kerkelijk publiek recht dat in datzelfde jaar was verschenen en dat hij, zoals we later zullen zien, op dat ogenblik net aan het lezen was: De Statu Ecclesiae van Febronius, die Nény reeds kan identificeren als Hontheim, wijbisschop van Trier. Hij sluit zich aan bij het kerkelijk hervormingsprogramma dat door deze auteur wordt voorgestaan. Met het toevoegen van dit voorwoord beschouwde Nény zijn geschrift niet als definitief voltooid. Zolang hij in de Geheime Raad actief was, heeft hij deze Mémoires, vaak eigenhandig, bijgewerkt, aangevuld en verbeterd. Op de eerste plaats werd nieuw feitenmateriaal toegevoegd zoals dat werd verstrekt door de verder evoluerende regeringspraktijk, die door hem werd geleid. Lectuur en studie bezorgden hem historisch vergelijkingsmateriaal of theoretische funderingen voor zijn hervormingsplannen. De laatste dateerbare aanvullingen verwijzen naar het tolerantie-edict van 12 november 1781Ga naar voetnoot71.. In mei 1783 nam Nény ontslag uit al zijn regeringsfuncties. We mogen dus besluiten dat hij de Mémoires heeft gebruikt en bijgewerkt tot bij zijn ontslag. Ook de materiële toestand van het handschrift en van de band wijzen op een lang en veelvuldig gebruik. De talrijke aanvullingen hebben ervoor gezorgd dat het hele register overvol geschreven raakte, maar ook dat de oorspronkelijk vrij systematische opzet bedolven raakte onder aanvullingen, margina- | |
[pagina 444]
| |
liën, uitweidingen, enz., zodat de tekst zoals die nu voor ons ligt, en nog meer zoals hij tot nog toe via het afschrift in de Koninklijke Bibliotheek was bekend, een vrij ordeloze indruk nalaat. Binnen het bestek van dit artikel kan onmogelijk worden ingegaan op de concrete inhoud van dit lijvige document. Enkel bij één significatief begrip, dat reeds in de titel ervan voorkomt, zal hier stilgestaan worden, namelijk de ‘Église Belgique’. Toen Brenart van Cobenzl de opdracht kreeg over deze Belgische Kerk een verhandeling op te stellen, antwoordde hij dat dit begrip hem onbekend was. De repliek van de minister was merkwaardig. Vous dites peut être trop positivement que l'on ne connaît pas la dénomination d'une Eglise belgique; puisque dans le même sens que l'on dit Eglise gallicane, nous pouvons nous servir du terme d'Eglise Belgique. Par exemple, les bulles et constitutions du Saint-Siège n'ont force de loy dans notre Eglise qu'après que le souverain les a placétéesGa naar voetnoot72.. Ook de minister kan geen klare definitie van die Belgische Kerk geven; anderzijds is de tendens van het antwoord duidelijk: zoals een Gallicaanse, bestaat er ook een Belgische Kerk met eigen rechten en vrijheden, vooral ten opzichte van wat uit Rome komt. Brenart redde zich door het hanteren van de term als een louter geografisch begrip. Zou de onhandigheid van Cobenzls antwoord niet te maken hebben met het feit dat hij zonder veel nadenken een begrip overnam dat voortdurend in de mond lag van iemand anders, namelijk Nény? Ook die had de uitdrukking niet uitgevonden, maar overgenomen van zijn lievelingsauteur Van Espen. Voor zover ik heb kunnen nagaan, was deze de eerste om deze term te hanteren en te definiërenGa naar voetnoot73.. Ook hij deed dit via een concrete beschrijving van ‘les maximes belgiques’, de rechten van de lokale Kerk in de Nederlanden waardoor het gezag van Rome over deze Kerk werd beperkt. Deze beperkingen waren voor Van Espen kostbare resten van de oude en oorspronkelijke kerkorde, die slechts in enkele lokale kerken bewaard waren. Rome heeft volgens hem naderhand gepoogd over de universele Kerk een absoluut en despotisch gezag te vestigen, maar dit wordt, nog steeds volgens Van Espen, in de Nederlanden niet erkend. L'Eglise Belgique, les souverains et les peuples de ce pays ne reconnaissent point dans le pape une telle puissance, mais bien une autorité et une juridiction qui est reglée par les Saints Canons et qui est bornée par les lois, privilèges, coutumes, statuts et observances anciennes; qui n'entreprend pas sur les droits des Eglises particulières ni sur ceux de leurs pasteurs, mais qui doit au contraire les conserver soigneusement...Ga naar voetnoot74.. | |
[pagina 445]
| |
Nény nam deze definitie en dit hele begrippenapparaat over van Van Espen en werkte het verder uit met bijzondere aandacht voor het politieke aspect van de zaak. Hij deed dat vooral in een afzonderlijk kapittel van zijn Mémoires dat veelbetekenend twee begrippen naast elkaar plaatst: ‘De la discipline et des libertés de l'Eglise gallicane; de la discipline et des libertés de l'Eglise BelgiqueGa naar voetnoot75.. Aan de hand van een reeks Frans-gallicaanse auteurs als Fleury, Dupuy, de Foix, Bossuet, Duguet en de Marca, geeft hij hierin een uiteenzetting van wat onder de gallicaanse beginselen en vrijheden wordt verstaan en wat daarvan het fundament is. Daarna besluit hij dat in de grote lijnen hetzelfde geldt voor de Nederlanden. Dit hele nationaal-kerkelijke gebouw kan volgens hem herleid worden tot twee beginselen: ‘Les rois sont indépendants des papes, quant au temporel’ en ‘la puissance pontificale est bornée par les saints canons’. Steunend op Stockmans en Van Espen citeert Nény teksten van kerkvaders waarin de verregaande autonomie van de lokale kerken wordt belicht. Ondanks alle verwijzingen naar de eerste eeuwen van de Kerk (‘toute limitation qui réduit les choses ad primaevam naturam est favorable’), affirmeert hij toch dat de kerkorde, anders dan de geloofswaarheden, aan verandering is onderworpen. Hij gaat echter onderscheid maken tussen wettige en onwettige verandering om de uitbreiding van het pauselijke en romeinse curiale gezag te verwerpen en die van de staatsbemoeienis te rechtvaardigen. Hij onderstreept welke inspanningen zijn nodig geweest om van dit gallicaanse geheel een hecht bouwsel te maken, aanvaard als Kerk- en Staatswet, en toont aan hoe dit ook in de Nederlanden en meer speciaal in Brabant is gebeurd. Hij verwijst naar de vrijheden die bij elke vernieuwing van de Blijde Inkomst werden gegarandeerd en herhaaldelijk uitgebreid. Hij vermeldt uitvoerig hoe en waarom de decreten van het Concilie van Trente in de Nederlanden slechts met aanzienlijke beperkingen werden gepubliceerd en hoe ook alle andere pauselijke documenten in de Nederlanden uitdrukkelijk moeten aanvaard worden om rechtskracht te verkrijgen. In een afzonderlijke kapittel over het placet noemt hij dit recht het ‘palladium’ ‘qui, en protégeant les libertés de la Nation, maintient l'ancienne discipline de l'Eglise Belgique, contre les entreprises et les prétentions de la Cour de Rome’Ga naar voetnoot76.. Als besluit van het kapittel over de Belgische Kerk herinnert Nény trots aan vier vrijheden die de Belgische Kerk, in tegenstelling met de gallicaanse, tegenover Rome steeds heeft kunnen hooghouden. Samenvattend zouden we mogen zeggen dat Nény, steunend op de Espeniaanse ecclesiologie, de Kerk in de Nederlanden beschouwt als een autonoom geheel dat minstens evenwaardig was aan zijn Frans-gallicaanse tegenhanger en waarover Romeinse instanties slechts in zoverre gezag konden uitoefenen als door het oude | |
[pagina 446]
| |
kerkrecht en door de wetten en het gewoonterecht van het land werd erkend. Dat niet zozeer de hoofden van de lokale Kerk, namelijk de bisschoppen, profiteren van deze autonomie, maar wel de vorst en zijn vertegenwoordigers, wordt door Nény niet uitdrukkelijk gezegd, maar zijn gehele werk toont dit duidelijk aan. Niettemin mogen we niet vergeten dat voor hem ook het burgerlijk gezag gebonden is aan de bestaande wetten en gebruiken; hij onderstreept echter vooral de rol van het staatsgezag als verdediger van de nationale vrijheden, desnoods tegen de meestal ultramontaansgezinde bisschoppen in. Hoe traditioneel Nény deze verworvenheden ook moge voorstellen, het blijft een feit dat regeringsinstanties vóór hem zich nooit zo duidelijk van deze nationaalkerkelijke autonomie bewust waren en nooit eraan hebben gedacht dit als een systematisch geheel te beschouwen en te beschrijven. Nooit ook tevoren in de geschiedenis werden zulke inspanningen gedaan om deze rechten tegenover Rome te affirmeren en uit te breiden. Wij zagen hoe Nény Frans-gallicaanse praktijken die te Doornik golden, trachtte uit te breiden tot de gehele Nederlanden. Was het niet zijn enige bedoeling de hele Kerk in de Nederlanden tot een nog gewilliger dienares van de almachtige Staat te maken en moest niet dáárvoor het Romeinse gezag beknot worden? Met andere woorden, heeft Nény enkel getracht in de Nederlanden een bureaucratisch ‘Staatskirchentum’ te vestigen van het soort waartoe Maass, ten onrechte, het jozefisme herleidt? Ook bij Nény vindt men wat Maass in het jozefisme over het hoofd ziet: de oprechte wil tot hervormingen op kerkelijk gebied die een hele reeks reële misstanden moesten rechtzetten, die de kerkelijke gezagsdragers moesten toelaten hun taak beter te vervullen, die voor de gelovigen de godsdienst weer aantrekkelijk zouden maken, omdat hij herleid werd tot het essentiële, kortom, - om het met een uitdrukking te zeggen die de achttiende-eeuwse kerkhervormers steeds met zoveel nostalgie gebruiken - die de Kerk zullen terugbrengen tot de gelukkige toestand van de eerste eeuwen van het christendom, ‘les beaux jours de l'Eglise’ zoals Nény ze noemtGa naar voetnoot77.. Omdat deze hervormingen niet moeten verwacht worden van Rome of van andere leiders van de Kerk, die vooral uit zijn op de vermeerdering van hun macht en hun bezit, kan enkel de Staat dit doorvoeren. Dergelijke hervormingswil blijkt uit talrijke plaatsen in de Mémoires pour le gouvernement de l'Eglise Belgique. Deze hervormingswil, aansluitend bij de nooit geheel vervulde verwachtingen die Trente had opgeroepen, leefde in de achttiende eeuw in ruimere kring, bij allen die men tot de ‘katholieke Aufklärung’ rekent. De voornaamste drager van dit ‘Reformkatholizismus’ echter was het jansenismeGa naar voetnoot78.. | |
[pagina 447]
| |
Bij het begin van deze uiteenzetting werd vermeld hoe het jansenisme aan het begin van de achttiende eeuw geëvolueerd was tot een binnen-kerkelijke oppositie die zeer uiteenlopende strekkingen verenigde. In de voortdurende strijd waarin zij verwikkeld was en door de reële vervolgingen waaronder zij te lijden had, was deze groep geëvolueerd tot een echte partij, met een gemeenschappelijk basisprogramma, internationale contacten, een uitgebreid correspondentienet en een echt partijblad, de Nouvelles Ecclésiastiques. Deze veertiendaagse periodiek, heftig partijdig en eenzijdig, maar buitengewoon goed geïnformeerd, volgde de hele Europese kerkelijke actualiteit op de voet, dank zij talloze plaatselijke correspondenten, hekelde onbarmhartig elke anti-jansenistische of ultramontaans-geïnspireerde actie, loofde de heilzaam geoordeelde hervormingen vanwege de Staat of de bisschoppen, recenseerde talloze nieuw verschenen werken en verkondigde op die manier een uitgewerkt hervormingsprogramma, gebaseerd op een eigen ecclesiologie die in menige trekken herinnert aan de constituties van Vaticanum IIGa naar voetnoot79.. Waar Nény zijn ‘Reformkatholizismus’ vandaan heeft, wordt vrij duidelijk wanneer men weet dat hij, in alle stilte maar anderzijds met volle overtuiging, behoorde tot deze jansenistische partij. Men kan dit reeds vermoeden bij het nagaan van de geciteerde auteurs in Nény's besproken Mémoires. Deze citaten geven ongetwijfeld een goed beeld van zijn dagelijkse lectuur. Onder een lange reeks historische werken en alle coryfeeën van de gallicaanse literatuur, treft men een hele pleiade jansenistische auteurs aan. Het overwicht wordt nog duidelijker wanneer men onder al die namen de meest geciteerden uitzoekt en nagaat van welke hij zijn voornaamste inzichten heeft overgenomen. Van Espen spant natuurlijk de kroon. Het Jus Ecclesiasticum Universum wordt precies 100 maal geciteerd op 65 verschillende pagina's; drie andere traktaten van hem samen 17 maal op 12 pagina's. Stockmans verschijnt 32 maal op 19 pagina's. De voornaamste politieke theoreticus van het jansenisme, Sébastien Duguet, wordt 8 maal geciteerd. Claude Fleury krijgt 20 vermeldingen voor zijn Histoire ecclésiastique, het traditionele arsenaal voor historisch materiaal van alle achttiende-eeuwse kerkhervormers, en 15 punten voor de zeer gallicaanse en hervormingsgezinde Institution au Droit ecclésiastique. Al die auteurs, naast tientallen anderen van het tachtigtal van wie samen 89 werken geciteerd worden, stonden algemeen als jansenistisch bekend en figureerden als dusdanig ook op de Romeinse index. Meer nog dan uit deze geciteerde auteurs blijkt Nény's uitgesproken jansenistische voorkeur uit de inhoud van zijn Mémoires. Unigenitus moet het meerdere malen ontgelden. De pogingen om de aanvaarding van Unigenitus op te dringen aan de ab- | |
[pagina 448]
| |
dijen van Vlierbeek en Orval en Maria-Elisabeths inspanningen terzake doen hem opmerken dat ‘tout y est marqué au coin de ce despotisme que produit l'enthousiasme sur des matières qu'on croit intéresser la foi de l'Eglise ou l'autorité du Pape’Ga naar voetnoot80.. Het andere traditionele mikpunt van de jansenistische en regalistische aanvallen, de Bulla Coenae, kreeg een afzonderlijk en lang kapittel dat het meest bewerkte onderdeel van de Mémoires vormtGa naar voetnoot81.. De aartsvijanden van de jansenisten, de jezuïeten, moeten het in de Mémoires ook eveneens herhaaldelijk ontgelden; Nény's rol bij de liquidatie van de Sociëteit in de Nederlanden en zijn verantwoordelijkheid voor de harde koers die daarbij werd gevolgd, zijn genoegzaam bekendGa naar voetnoot82.. Er zijn echter duidelijker bewijzen voor Nény's jansenistisch partijschap dan zijn Mémoires. Van 1766 tot zijn dood onderhield hij een regelmatige correspondentie met Gabriel Dupac de Bellegarde, een van de redacteurs van de Nouvelles Ecclésiastiques en in die jaren de centrale figuur in het jansenistische correspondentienetGa naar voetnoot83.. In het fonds Port-Royal te Utrecht worden in Dupacs ontvangen correspondentie in het totaal 149 brieven van Nény bewaard. Zij laten ons toe Nény's plaats te bepalen in de jansenistische internationale. We zien dat Nény niet enkel schreef naar Dupac, maar hem ook meermaals op doorreis ontving, net als andere partijleden die door Dupac werden aanbevolen. Nény knoopte ook een vertrouwelijke correspondentie aan met een andere jansenistische topfiguur, Clément de TremblayGa naar voetnoot84.. Dupac bezorgde Nény allerlei inlichtingen uit de eerste hand over de kerkelijke politiek in Frankrijk en elders en langs deze weg vernam Nény de keuze van een nieuwe paus nog vóór de Brusselse nuntius. Sommige van de bekomen inlichtingen gebruikte Nény voor het redigeren van de besproken Mémoires. Dupac stuurde Nény uit zijn Parijs of Utrechts verblijf allerlei jansenistisch drukwerk en Nény diende als tussenpersoon voor de verzending, via diplomatieke weg, van jansenistische (dus meestal verboden) literatuur | |
[pagina 449]
| |
van Utrecht naar Parijs, of omgekeerd, en naar Oostenrijk. Nény fungeerde ook als tussenpersoon om personen uit de hoogste Weense regeringskringen te contacteren en Dupac slaagde erin hem te mobiliseren voor zijn eerste streefdoel: de hereniging van de Utrechtse oud-katholieken met de Roomse Kerk. Wenen zou hierbij bemiddelend moeten optreden tussen Rome en UtrechtGa naar voetnoot85.. Dupac signaleerde Nény allerlei uitingen van ultramontanisme in de Oostenrijkse Nederlanden, als nieuw verschenen boeken of in het hoger onderwijs verdedigde theses, waartegen naderhand de staatscensuur optradGa naar voetnoot86.. Op zijn beurt speelde Nény aan Dupac allerlei inlichtingen door over de kerkpolitiek in de Nederlanden en elders, die herhaaldelijk gebruikt werden voor het redigeren van de Nouvelles Ecclésiastiques en daarin soms gewoon uit Nény's brieven letterlijk werden overgenomenGa naar voetnoot87.. Nény trad ook op als contactpersoon tussen Dupac en Hontheim, alias ‘Febronius’, die hem zeer goed bekend wasGa naar voetnoot88.. Nény zorgde ervoor dat het Supplementum ad varias collectiones operum Zegeri Bernardi Van Espen, dat door Dupac werd samengesteld, in 1768 te Brussel kon verschijnen met een uitvoerige approbatie van de keizerlijke censor. Hij zat achteraf wel erg in met de heftige reacties van kerkelijke zijde tegen deze publikatie die manifest inging tegen de wet op het stilzwijgen, en hij deed zijn uiterste best om Dupac duidelijk te maken waarom dit werk door de regering moest verboden worden en waarom de voortvarende censor, meer voor de vorm dan wat anders, moest worden op de vingers getiktGa naar voetnoot89.. Met bijzonder veel aandacht volgden Nény en Dupac de doodstrijd van hun gemeenschappelijke aartsvijand, de jezuïetenorde; triomfantelijke brieven begeleidden de opheffing van de Sociëteit in 1773. Deze vertrouwelijke briefwisseling laat ons ook toe een algemeen verspreid mis- | |
[pagina 450]
| |
verstand recht te zetten. Alle vroegere auteurs hebben Nény's kerkelijke hervormingsijver, zijn ware jezuïetenhaat en zijn antiklerikalisme verklaard door hem af te schilderen als een typische vertegenwoordiger van de Verlichting naar Frans model, lezer van de Encyclopédie en de ‘philosophes’, bewonderaar van Voltaire enz. Positieve bronnen daarvoor kan men echter nergens aanwijzen. Wel blijkt uit de Mémoires sur le droit public ecclésiastique dat hij een paar historische werken van Voltaire had gelezen en hij citeert zelfs integraal en met kennelijk genoegen diens vlijmscherpe satire op de Weense hofarts en censor Van Swieten - blijkbaar als anti-jansenist geen vriendje van NényGa naar voetnoot90.. Eénmaal wordt ook de Encyclopédie erbij gehaaldGa naar voetnoot91.. Daarentegen heeft Nény in zijn briefwisseling met Dupac geen goed woord over voor ‘les dogmes de la nouvelle philosophie’, ‘ces extravagences impies’, en naar aanleiding van Helvetius' De l'homme schrijft hij dat hij liever niet zijn tijd verliest met dergelijke lectuurGa naar voetnoot92.. Rousseau heet bij hem ‘le fou de Genève’, Voltaire noemt hij ‘een ruitenbreker’ en Marmontel, Helvetius en vooral d'Holbach vinden bij hem geen genadeGa naar voetnoot93.. De conclusie is duidelijk: Nény's opvattingen over kerkzaken liggen mijlenver verwijderd van die van de Franse filosofen en werden niet door deze auteurs, maar door de regalistisch-jansenistische literatuur gevormd. Jansenisme en Verlichting in de zin van de Franse filosofie waren trouwens contradictorische begrippen. Herhaaldelijk treft men daarentegen bewijzen aan van Nény's oprecht geloof en van zijn soliede, wat jansenistisch-streng getinte vroomheid. De vraag blijft open hoe Nény met deze jansenistische ideeën in contact gekomen is. Zeker niet tijdens zijn humaniora-onderwijs bij de jezuïeten te Saint-Omer. Al evenmin aan de Leuvense rechtenfaculteit. Toen hij in Leuven aankwam, was Van Espen reeds enkele jaren verbannen, was de janseniserende en regalistisch gezinde professor van publiek recht Bauwens sinds 1724 overleden en was de hele universiteit van jansenistische smetten gezuiverd. Mogelijk is hij toen op eigen houtje begonnen aan de lectuur van Van Espen. Ook zijn Weens verblijf kan niet van grote betekenis zijn geweest. De oud-katholiek Anton de Haen kwam pas een jaar na het vertrek van Nény als keizerlijk lijfarts naar Wenen en werd daar een van de voornaamste grondleggers van de bekende en actieve Weense jansenistische vriendenkring; jansenistische actie werd in We- | |
[pagina 451]
| |
nen en aan het Hof pas omstreeks 1757 merkbaarGa naar voetnoot94.. Wel kan Nény later via Wenen om, waar hij in zijn broer Corneille een vaste correspondent had, in contact zijn gekomen met Dupac. Van groter belang echter kan familiale invloed geweest zijn. Als hoog regeringsambtenaar verkeerde Nény's vader in de regalistisch gezinde milieus die het de gouvernante Maria Elisabeth lastig maakten. Nény's vrouw stamde uit een familie die goed vertegenwoordigd was in de Raad van Brabant, die tot het uiterste Van Espen had verdedigd. De Brusselse kanunnik Ernest Ruth d'Ans, een der bekendste opposanten tegen Unigenitus, die tot op zijn sterfbed weigerde de bul te aanvaarden en aan wie daarom door kardinaal d'Alsace de sacramenten der stervenden werden geweigerd, zou een verwant van Nény zijn geweestGa naar voetnoot95.. Ruth d'Ans was daarenboven een persoonlijke vriend van de gouverneur Eugenius van Savoye, die de fiscaal Mac Nény in 1723 vroeg hem in bescherming te nemen tegen de aartsbisschopGa naar voetnoot96.. Wellicht zijn dit aanwijzingen dat Nény van kindsbeen af in een jansenistisch gezind milieu werd opgevoed. Niet enkel met notoire jansenisten, doch ook met andere bekende kerkhervormers onderhield Nény contacten. De Brusselse nuntius Zondadari beweerde dat hij correspondeerde met de Portugese minister PombalGa naar voetnoot97.. Meer inlichtingen bezit men over zijn contacten met Johannes Nicolaus von Hontheim, die onder de schuilnaam Febronius het bekendste programmaschrift van het achttiende-eeuwse reformkatholicisme publiceerde. Nény heeft dadelijk na zijn verschijnen, in oktober 1763, dit werk met grote belangstelling gelezenGa naar voetnoot98.. Een maand later schreef hij aan Maiz, een kanunnik van de kathedraal te Trier, een merkwaardige brief waarin hij zich helemaal achter Febronius' inzichten en diens hervormingsprogramma schaardeGa naar voetnoot99.. Via deze Maiz of via een gemeenschappelijke vriend, blijkbaar de president van de Raad van Luxemburg, kwam hij kort daarop in contact met Hontheim zelf die hem in maart 1764 een exemplaar van zijn werk toezond, waarvoor Nény uitvoerig bedankte. In juli 1764 stuurde Nény, mede uit naam van enkele vrienden, aan Hontheim enkele opmerkingen bij zijn boek die door de auteur werden gebruikt voor de | |
[pagina 452]
| |
tweede uitgave van De Statu Ecclesiae die in 1765 verscheenGa naar voetnoot100.. Later trad Nény op als contactpersoon tussen Hontheim en DupacGa naar voetnoot101.. Aan het einde van dit verhaal dringen enkele besluiten zich op. Het blijkt dat in de Oostenrijkse Nederlanden, zo goed als los van wat in Oostenrijk gebeurde, in regeringskringen werd gewerkt om, wat genoemd werd een ‘Belgische Kerk’ op te bouwen die beter dan de bestaande zou beantwoorden aan wat verlichte regeerders op dat ogenblik van de Kerk verwachtten. De drijvende kracht achter deze onderneming was de voorzitter van de Geheime Raad, P.F. de Nény. Hij kon daartoe steunen op een lange regalistische traditie die terugging tot de oorsprong van de moderne souvereine staat in de Bourgondische tijdGa naar voetnoot102. en die vooral leefde in de kringen van de regerings- en justitieraden. Van bij de oorsprong van het jansenisme was tussen dit regalisme van de raden en het jansenisme een alliantie ontstaan die nooit helemaal verdween. Toen het jansenisme mettertijd bij uitstek de drager werd van een wijd verspreide kerkelijke wil tot hervorming, vonden deze drie elementen, jansenisme, regalisme en ‘reformkatholicisme’, hun knapste synthese in het werk van de Leuvense canonist Van Espen. Nény, die als een overtuigd lid van de jansenistische partij mag gelden, heeft getracht het programma van Van Espen, dat hij ook bij andere theoretici als Hontheim terugvond, om te zetten in de politieke praktijk. Na een schuchter begin omstreeks 1750, hervatte hij deze actie in 1754 en vooral vanaf 1758. Reeds in 1763 waren praktijk en theorie bij hem zover geëvolueerd dat hij die in een uitvoerig repertorium als een coherent systeem kon voorstellen. In deze systematiek en in het doctrinaire karakter dat daaraan gegeven wordt, toont hij zich een typisch vertegenwoordiger van het achttiende-eeuwse staatskerkrechtGa naar voetnoot103.. Daarmee was hij de grondleggers van het Oostenrijkse theresianisme of jozefisme met meerdere jaren voorGa naar voetnoot104.. Inhoeverre het Nederlandse voorbeeld model heeft gestaan voor het Oostenrijkse systeem, kan nog niet uitgemaakt worden. Volgens nuntius Zondadari zou het op aanstoken van Nény zijn geweest dat Jozef II het recht opeiste op alle kerkelijke benoemingen in Lombardije, een voornemen dat hij in 1782 uitvoerdeGa naar voetnoot105.. Nény | |
[pagina 453]
| |
voelde ‘zijn’ systeem trouwens als superieur aan en liet dit bij gelegenheid aan Wenen duidelijk blijken. Toen in 1781 te Wenen een edict op het placet verscheen en Jozef II dit ook in de Nederlanden wou gepubliceerd zien, antwoordde Nény in een consulte van de Geheime Raad vol trots: Nous pouvons donc conclure avec certitude que notre jurisprudence ne laisse rien à désirer, relativement à l'admission des dispositions quelconques de la Cour de Rome, et nous pensons même pouvoir dire, sans rien avancer de trop, que dans le monde chrétien, il n'est pas de païs qui ait atteint comme nous ce degré de perfection pour se prémunir contre les entreprises de la Cour de RomeGa naar voetnoot106.. Het was ongetwijfeld met tegenzin dat Nény na de troonsbestijging van Jozef II in 1780 moest ondervinden hoe, ook in kerkelijke zaken, de lijn steeds meer vanuit Wenen werd gedicteerd en hoe de Brusselse regering verviel tot een puur uitvoerend orgaan van 's keizers wil. Meerdere hervormingen van Jozef II vielen bij hem niet in goede aardeGa naar voetnoot107.. Met een gevoel van teleurstelling trok hij zich in 1783 uit het regeringswerk terug. Zijn dood enkele maanden later, op nieuwjaarsdag 1784, bespaarde hem de crisis die een paar jaar later uitbrak. Niettemin heeft Nény's oeuvre hem nog meerdere decennia overleefd. Verschillende figuren uit de omgeving van koning Willem I der Nederlanden ijverden voor een restauratie van het oude staatskerkrecht, onder luid protest van een heftige ultramontaanse oppositie. Het zou een boeiende onderneming zijn, de kerkpolitiek van koning Willem te bestuderen vanuit deze achttiende-eeuwse achtergronden. Toen op 16 september 1815 het Departement voor katholieke eredienst werd georganiseerd, kreeg dit al dadelijk als taak mee ‘les anciennes libertés de l'Eglise belgique’ te handhavenGa naar voetnoot108.. Tot directeur van het departement werd baron Goubau benoemd, die na 1781 carrière had gemaakt in de Grote Raad te Mechelen. In de kringen van de Grote Raad, waar hij in 1789 de aartsjozefist J.J.A. de Stassart opvolgde als advocaat-fiscaal, had hij het achttiende-eeuwse staatskerkrecht grondig leren kennen. Heel wat uitdrukkingen die hem vlot uit de pen vloeien, lijken rechtstreeks geïnspireerd door Nény. De fameuze secretaris van Goubau, P. van Ghert, publiceerde in 1827 een anonieme brochure Observations sur les libertés de l'Eglise Belgique, een verdediging van het oude staatskerkrecht dat hij nog steeds toepasselijk achtteGa naar voetnoot109.. Het lijkt meer dan waarschijnlijk dat hij daarvoor rechtstreeks steun- | |
[pagina 454]
| |
de op de Mémoires van NényGa naar voetnoot110.. De ultramontaanse publicisten reageerden dadelijk en krachtigGa naar voetnoot111.. C. van Crombrugghe, een van de Gentse kanunniken die hun pen hadden gescherpt tegen Van Gherts pamflet, werd later lid van het Nationaal Congres en één der opstellers van de Belgische Grondwet. Met de ‘Belgische vrijheden’ die het staatsgezag steeds hadden toegelaten zich met kerkzaken te bemoeien, werd daarin uitdrukkelijk en bewust voorgoed komaf gemaakt. Slechts weinig liberalen zouden in de negentiende eeuw nog, als F. Laurent, het herstel eisen van het placetrechtGa naar voetnoot112.. Liberalen en ultramontaanse katholieken zouden echter nog lange tijd over de persoon en het werk van Nény tegenstrijdige meningen erop nahoudenGa naar voetnoot113.. |
|