Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
De raison d'état-politicus Johan de WittGa naar voetnoot*
| |
[pagina 380]
| |
eeuw. In de eerste fase zag men ‘raison d'état’, welk begrip bovenal de prioriteit van het staatsbelang en daarmee de emancipatie van de politiek impliceerde, doorgaans in directe tegenstelling tot religieuze en ethische idealen. In die periode van hevige crisis was zij in elk geval een fel omstreden zaak, door haar tegenstanders uitgekreten voor alles wat maar slecht was, beschouwd dus door hen als zondig, goddeloos, duivels. In de tweede helft van de zeventiende eeuw was de tegenstelling tussen ‘raison d'état’ enerzijds en ethiek en vooral religie anderzijds voor een belangrijk deel van de politieke elite in Europa veel minder relevant. Op het stuk van de politiek werden de religieuze en ethische aspecten in die periode naar de achtergrond gedrongen, wat tot gevolg had dat de politieke factor een aanmerkelijk grotere mate van autonomie werd toegekend dan in de vorige periode. Ter verklaring van deze emancipatie van de politiek dient behalve natuurlijk op de factor van de secularisering vooral ook gewezen te worden op de toenemende consolidering van het politieke bestel op ‘nationaal’ en (zij het in wat mindere mate) op internationaal niveau. De ‘ont-ideologisering’ van de politiek maakte haar in elk geval tot een veel minder fel omstreden zaak dan in de tijd van de godsdienstoorlogen, toen godsdienstige hartstochten vaak de boventoon hadden gevoerd. Wat voor Engeland is aangetoond, lijkt me uitermate typerend voor de nieuwe situatie: de belangstelling voor Machiavelli ging daar na 1660 zienderogen achteruit. Men had er de provocerende Florentijn als gids niet meer nodig: ‘a self-consciously secular age found his paganism unexciting’Ga naar voetnoot6.. Zo was er na het midden van de zeventiende eeuw in Europa dus een gunstig klimaat ontstaan voor het voeren van ‘raison d'état’-politiek, dat wil zeggen van een beleid dat als enig richtsnoer had het ‘rechte en ware interest van Staet’. Terwijl dat ‘interest’ in de meeste Europese monarchieën nauw gelieerd werd met het belang van de vorst, gingen veel Engelsen het tijdens en na de burgeroorlog (mede in navolging van de Nederlanders) vooral in verband brengen met de belangen van de burgers. Het oude, vertrouwde middeleeuwse begrip ‘bonum publicum’ (‘bien public’, ‘common good’, ‘het gemeene beste’) dat volgens de traditionele opvatting superieur was aan en als norm diende te gelden voor de privé belangen, die eraan ondergeschikt moesten worden gemaakt, dat eerbiedwaardige ‘bonum publicum’ werd nu door de ‘modernen’ niet meer beschouwd als tegengesteld aan de belangen van de individuele burgers, maar het werd er integendeel in nauwe, positieve relatie mee gebracht: het diende in elk geval gebaseerd te zijn op de privé belangenGa naar voetnoot7.. Ietwat simplificerend zou men kunnen zeggen dat de staat volgens deze | |
[pagina 381]
| |
zienswijze te beschouwen was als een functie van de maatschappij. (In de toenmalige continentale monarchieën hing men doorgaans de tegenovergestelde zienswijze aan.) De boven geschetste ‘moderne’ opvatting, die preludeerde op het latere liberalismeGa naar voetnoot8., kan natuurlijk in verband worden gebracht met het streven naar emancipatie van op economisch terrein actieve, zelfbewuste burgers in staten waar het maritiem-commerciële element een belangrijke positie innam. Voor veel Engelse ‘modernisten’ is de situatie in de Nederlandse republiek, en met name natuurlijk in het gewest Holland, een inspirerend voorbeeld geweestGa naar voetnoot9.. Dat het Nederlandse gemenebest als lichtend voorbeeld werd uitverkoren, is begrijpelijk genoeg. Zo was in de befaamde verklaring van de Staten van Holland, Francois Vranck's ‘Corte Verthooninge’ (1587), al betoogd dat ‘d'exercitie van de souverainiteyt’ wel is waar berustte bij de Staten van het gewest, maar dat die Staten ‘de ghemeenten representeren, ofte om eygentlicker te spreken’, het ‘volk’ zelfGa naar voetnoot10.. Een jaar later werd de Raad van State opgedragen het te voeren buitenlandse beleid inzonderheid te doen strekken ‘tot advancement van de neringe ende traffycque deser Landen’Ga naar voetnoot11.. De ‘raison d'état’ werd daarmee vastgeklonken aan de meest essentiële economische belangen en aspiraties van de onderzaten. In de Nederlandse republiek, in het bijzonder natuurlijk in Holland, voelden brede lagen van de bevolking zich dan ook meer dan elders in het monarchale Europa direct betrokken bij zaken van staat, getuige bij voorbeeld de levendige en vaak felle discussies die in talloze pamfletten aan een kennelijk geïnteresseerd publiek werden gepresenteerd. De afstand tussen regeerders en volk was in de Republiek, althans in de zestiende en zeventiende eeuw, zeker ook minder groot dan in de vorstenstaten, waar meer van bovenaf werd geregeerd en waar het belang van de vorst - en dat werd nog al eens vereenzelvigd met persoonlijke eer en militaire glorie - dikwijls te zeer cen- | |
[pagina 382]
| |
traal stond. De regering in de Republiek was kennelijk niet voor niets voortgekomen uit een vertegenwoordiging van de belangen der standen, in wat ruimere zin dus van die van het volk. De gedachte dat de regenten tevens de vertegenwoordigers waren van het volk, bleef trouwens ook in de zeventiende, zelfs nog in de achttiende eeuw, voortleven. De Patriotten zouden later welbewust weer aansluiting zoeken bij de representatie-traditie. De Hollandse ‘raison d'état’ werd in de periode-De Witt welbewust geïdentificeerd met het ‘welvaaren der ingeseetenen’Ga naar voetnoot12. en die identificatie werd niet alleen in politieke geschriften bepleit, ze vond ook haar toepassing in de politieke praktijk. Zo schreef de Amsterdamse pensionaris Pieter de Groot in 1664 aan De Witt dat de Republiek de zaak van Hollandse kooplieden wier goederen door de Deense koning in beslag waren genomen, zo krachtig mogelijk diende te steunen. ‘Vooral in een staat, daar de gansche souvereiniteit representatief zijnde, de hoogheid van dezelve ook in den minsten onderdaan wordt gekwetst’, achtte De Groot in een dergelijk geval een ferm optreden van de regering noodzakelijkGa naar voetnoot13.. De ten tijde van De Witt prevalerende Hollands-staatsgezinde politieke opvattingen waren, zoals men weet, principieel republikeins en anti-monarchaal. De Loevesteinse opvattingen op het stuk van de buitenlandse politiek kwamen neer op de overtuiging dat alleen in een staat als de Verenigde Provinciën echte ‘raison d'état’-politiek mogelijk was, dat wil zeggen een rationeel beleid, uitsluitend bepaald door de belangen van de onderdanen. In de monarchieën daarentegen waren de persoonlijke en dynastieke belangen en aspiraties van de vorsten te zeer richtsnoer van het buitenlands beleid. Het valt mijns inziens moeilijk te ontkennen dat deze opinies een tamelijk grote kern van waarheid bevatten. In elk geval laten zich aan de hand van het beschikbare bronnenmateriaal heel duidelijk twee hoofdvarianten van de ‘raison d'état’ onderscheiden: de continentaal-monarchale en de maritiem-republikeinse (Nederlandse) variant. De correspondentie van de Franse ambassadeur d'Estrades biedt bijvoorbeeld materiaal te over ter illustratie van de zo juist aangeduide tegenstelling. Zo deelde De Witt de Franse diplomaat in april 1663 mee dat de politieke aspiraties van de Republiek alleen gericht waren op ‘seureté’ en op ‘liberté du commerce’. Blijkens het verslag van d'Estrades associeerde de raadpensionaris de Franse politiek bij die | |
[pagina 383]
| |
zelfde gelegenheid met ‘la gloire et le service de Vôtre Majesté’. Kort daarna liet Lodewijk XIV zich opgetogen uit over De Witt, een instrument, zoals hij d'Estrades schreef, waarvan de voorzienigheid zich bediende ‘pour la gloire de cette Couronne et pour l'avantage et la seureté des Provinces Unies’Ga naar voetnoot14.. In de literatuur, met name in de oudere publicaties, wordt de ‘raison d'état’-conceptie over het algemeen te zeer gelieerd met het fenomeen van de agressieve, naar expansie strevende, militaire machtsstaat. Friedrich Meinecke kan in dit opzicht gelden als een typisch voorbeeld. In zijn Die Idee der Staatsräson wordt bitter weinig aandacht besteed aan het type politieke gemeenschap waarbij het element staat beschouwd kan worden als een functie, een exponent van de maatschappij. De naam Pieter de la Court bij voorbeeld komt in Meinecke's boek zelfs niet voor. De diplomaat en publicist Petrus Valkenier krijgt amper negen regels toegemeten, in een voetnootGa naar voetnoot15., terwijl in diens boek 't Verwerd Europa (1675) toch een groot aantal bijzonder interessante opmerkingen en beschouwingen voorkomen die een helder licht werpen op de typisch Hollandse, commercieel-maritiem gekleurde ‘raison d'état’-conceptie. En wanneer Meinecke al eens figuren ten tonele voert wier opvattingen het stempel dragen van een maritiem-commercieel, burgerlijk milieu, dan laten zijn beschouwingen over deze auteurs wel zeer veel te wensen over. Zo wordt Grotius terecht gekarakteriseerd als de kampioen van het volkenrecht, ‘das in einem natürlichen Konkurrenzkampfe’ met de ‘raison d'état’-conceptie staat, maar blijft de onmisbare opmerking achterwege dat Grotius' opvattingen verwonderlijk goed in overeenstemming waren met essentiële Hollandse belangen, met andere woorden met de Hollandse ‘raison d'état’. In zijn analyse van Hobbes' opvattingen laat Meinecke zich wel zeer in de kaart kijken. Het hier volgende citaat laat in elk geval aan duidelijkheid niets te wensen over: Die rücksichtslose Machtpolitik, die er [Hobbes] hier erlaubte, erlaubte und rechtfertigte er doch nur als Mittel zu einem rational bestimmten Zwecke, für Sicherheit, Wohlfahrt und dauerhaft fundierten Reichtum des eigenen Staates und Volkes. Aber lebte darin nun wirklich der Geist echtester Staatsräson? Wurde der Staat selber dabei als | |
[pagina 384]
| |
eine lebendige große Persönlichkeit empfunden, die für sich Wert und Zweck habe und in der Staatsräson das Gesetz ihres Lebens und ihrer Vervollkommnung besaß?Ga naar voetnoot16.
Met zijn rhetorische vragen schenkt Meinecke, zoals reeds werd aangeduid, uiterst klare wijn. Tegenover een staatsidee als die van Hobbes, ‘durch und durch individualistisch(er) und eudämonistisch(er)’, staat hij duidelijk afwijzend. Meer in het algemeen kan men concluderen dat een ‘raison d'état’-conceptie, gebaseerd op een opvatting van de staat als een instrument van de belangen der onderdanen, door hem eigenlijk niet helemaal au sérieux werd genomen.
Alvorens nader in te gaan op De Witt en zijn buitenlands beleid, lijkt het wenselijk eerst heel summier enige in het gewest Holland prevalerende opvattingen op het stuk van de buitenlandse politiek in herinnering te brengen. Deze opvattingen, die ik in hun totaliteit en samenhang eens heb aangeduid met het woord ‘Hollandse traditie’Ga naar voetnoot17., vormden met name na de dood van stadhouder Willem II voor Hollandse staatslieden het belangrijkste beleidskader. Ook De Witt kan in veel opzichten beschouwd worden als de exponent van de door maritiem-commerciële tendenties bepaalde Hollandse traditie. Nadat Holland de hegemonie op handelsgebied verworven had, streefden de Staten van het gewest zo veel mogelijk handhaving na van de status quo. Rust, vrede, commercie waren sindsdien de wachtwoorden van de Hollandse politiekGa naar voetnoot18.. Dit alles impliceerde tevens respect voor het volkenrecht (‘pacta sunt servanda’). Het pacifisme van de Hollanders, niet ideëel maar utilitair van aard, ging hand in hand met een streven naar politieke onthouding en een neiging tot isolationismeGa naar voetnoot19.. Daarbij sprak ook hun beduchtheid mee de dupe te worden van aspiraties en machinaties van op roem beluste, oorlogszuchtige en naar territoriale expansie hakende potentaten. Van territoriale expansie was de Hollandse politieke elite geheel en al afkerig; in deze kring valt soms zelfs een zekere tendentie op te merken in de richting van territoriale contractieGa naar voetnoot20.. Tegenover de maritiem-commerciële Hollandse traditie heeft het Oranjehuis meer | |
[pagina 385]
| |
het gangbare monarchaal-continentale element vertegenwoordigd: de Oranjes waren de militaire leiders van de Republiek, die zich zeker in de eerste helft van de zeventiende eeuw (evenals de ‘precieze’ gereformeerden) allerminst afkerig toonden van territoriale expansieGa naar voetnoot21..
Na de plotselinge dood van Willem II was het overwicht van het gewest Holland in de Republiek zo groot dat het wel allerminst verwonderlijk kan worden geacht de raadpensionaris van Holland, De Witt, te zien optreden als de eigenlijke leider van de Nederlandse buitenlandse politiek. In het politieke bestel van het overmachtige Holland speelde deze raadpensionaris namelijk zo'n leidende rolGa naar voetnoot22. (alleen te vergelijken met die van de grote Oldenbarnevelt vóór hem) dat hem ook op het niveau van de generaliteit de politieke hoofdrol (al weer evenals vroeger Oldenbarnevelt) moeilijk kon ontgaan. Inderdaad werd De Witt, die permanent deel uitmaakte van de delegatie der Hollandse Staten in de Staten-Generaal, ook de ziel van de besognes der Staten-Generaal. Die besognes, die lange tijd louter adviescommissies waren geweest, kregen vooral door zijn toedoen bovendien meer en meer het karakter van regeringsorganen. Naar men weet, voerde De Witt ook de belangrijkste correspondentie met de diplomatieke vertegenwoordigers van de Republiek in het buitenland. Aangezien de ‘secretesse’ van geheime brieven aan de griffier evenmin gewaarborgd was als die van de publieke brieven, gericht aan de Staten-Generaal, was het voor de Nederlandse diplomaten een uitkomst over werkelijk belangrijke aangelegenheden te kunnen schrijven in particuliere brieven aan de Hollandse raadpensionaris. Hoe zeer deze provinciale ambtenaar in feite de functie vervulde van minister van Buitenlandse Zaken der Nederlandse republiek blijkt ook uit het feit dat hij de eigenlijke gesprekspartner was van de bij de Staten-Generaal geaccrediteerde buitenlandse diplomatenGa naar voetnoot23.. | |
[pagina 386]
| |
De Witt's positie was met dat al bijzonder moeilijk, zeker niet in de laatste plaats op het stuk van het beleid der buitenlandse aangelegenheden. In tegenstelling tot vorsten of ministers in de monarchale staten was hij als Hollands ambtenaar niet de officiële, ambtelijke chef van de Nederlandse diplomaten. De Staatse ambassadeurs waren bovendien als behorend tot de regentenstand mede-regenten, en als zodanig zijn collega's en in het collegiale regentenbestel van de Republiek, waar het regentzijn de belangrijkste voorwaarde, de springplank was voor een politieke carrière, was dat een feit van essentiële betekenis. Het kon trouwens gebeuren dat diplomaten van Hollandse afkomst na afloop van een missie zitting, respectievelijk wéér zitting kregen in de Staten van Holland en dan waren zij als deelhebbers aan de provinciale souvereiniteit, althans van de ‘exercitie’ ervan, de superieuren van De Witt, de dienaar van de Hollandse Staten. Daar kwam nog bij dat ook de toepassing van het beginsel van de collegialiteit extra complicaties kon opleveren. Officiële onderhandelingen over kwesties van wezenlijk belang werden van Nederlandse zijde zowel in het buitenland als in het eigen land gevoerd door meerdere personen onder onmiddellijk toezicht van een besogne van de Staten-Generaal (waar ook De Witt deel van uitmaakte). Voor de raadpensionaris was het vaak lastig genoeg om leden van het besogne en onderhandelaars, afkomstig uit een van de landprovincies of uit Zeeland of Friesland, in het Hollandse gareel te houden. Maar daarmee hebben we al geraakt aan één van de meest fundamentele problemen waarmee De Witt zich geconfronteerd zag: het probleem van de losse, federale structuur van de Republiek. Al waren de resoluties van de Staten-Generaal in deze jaren meestal in overeenstemming met die van de Staten van Holland, dat neemt niet weg dat het De Witt dikwijls de grootste moeite kostte de vertegenwoordigers van de overige souvereine gewesten een eenparig, door Holland geïnspireerd beleid te doen aanvaarden. Zo was het (uit Hollands oogpunt althans) vaak recalcitrante Zeeland slechts matig geinteresseerd in de Scandinavische zaken en moest De Witt zich menigmaal geducht inspannen om de Zeeuwen tot enige coöperatie op dat stuk te bewegen. Ook als minister van Holland, de basis van zijn machtspositie, had De Witt een uiterst zware taak. Behalve voor het steeds dreigende gevaar van een orangistische restauratie had hij vooral beducht te zijn voor het particularistische zelfstandigheidsstreven, voor de stadstaatsaspiraties, van de Hollandse steden. Voorkomen moest worden, schreef hij in 1662 aan Pieter de Groot, ‘dat den bandt van 't gesaementlycke lichaem van Hollandt ende West-Vrieslandt ende d'aucthoriteyt van de Staten niet en vervalle ende de particuliere leden t'eenemael van 't gesaementlycke lichaem independent werden...Ga naar voetnoot24.. Met een almachtig minister als bij voorbeeld een Richelieu in Frankrijk kan De | |
[pagina 387]
| |
Witt natuurlijk geenszins worden vergeleken. Hij was de dienaar van de heren Staten en moest met hun, helaas vaak divergerende opvattingen danig rekening houden. Bovenal heeft hij er bij voortduring naar gestreefd zich te verzekeren van de blijvende steun van Amsterdam. (Het tragische geval van Oldenbarnevelt, wiens ondergang voor een belangrijk deel geweten kon worden aan de vijandschap van Amsterdam, was als voorbeeld afschrikwekkend genoeg.) Zo vindt men in de wijze waarop de beslissingen op het stuk van de buitenlandse politiek tot stand kwamen, heel duidelijk de weerslag van de interne verhoudingen in de Republiek in het algemeen en die in Holland in het bijzonder. Om in dit verband nog een voorbeeld te noemen: De Witt placht vooral zaken van essentieel belang vooraf in informeel overleg te bespreken met enige van de meest invloedrijke Hollandse regenten alvorens die aangelegenheden in het besogne van de Staten van Holland aan de orde te stellen. Het lijdt geen twijfel dat een Hollands raadpensionaris voor het bereiken van reële politieke resultaten in elk geval diende te beschikken over heel veel geduld, omzichtigheid en tact. Uiterst wenselijk, zo niet noodzakelijk was het, het doorgaans rijkelijk ontwikkelde gevoel van eigenwaarde van de Grootmogende Heren zo veel mogelijk te ontzien. De Witt is zich van die noodzaak voortdurend terdege bewust geweest. Toen de Staatse ambassadeurs in Londen in 1662 naar Den Haag rapporteerden dat de Engelse koning zich uiterst lovend had uitgelaten over De Witt's ‘conduite ende directie’ in een bepaalde kwestie, was diens reactie aan het adres van de ambassadeurs dat het hem liever was geweest als er geen gewag was gemaakt van de hem toegezwaaide lof. Alle eer kwam immers toe aan ‘mijne Heeren Superieuren de Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt’. De ambassadeurs zouden toch wel weten hoe lightelyck de Hollandtsche humeuren impressie vatten, van dat een Minister sigh te veel arrogeert, ende, gelyck men dan seght, de meester speeldt; mits gaders ook hoe naedeligh soodanige impressien syn, in een vrye Republyck, voor allen ende een iegelyck, die aen de Regeringe participeren, en voornaementlyck, voor den geenen wiens functie maer is MinisteriaelGa naar voetnoot25..
De Witt heeft zich met dat al ook in de Hollandse Staten een groot persoonlijk aanzien en overwicht weten te verwerven. Daarnaast hebben ook de in Den Haag geaccrediteerde buitenlandse diplomaten herhaaldelijk getuigd van hun respect, waardering, zelfs bewondering voor hem. De raadpensionaris had zijn aanmerkelijk persoonlijk prestige behalve aan zijn intelligentie en inzicht, zijn ongemene | |
[pagina 388]
| |
werkkracht en energie, zijn standvastigheid en bezonnen moed ook te danken aan zijn omzichtigheid en tact. Bij tal van gelegenheden toonde hij zich een meester in het bedenken van ‘expediënten en temperamenten’ (compromissen), wat hem in de gecompliceerde Nederlandse verhoudingen wel zeer te stade kwam. Anderzijds schrikte De Witt bij tijd en wijle ook niet terug voor het nemen van een gedurfd initiatief. De wijze waarop hij in 1663 de onderhandelingen met Frankrijk entameerde over de toekomst van de Zuidelijke Nederlanden (ik kom daar nog op terug) zijn hiervan een sprekend voorbeeld. D'Estrades schreef in een brief van 20 december 1663Ga naar voetnoot26. niet ten onrechte over De Witt's ‘hardiesse de s'avancer de luimeme, et sans ordre’. In het algemeen kan men zeker zeggen dat De Witt een kind was van zijn tijd en van zijn milieu, de Hollandse regentenstand. Bij alle ‘moderne’ trekken die men in het beleid van het Hollandse regentenpatriciaat kan aanwijzen, lijdt het echter geen twijfel dat er ook een in veel opzichten conservatieve levenshouding en mentaliteit aan ten grondslag lag. Het besef van continuïteit bleef in de kring van Hollandse regenten en kooplieden domineren en in overeenstemming daarmee was er in dat milieu een diepgeworteld respect voor tradities en verworven rechten. Over het verschijnsel mens maakte men zich in deze kring, geheel in overeenstemming overigens met calvinistische opvattingen, over het algemeen weinig illusies. De houding tegenover de werkelijkheid was, zoals we al zagen, in hoge mate realistisch en pragmatisch. Ook De Witt past voortreffelijk in het kader van deze typeringen. Hervormingen heeft hij wel degelijk nagestreefd, op het gebied van de Hollandse financiën en van de marine onder andere, maar de grondslagen van het bestaande regentenregime dienden volgens hem in elk geval onaangetast te blijven. In tegenstelling tot een consequent en systematisch vernieuwer als bij voorbeeld een figuur als Colbert, kan De Witt als practiserend politicus gekarakteriseerd worden als een conservatief pragmaticusGa naar voetnoot27.. In het kader van de buitenlandse politiek van de Republiek paste zo'n houding natuurlijk maar al te goed: een conservatief, defensief beleid was geheel in overeenstemming met de Nederlandse, met name de Hollandse belangen. Tenslotte wil ik nog op één kenmerkende trek de aandacht vestigen: De Witt's voorliefde voor helderheid, precisie, systematiek en in verband daarmee ook zijn voorkeur voor een objectiverende, rationele wijze van benadering. Behalve natuurlijk weer met het Hollandse koopmansmilieu kan op dit stuk zeker ook verband worden gelegd met De Witt's uitgesproken begaafdheid op mathematisch ge- | |
[pagina 389]
| |
biedGa naar voetnoot28.. Hiermee, met de ratio en de mathematiek, komen we wederom in de buurt van het rationalisme in de politiek, van de ‘raison d'état’. Wat dat verschijnsel voor De Witt betekend heeft, zullen we nu nader gaan bezien.
De ‘raison d'état’ is voor De Witt bij uitstek, men kan haast wel zeggen bij uitsluiting, het richtsnoer geweest op het stuk van het beleid van de buitenlandse politiek. De term ‘raison d'état’ werd door Nederlanders in die tijd overigens maar heel zelden gebezigd. Wel sprak men nu en dan van ‘reflectien’ of van ‘maximen van Staet’. De algemeen gebruikelijke term, ook elders in Europa, was ‘interest’ of ‘interest van staat’. In 't Verwerd Europa wordt ons dat met zoveel woorden meegedeeld. Volgens Valkenier was het rechte en ware Interest van elken Staat, 't welk de heedendaagse Politijken Ratio Status, de oude Jus Dominationis en Arcana Imperii, de Italianen Ragione di Stato en de Franse Raison d'Estat noemen...Ga naar voetnoot29..
Het woord ‘interest’ komt in De Witt's correspondentie talloze malen voor (‘het interesse, interest van den, onsen, desen Staet; 't interest van Staet’). De zaak zelf stond, zoals reeds gezegd, voor hem geheel centraalGa naar voetnoot30.. Zo schreef hij in 1671 dat er | |
[pagina 390]
| |
met geld en mooie woorden in de internationale politiek niets te bereiken viel. Hij was dan ook van mening dat diegene, die door eygen interest van staet haer woordt, met handt ende zegel bevesticht, niet punctuelijck houden ende achtervolgen, daertoe door caresses ende maeltyden ofte door 't spenderen van een goede somme van penningenGa naar voetnoot31. niet gebracht sullen connen werden...; ende is derhalven geoordeelt veel beter te sullen sijn, dat die penningen, dewelcke daertoe souden moeten werden geemployeert, besteedt werden tot uutrustinge van schepen ende wervinge van krijchsvolck, om ons daerdoor ontsachlijck te maeckenGa naar voetnoot32..
De Witt was er, geheel conform de Hollands-staatsgezinde opvattingen, stellig van overtuigd dat in republieken van min of meer aristocratische signatuur de beste precondities voorhanden waren voor het voeren van een echte ‘raison d'état’-politiek. Vorstelijke personen, schreef hij in de befaamde Deductie van de Staten van Holland, ‘hebben hare particuliere interessen, van d'interessen van den Staet discreperende, ja somwijlen ook 't gemeene beste contrariërende’Ga naar voetnoot33.. Naar zijn overtuiging waren zij doorgaans te zeer bedacht op het verwerven van roem en persoonlijke en dynastieke voordelen. In dit verband heeft hij onder andere eens gewezen op de met het Engelse staatsbelang strijdige verkoop van Duinkerken door Karel II aan Lodewijk XIVGa naar voetnoot34.. In tegenstelling tot vorsten en illustre Hoofden hadden ‘alle vroome Regenten 't gemeene beste boven al’ op het oog en hielden zij ‘den wel- | |
[pagina 391]
| |
standt van 't Volk voor de opperste Wet’Ga naar voetnoot33.. Daartoe waren zij bovenal uit op het bevorderen van ‘de Navigatie ende Commercie, zijnde de ziele, ende innerlijke subsistentie van den Staet’Ga naar voetnoot35.. Ook volgens De Witt was het economisch ‘welvaren’ dus onverbrekelijk verbonden én met het ‘gemeene beste’ én met de ‘raison d'état’. Voorts was het ‘welvaren’ volgens zijn zienswijze tevens hecht verbonden met ‘de vryheydt, ende de Privilegien van de Vereenigde Nederlanden’Ga naar voetnoot36.. Het lijdt dan ook geen twijfel dat de ‘raison d'état’-opvattingen van De Witt (evenals die van de De la Court's en van zoveel anderen) gerekend moeten worden tot de boven besproken ‘moderne’ ‘raison d'état’-variant. Ten aanzien van een uiterst belangrijk punt liet De Witt de goede (dat wil zeggen de aristocratische) republiek ook aanmerkelijk hoger scoren dan de monarchie: hij was stellig van mening dat het beleid van een aristocratische republiek in de regel consequenter en vooral consistenter was dan dat van een monarchie, waar alles in laatste instantie afhing van de wil, die nog al eens tot luimen placht te degenereren, van één individu. Tegenover de Franse ambassadeur heeft De Witt deze opinie eens nogal onverholen naar voren gebracht. Toen d'Estrades hem namelijk november 1663 te kennen gaf er niet geheel gerust op te zijn dat de Republiek haar Franse bondgenoot na verloop van tijd niet in de steek zou laten, reageerde de raadpensionaris daarop met de opmerking dat een eventualiteit als waar de Fransman op doelde eerder te verwachten was in een monarchie dan in een Etat populaire comme le leur... où les résolutions ne pouvoient pas changer si facilement, et où les intérêts étoient toujours les mêmes, ne dépendant pas de l'autorité d'un seul qui gouverne, qui est absolu, et qui peut faire changer la face des affairesGa naar voetnoot37..
Voor De Witt, de raadpensionaris van Holland, kwamen de belangen van het dominerende gewest uiteraard op de eerste plaats. Toch was hij beslist niet een extreem Hollandist als een Pieter de la Court: de Republiek als geheel had voor hem wel degelijk een belangrijke reële betekenis, wat onder meer tot uiting kwam in de door hem zo vaak met voorliefde gebezigde term ‘het algemeene lieve vaderlandt’Ga naar voetnoot38.. | |
[pagina 392]
| |
Met name tegenover de Amsterdammers heeft De Witt ook meer dan eens gewezen op het ‘interest’ van de landprovincies. Toch neemt dit alles niet weg dat hij ‘Nederland’ in de eerste plaats beschouwd heeft als een vergroot Holland, als de rijke, machtige Hollandse kernprovincie voorzien van een randgebiedGa naar voetnoot39.. Zo schreef hij eens aan een Amsterdams regent dat hij er steeds naar streefde de ‘welstandt’ te bevorderen ‘van desen Staet ende particulierlijck van de provincie van Hollandt ende Westvrieslandt en daeronder notanter mede van de Stadt van Amstelredam, als 't notabelste lidt van deselve’Ga naar voetnoot40..
Over het doel van De Witt's ‘raison d'état’-politiek is geen twijfel mogelijk. Het was enkel en alleen gericht op de behartiging van de belangen der Nederlandse en met name der Hollandse ingezetenen. Met het oog daarop streefde hij ernaar, in overeenstemming met de Hollandse traditie, ‘rust, vrede en commercie’ te behouden en te bevorderen. Welke weg ter bereiking van dit doel moest worden ingeslagen, liet De Witt afhangen van de politieke omstandigheden van het ogenblik. Wel stond het van het begin af aan bij hem vast dat het in de toenmalige omstandigheden volstrekt uitgesloten was het door zoveel Hollanders gekoesterde ideaal van afzijdigheid en onthouding in praktijk te brengenGa naar voetnoot41.. Het sluiten van defensieve verdragen leek hem daarom het meest wenselijk. | |
[pagina 393]
| |
Niet zozeer op ideologische gronden als wel om redenen van ‘interest’ stond De Witt in het algemeen sympathiek tegenover de mede-republieken in EuropaGa naar voetnoot42.. De Duitse rijkssteden met name alsook de steden in het Rijk die zich onafhankelijk trachtten te maken van hun vorsten (zoals bij voorbeeld de stad Munster) beschouwde hij als de natuurlijke vrienden van de Nederlandse republiek. Hij achtte het in het ‘interesse van den Staet’ dat de groote ende machtige steden in 't Rijck by haere vryheyt werden geconserveert ende onverheert blyven: aengesien deselve steden (als welckers interesse, evenals van desen Staet, daerinne gelegen is, dat allenthalven ruste ende vrede zy ende dat de commercie onverhindert moge werden gedreven) altijdts de desseynen van de Vorsten ende Princen tot beroerte hebben beleth ende wederhouden...; ende dat voorschreven groote steden oock alsoo voor 't toecomende ontwijffelijck het seeckerste guarandt voor desen Staet sullen wesen tegens alle swaericheden van die kant, ingevalle deselve by haere vryheydt connen werden geconserveert’Ga naar voetnoot43..
Hadden de Duitse steden voor De Witt al een zekere betekenis als tegenwicht tegen ambitieuze territoriale vorsten die de rust en de vrede dreigden te verstoren, hij was realist genoeg om in te zien dat zij in de grote Europese politiek nauwelijks van enig belang waren. In het stuk van zijn alliantie-plannen kwamen zij dan ook in het geheel niet voor. Geheel afwijzend stond hij ook tegenover een plan dat eind december 1663 door Willem Boreel, ambassadeur te Parijs, met veel verve op het tapijt werd gebracht. De Witt vond Boreel's plan van een drievoudig verbond tussen de grote republieken (Venetië, de Verenigde Provinciën en het Zwitserse Eedgenootschap) niet oninteressant, maar wel in hoge mate onrealistischGa naar voetnoot44.. Een defensieve alliantie met Frankrijk en Engeland achtte de raadpensionaris het aangewezen middel ter bereiking van het verheven doel: handhaving van de vrede en de status quo in Europa. In de jaren 1650 kon dit ideaal echter niet verwezenlijkt worden vanwege de Frans-Spaanse oorlog en de handelsrivaliteit met Engeland. Wel wist de Hollandse ‘minister’ in 1659 dank zij gunstige omstandigheden | |
[pagina 394]
| |
een gedeeltelijk succes te boeken waar hij veel eer mee inlegde: bij het zogenaamde Haagse concert stelden de drie contracterende grote mogendheden, Frankrijk, Engeland en de Nederlandse republiek, de voornaamste vredesvoorwaarden vast, die aan de Scandinavische belligerenten Denemarken en Zweden zouden worden opgelegd. De Witt's lievelingsdenkbeeld, de idee van de collectieve vrede en veiligheid, lag aan deze overeenkomst ten grondslag: in het belang van de collectieve vrede in Europa dienden de grote mogendheden regionale conflicten die een bedreiging vormden voor die vredeGa naar voetnoot45., desnoods door ‘contrainte’, dat wil zeggen door toepassing van militair geweld, tot een oplossing te brengen. In de nieuwe situatie in het begin van de jaren zestig (de vrede van de Pyreneeën; de restauratie in Engeland; Lodewijk XIV, die zelf als zijn eerste minister ging optreden) heeft de raadpensionaris zijn uiterste best gedaan het oude plan van de defensieve allianties met Frankrijk en Engeland definitief te realiseren. Ten aanzien van Frankrijk werd het gewenste doel na moeizame onderhandelingen inderdaad bereikt: in april 1662 kwam het tot een Frans-Nederlandse defensieve alliantie alsmede tot een voor de Republiek voordelig handelsverdrag. Met Engeland kwam men dat zelfde jaar echter niet verder dan het sluiten van een vriendschapsverdrag, dat veel minder te betekenen had en het uitbreken van een tweede Engels-Nederlandse zeeoorlog in 1665 dan ook niet heeft kunnen verhinderen. Begin 1663 is De Witt op eigen houtje met d'Estrades besprekingen gaan aanknopen over de toekomst van de Zuidelijke Nederlanden. Het was hem namelijk duidelijk geworden dat de jonge ambitieuze Lodewijk XIV, die in 1661 de teugels van het bewind zelf in handen had genomen, streefde naar territoriale expansie en wel in het bijzonder naar de verwerving van de Spaanse Nederlanden. In zijn onderhandelingen met de Franse ambassadeur mikte De Witt op een compromisoplossing: kantonnement (de stichting van een zelfstandige republiek), waar zijn voorkeur naar uitging, of, desnoods, verdeling van de Nederlanden. In die onderhandelingen valt aan De Witt's zijde ook onmiskenbaar het element van een vertragingstactiek te onderkennen: wanneer hij Frankrijk door slepende onderhandelingen een tijd lang aan het lijntje wist te houden, zou er, wie weet, op een bepaald ogenblik een politieke constellatie kunnen ontstaan, die een voor de Republiek gunstige oplossing van de Zuidnederlandse kwestie mogelijk maakteGa naar voetnoot46.. | |
[pagina 395]
| |
J.A. van Hamel heeft het beleid van De Witt in deze onvoorwaardelijk veroordeeld. Het was ‘de fout van Johan de Witt’ geweest dat hij niet, zoals later Willem III, samen met Engeland een politiek gevoerd had van ‘gecoaliseerde waakzaamheid tegenover Frankrijk’Ga naar voetnoot47.. Een dergelijke veroordeling is volstrekt ongefundeerd. De zaak is namelijk dat er voor De Witt in de toenmalige situatie in feite geen alternatief beleid mogelijk was. In twee prachtige memorandaGa naar voetnoot48. heeft hij dat bijzonder helder uiteengezet. Een evenwichtspolitiek in grote stijl, die mikte op de totstandkoming van een machtige anti-Franse coalitie, behoorde volgens De Witt immers niet tot de reële mogelijkheden vanwege de onwil van Engeland en Zweden om zich tegen Frankrijk te verzetten, de zwakte van Spanje, de zwakte en de verdeeldheid van het Duitse rijk en vanwege het feit dat de keizer in het Oosten van zijn erflanden door de Turken werd beziggehouden. Vooral de passages in Franse vertaling over het Rijk en Spanje zijn min of meer vermaard geworden: L'empire n'est qu'une chimère, et un squelette dont les parties sont attachées, non avec des nerfs, mais avec du fil d'archal, qui n'ont point de mouvement naturel, de sorte qu'il n'y a point de fondement à faire sur son amitié ni sur son secours... En traitant avec l'Espagne seule... on s'appuyerait sur un roseau cassé, et on s'engagerait à une guerre dont cet état serait obligé de faire seul presque toute la défenseGa naar voetnoot49..
Nadat de Frans-Nederlandse onderhandelingen in 1664 op een dood spoor waren geraakt, vielen de Franse troepen enkele jaren later, in de zomer van 1667, de Zuidelijke Nederlanden binnen. De reactie op dit onverholen staaltje van Franse expansie-politiek is, zoals bekend, niet uitgebleven: op 23 januari 1668 kwam de Triple Alliantie tussen Engeland, de Republiek en Zweden tot stand. Dit fameuze verdrag heeft eigenlijk twee aspecten. Enerzijds lag er het oude Wittiaanse ideaal van de collectieve veiligheid en de arbitrage met ‘contrainte’ aan ten grondslag: Spanje zou door de drie contractanten desnoods met militaire middelen gedwongen worden tot concessies waarover zij het eens waren geworden. Anderzijds valt in de geheime artikelen van dit tractaat ook, hoe bescheiden ook, het motief van het Europese evenwicht te onderkennen: mocht Lodewijk XIV zijn veroveringsoorlog voortzetten, dan zouden de drie geallieerden zich gewapenderhand tegen Frankrijk keren. In het kader van De Witt's opvattingen op het stuk van de buitenlandse po- | |
[pagina 396]
| |
litiek betekent dit een nieuwe tendentie, hem uiteraard opgedrongen door de politieke omstandigheden. De Triple Alliantie is volgens de oude, ook in de negentiende eeuw gangbare interpretatie, bovenal te beschouwen als het werk van De Witt. Het is vooral De Witt's Nederlandse biograaf Japikse geweest, die in zijn in 1915 verschenen boek met klem betoogde dat het bovenal de Engelse ambassadeur Temple was geweest die de totstandkoming van de Triple Alliantie in Den Haag had doorgedreven. De Witt zou slechts heel schoorvoetend zijn meegegaan, omdat hij de grootste moeite had met de tegen Frankrijk gerichte geheime artikelenGa naar voetnoot50.. In 1954 is de Amerikaanse historicus Rowen, uitgaande van Japikse's voorstelling van zaken nog een stapje verder gegaanGa naar voetnoot51.. Volgens Rowen had de Hollandse raadpensionaris alleen Spanje willen dwingen tot concessies en was hij gekant tegen de geheime artikelen met hun anti-Franse strekking. Van een verbond met Engeland was hij afkerig. De mogelijkheid van zulk een alliantie had hij enkel bij wijze van dreigement als drukmiddel tegenover Lodewijk XIV willen aanwenden, teneinde deze tot matiging te bewegen. Temple's radicale voorstel echter ‘disrupted De Witt's plans’. Tenslotte zag deze zich gedwongen zich neer te leggen bij de wil van de meerderheid der Staten, die geporteerd was voor de Triple Alliantie. Zonder tot de oude interpretatie van de Triple Alliantie te willen terugkeren (na de verschijning van Japikse's monografie is dat niet meer mogelijk) ben ik wel van mening dat de zienswijze van Japikse, en a fortiori die van Rowen, de toets van de kritiek evenmin kan doorstaanGa naar voetnoot52.. Al heeft Rowen mijns inziens gelijk met zijn bewering dat de Triple Alliantie in eerste instantie op het conto moet worden geschreven van Karel II, die er sinistere bedoelingen mee had, dat neemt niet weg dat ook De Witt naar mijn stellige overtuiging een voorstander is geweest van de alliantie, inclusief de geheime artikelen, en dat hij zich die zeker niet tegen zijn zin door de Staten heeft laten opdringen. Wel heeft De Witt, uiteraard zou ik bijna zeggen, een genuanceerder standpunt ingenomen dan met name de Amsterdamse | |
[pagina 397]
| |
‘havik’ Van Beuningen, die in zijn rechttoe-rechtaan-politiek zonder meer mikte op de totstandkoming van een anti-Franse coalitie. De raadpensionaris heeft zich daarentegen gevleid met de hoop dat de goede verhouding met Frankrijk, althans in hoofdzaak, behouden zou kunnen blijven. De geheime bepalingen zouden, naar hij hoopte, inderdaad geheim blijven. Naar men weet, zijn die van Engelse zijde al heel spoedig naar Parijs overgebriefd. Ter motivering van mijn zienswijze zou ik op het volgende willen wijzen. De zaak van de Zuidelijke Nederlanden heeft De Witt steeds beschouwd als een levenskwestie voor de Republiek. In zijn correspondentie wordt ze aangeduid als ‘het grote werck’Ga naar voetnoot53.. De Franse aanval in 1667 heeft hij dan ook heel hoog opgenomen. Men bedenke daarbij ook dat de Fransen zich niet gehouden hadden aan hun bij het afbreken van de onderhandelingen in 1664 gedane belofte om de bondgenoot van tevoren in te lichten wanneer de koning besluiten mocht tot actie over te gaan. Zo is De Witt naarmate de Fransen verder oprukten naar het Noorden geleidelijk aan tot de conclusie gekomen dat de Franse opmars alleen door een interventie van de ‘geïnteresseerde’ mogendheden tot staan kon worden gebracht. Op 6 januari was hij al zo ver dat hij aan de ambassadeurs in Londen schreef dat de ‘geïnteresseerden’ gewapenderhand te hulp moesten komen als de Fransen hun aanval voortzetten. Met een gewapend conflict hield hij toen ernstig rekening. Na een oorlog zou het, aldus De Witt, ook mogelijk zijn Frankrijk terug te dringen tot de grenzen die het bij de vrede van de Pyreneeën verworven hadGa naar voetnoot54.. Onder die omstandigheden behoeft het geen verwondering te wekken dat De Witt, zij het niet zonder reserves, positief stond tegenover de Engelse aanbiedingen die hem door Temple werden voorgelegd. Veel keus had hij overigens ook niet, te minder omdat Temple hem niet onduidelijk te verstaan gaf dat zijn koning zich tot Parijs zou wenden als hij in Den Haag bot vingGa naar voetnoot55.. De Witt is zeker niet argeloos in de val gelopen. Uit zijn uitlatingen aan Temple blijkt dat hij zich ten tijde van de totstandkoming van de Triple Alliantie wel degelijk bewust was van de eraan verbonden gevaren en risico's. Gezien Engeland's ‘uncertain conduct since His Majesty's return’ maakte hij zich weinig illusies over de betrouwbaarheid en standvastigheid van Karel II en zijn ministers. De Engelse beslissing, aldus De Witt (volgens het verslag van de ambassadeur), ‘seemed now to be taken by His Majesty and his ministers upon the surest and wisest foundations, which were of true interest and safety; yet no man knew how long they might | |
[pagina 398]
| |
last... Any change of councils in England would be their certain ruine’Ga naar voetnoot56.. Toch zag de raadpensionaris niet al te veel reden tot ongerustheid. Vooreerst koesterde hij, zoals we al zagen, nog hoop dat de goede verstandhouding met Frankrijk gehandhaafd zou kunnen blijven. Dat de Hollandse ‘interest’-politicus het gevoel van gekwetste trots van een beledigde Plaatsvervanger Gods te weinig au sérieux heeft genomen, lijkt wel evident. Maar bovenal meende De Witt te kunnen rekenen op de Engelse publieke opinie en de stemming in het parlement, die zeer anti-Frans was. Van belang voor de interpretatie van De Witt's houding ten aanzien van de Triple Alliantie lijkt mij tenslotte ook de uitbundige lof waar William Temple de Hollandse ‘minister’ mee vereerde. Onmiddellijk nadat het verdrag ondertekend was, gaf de ambassadeur in zijn brief aan Arlington het volgende geestdriftige commentaar ten beste: I found him (De Witt) as plain, as direct, and square in the course of this business, as any man could be; tho' often stiff in points, where he thought any advantage could accrue to his country; and have all the reason in the world, to be satisfied with him, and for his industry: no man had ever moreGa naar voetnoot57..
Het verdere voor De Witt zo tragische verloop van de gebeurtenissen is overbekend. Het in 1670 te Dover gesmede complot tot vernietiging van de Nederlandse staat zou twee jaar later tot uitvoering worden gebracht. In 1672 leek de Republiek de ondergang nabij en in de toen heersende sfeer van angst, paniek en laster werd Johan de Witt samen met zijn broer op gruwelijke wijze vermoord.
Het oordeel over De Witt als staatsman is, het zal ons niet verbazen, in hoge mate mee bepaald door de tragische afloop, het trieste einde, dat als het ware een zondebok vereiste. Japikse heeft onder andere als zodanig een specifieke trek van De Witt's persoonlijkheid laten figureren. De raadpensionaris zou te braaf, te fatsoenlijk, te weinig machiavellistisch, kortom geen echte ‘raison d'état’-politicus zijn geweest. ‘Deze eigenschap... heeft De Witt in den weg gestaan, om het diplomatieke spel van de twee landen, waarmede de Republiek zich het nauwst verbonden waande, te doorgronden’Ga naar voetnoot58.. Huizinga, die in een bijzonder mooi recensie-artikel fundamentele kritiek heeft geleverd op Japikse's boek, is het op dit punt geheel met De Witt's biograaf eens. De Republiek, aldus Huizinga, laboreerde aan ‘een overmaat van politieke goede trouw en goed vertrouwen. Kortzichtigheid van De Witt, zeker, maar een edele, een tragische kortzichtigheid, die, al moge zij den staat in gevaar hebben gebracht, den persoon en het land met hem voor de historie hooger | |
[pagina 399]
| |
plaats geeft dan de voorspoedigste politiek van sluw-doorziende berekeningen had kunnen doen’Ga naar voetnoot59.. Het lijdt geen twijfel dat Huizinga zich hier heeft laten meeslepen naar de hogere sferen van het Nederlandse ethische imperialisme, waar zijn vriend Van Vollenhoven zo'n matador in is geweestGa naar voetnoot60.. Het oordeel van Japikse in deze, evenals trouwens dat van Huizinga, lijkt mij ten enenmale onjuist. De Witt was, geheel in overeenstemming met een essentieel facet van het zeventiende-eeuwse geestelijke klimaat, een ware realist, een sceptische realist, die geen enkele neiging vertoonde zich aan illusies over te geven. Als calvinist van een onmiskenbaar neo-stoïcijnse signatuur was hij in wereldbeschouwelijk opzicht bepaald geen optimist. Blijkens tal van uitlatingen was hij diep doordrongen van de onbestendigheid en onzekerheid van de wereldse aangelegenheden. Van het verschijnsel mens had hij in het algemeen geen hoge dunk: 's mensen houding en gedrag werd doorgaans beheerst door overwegingen van grof eigenbelang. Al was hij zelf in hoge mate onbaatzuchtig en onkreukbaar, hij bleek wel van mening ‘dat geene saecke de menschen meerder opweckt tot liefde ende goede genegentheyt als het gevoelen in de beurse’Ga naar voetnoot61.. Een sceptisch realist was De Witt ook in zijn opvattingen over de internationale politiek. Terwijl hij van mening was dat de Republiek zelf haar internationale verplichtingen met het oog op de handhaving van de vrede en de status quo zo zorgvuldig mogelijk diende na te komen, placht hij daarentegen heel nuchter en zonder enig blijk van verontwaardiging te constateren dat de meeste staten zich slechts zo lang aan hun verplichingen hielden als dat in overeenstemming was met hun belangen. Zo schreef hij in september 1665: Veele nieuwe verbintenissen te maecken, insonderheydt van dewelcke den Staet niet vooraff eenige reële effecten soude genieten, houde ick voor periculeus, dewyle doch een yder t'zyner tijdt presteert, 't geene van sijn interest is ende meerder niet...Ga naar voetnoot62..
Ook op het terrein van de praktische politiek, als praktiserend politicus dus, toonde De Witt zich allerminst een ‘braverik’. Men kan zelfs zeggen dat hij zich bij tijd en wijle, wanneer hem dat uit een oogpunt van ‘raison d'état’ noodzakelijk leek, van politieke listen en trucs wist te bedienen, die wel heel moeilijk door de beugel van de burgerlijke moraal konden, maar een Lipsius, zelfs een Machiavelli, uitnemend | |
[pagina 400]
| |
zouden zijn bevallen. Van een meesterschap in het manipuleren getuigt bij voorbeeld de wijze waarop in 1664 het voorstel om De Ruyter naar de westafrikaanse kust te zenden door de Staten-Generaal werd geloodst zonder dat de geheimhouding in gevaar kwamGa naar voetnoot63.. Wanneer het ging om de ‘dienst van het gemeen’ was de raadpensionaris ook weinig kieskeurig ten aanzien van de personen die hij dacht te kunnen gebruiken. Zijn nauwe relatie met de intrigante politieke scharrelaar Wicquefort, ‘geen bizonder achtenswaardig mensch’, zoals Japikse het zo zedig uitdrukt, spreekt in dit verband boekdelenGa naar voetnoot64.. Om een indruk te geven van De Witt's tactiek en methode, van zijn kunstgrepen ook als practicus op het gebied van het buitenlandse beleid, wil ik zijn onderhandelingen met d'Estrades in 1663 en 1664 nog even nader bekijken. De toon wordt daarbij al dadelijk gezet door de wijze waarop hij deze onderhandelingen entameerde: d'Estrades kreeg eind maart 1663 van hem te horen dat hij bezoek had gehad van afgevaardigden van de Vlaamse steden, die hem gesproken hadden over de mogelijkheid van een opstand tegen het Spaanse bewind als inleiding tot de stichting van een onafhankelijke Zuidnederlandse republiek. Het is wel zeker dat we hier te doen hebben met een puur verzinsel, door De Witt bedacht als geschikte openingszet voor de besprekingen die hij met de Fransman wenste te voeren over de toekomst van de Zuidelijke Nederlanden. Toen het De Witt in het najaar van 1663 duidelijk was geworden dat een bevredigende overeenkomst met Frankrijk over de Nederlanden nauwelijks meer tot de reële mogelijkheden behoorde (onder andere vanwege het verzet van Amsterdam tegen een verdeling van het zuidelijk buurland) en hij bovendien de Fransen voldoende in de kaart had gekeken, heeft hij toenadering gezocht tot Londen om zo mogelijk samen met de Engelsen een dam op te werpen tegen de noordwaarts gerichte Franse expansiedrang. Om Karel II gunstig te stemmen stelde hij deze begin november voor het geval van een binnenlandse crisis zelfs hulp in het vooruitzicht van Nederlandse schepen en troepenGa naar voetnoot65.. Tot een samengaan van Engeland en de | |
[pagina 401]
| |
Republiek in de kwestie van de Zuidelijke Nederlanden is het toen echter niet gekomen. Wel heeft Clarendon De Witt nog een brief geschreven waaruit viel op te maken dat er ook in Londen wel enige bezorgdheid was over het lot van de Nederlanden, maar tenslotte bleek daar de handelsrivaliteit zoveel zwaarder te wegen dat de stemming er juist in de volgende maanden meer en meer rijp werd voor een tweede economische oorlog, die een einde zou moeten maken aan het als loodzwaar ondervonden commerciële overwicht van de Nederlandse republiek. De raadpensionaris heeft nog profijt van Clarendon's brief trachten te trekken door hem d'Estrades ter lezing te geven in de hoop dat de Fransen zich er wellicht door zouden laten bewegen tot meer voorzichtigheid en gematigdheid. Het voorlaatste stadium in de Frans-Nederlandse onderhandelingen is wel buitengemeen interessant. Het betreft het hiervóór reeds ter sprake gekomen fameuze memorandum van De Witt, dat bestemd was voor ‘les députés des villes de Hollande’ en door de raadpensionaris zelf op 6 maart 1664 aan d'Estrades ter hand werd gesteld, die het stuk de volgende dag reeds vertaald in het Frans (door Wicquefort?) naar Parijs zondGa naar voetnoot66.. Zoals we al zagen, werd in dit document de onmogelijkheid aangetoond om een machtige anti-Franse coalitie op de been te brengen, wat tot de noodzakelijke conclusie moest leiden de goede verstandhouding met Frankrijk in elk geval te doen voortduren. Lodewijk XIV stelde het ten zeerste op prijs dat de raadpensionaris zo voorkomend was geweest zijn memorandum aan d'Estrades te overhandigen ‘quoiqu'elle contint et découvrit diverses choses dont cette Couronne pourrait tirer avantage sur les Provinces Unies’Ga naar voetnoot67.. Het memorandum heeft de koning inderdaad versterkt in de gedachte dat hij zich in elk geval kon verlaten op de Republiek, die immers volstrekt niet van zins was zich bij een eventuele anti-Franse coalitie aan te sluiten. Onder deze omstandigheden gaf hij er dan ook de voorkeur aan zich de handen vrij te houden en liet hij de onderhandelingen afbreken. Japikse zowel als Geyl, beiden kenners bij uitstek van deze periode, hebben moeite gehad met deze affaire. Heel vaak elkaars opponenten, zijn ze het in deze geheel eens, dat wil zeggen eens zowel in hun positieve waardering voor de kwaliteit en het niveau van De Witt's memorandum als vooral ook in hun twijfel aan de juistheid van d'Estrades' mededeling dat de raadpensionaris hem het stuk ter hand had gesteld, daar zulks evident in strijd zou zijn geweest met het Nederlandse staatsbelangGa naar voetnoot68.. | |
[pagina 402]
| |
Het beschikbare bronnenmateriaal laat geen andere conclusie toe dan dat de Franse ambassadeur het memorandum inderdaad van de raadpensionaris heeft ontvangen. Had hij het stuk langs slinkse wegen in handen gekregen, dan zou de ijdele diplomaat zich daar in zijn brief aan de minister trouwens zeker op hebben beroemd. De Witt's handelwijze in deze lijkt me volkomen verklaarbaar en in elk geval alleszins te rechtvaardigen niet alleen, maar zelfs heel positief te waarderen uit een oogpunt van ‘interest van staet’. Het komt me voor, dat Japikse en Geyl in hun behandeling van dit geval de relatie met Engeland niet, of althans onvoldoende, in hun beschouwingen hebben betrokkenGa naar voetnoot69.. De zaak is dat op het stuk van de Engels-Nederlandse betrekkingen tussen de herfst van 1663 en het voorjaar van 1664 ‘matters moved swiftly to a climax’Ga naar voetnoot70.. Zoals Charles Wilson op goede gronden aanneemt, was het, gezien de situatie in Engeland, omstreeks februari 1664 reeds zeer waarschijnlijk te achten dat het binnen afzienbare tijd zou komen tot een tweede Engels-Nederlandse oorlog. Voor De Witt, die, naar men weet, zijn uiterste best heeft gedaan om het uitbreken van die oorlog te voorkomen, was het vooruitzicht van zo'n tweede krachtmeting een schrikbeeld. Zijn beduchtheid is waarlijk begrijpelijk genoeg: de eerste Engelse oorlog was voor de Republiek op een droevig fiasco uitgelopen, terwijl het staatsgezinde regime er bovendien door in een ernstige crisis was geraakt. Zo leek het De Witt in maart 1664 een levensbelang voor de Republiek zich tegen Engeland te verzekeren van de steun, de rugdekking van Frankrijk. Daar diende met alle middelen naar te worden gestreefd, want, zoals we al zagen, achtte hij het gevaar niet denkbeeldig dat Frankrijk zijn Nederlandse bondgenoot in de steek zou laten en met de Engelsen mogelijk zelfs ‘eenigh secreet concert’ zou aangaanGa naar voetnoot71.. Een probaat middel leek hem de aanbieding van het memorandum aan d'Estrades. Kennisneming van dat stuk zou de Franse koning doen inzien dat het niet aanging een betrouwbaar bondgenoot, die zich zozeer op hem aangewezen achtte, in de steek te laten. Toen Lodewijk XIV vervolgens de onderhandelingen over de Zuidelijke Nederlanden liet afbreken, zal De Witt dat nauwelijks betreurd hebben, aangezien die onderhandelingen toch al volledig in het slop waren geraakt. In De Witt's memorandum komen enige passages voor die een bijzonder aangename indruk op de Franse koning moeten hebben gemaakt. Die zal er in elk geval geen enkel bezwaar tegen hebben gehad zich te zien aangeduid als ‘le plus grand roi | |
[pagina 403]
| |
et le prince le plus fier de l'Europe’. Curieus vind ik ook deze passage: ‘en se détachant des intérêts de la France, qui jusques ici ont été inséparables de ceux de cet état; et en ce faisant, il se joint à ses ennemis héréditaires et irréconciliables contre ses véritables amis’. Bij dit citaat behoort zeker de kanttekening te worden gemaakt dat de idee van de onverzoenlijke erfvijand De Witt geheel en al vreemd was. Tevens kan worden opgemerkt dat passages van deze aard in het geheel niet voorkomen in het memorandum dat De Witt in het voorjaar van 1663 aan de Zuidnederlandse kwestie had gewijdGa naar voetnoot72.. Daar komt nog bij dat de nota van 1663 in het archief van Holland aanwezig is, terwijl een oorspronkelijke Nederlandse versie van het stuk van een jaar later onvindbaar is gebleken. De vraag lijkt mij dan ook gewettigd of het Nederlandse origineel, dat zou zijn meegedeeld aan de Hollandse afgevaardigden, wel ooit bestaan heeft. Het lijkt me het meest waarschijnlijk dat de raadpensionaris eind februari of begin maart 1664 de Hollandse Statenleden wel enige mededelingen heeft gedaan in de geest van het aan d'Estrades overhandigde memorandum, maar dat het stuk zoals het de Fransman ter hand werd gesteld, vooral geschreven is om de Franse koning met het oog op het dreigende conflict met Engeland te beïnvloeden in de door hem (De Witt) gewenste zin. Is deze hypothese juist (ikzelf heb nauwelijks twijfel op dit stuk), dan hebben we ook hier te maken met een typisch staaltje van Wittiaans ‘machiavellisme’.
Laten we tenslotte nog even de vraag aan de orde stellen hoe het te verklaren is dat De Witt zo lange tijd niet kon geloven dat Engeland zich met Frankrijk verbonden had om de Nederlandse republiek als grote mogendheid de doodsteek toe te brengen. Had Japikse dan toch niet, althans enigermate, gelijk met zijn bewering dat de raadpensionaris nu eenmaal met ‘trop d'honneur et de conscience’ was behept ‘om het diplomatieke spel van de twee landen... te (kunnen) doorgronden’Ga naar voetnoot73.? Na het voorgaande zal het niet verbazen dat deze vraag naar mijn stellige overtuiging beslist ontkennend moet worden beantwoord: het zoëven gesignaleerde ongeloof had met edelaardige naïeveteit en goedgelovigheid niets te maken. Zo hield De Witt in september 1670 al ernstig rekening met de mogelijkheid dat het Londense hof zich als het erop aankwam zou onttrekken aan de uit de Triple Alliantie voortvloeiende verplichtingen. Engeland zou er wel eens op uit kunnen zijn om Frankrijk en de Republiek tegen elkaar uit te spelen teneinde beide staten te verzwakkenGa naar voetnoot74.. Enkele maanden later bleek hij van mening dat de regering in Londen Engeland zoveel mogelijk zou willen laten profiteren van een toekomstige Frans-Nederlandse oorlog. Ze scheen daarom Parijs te hebben toegezegd in zo'n oorlog neutraal te zullen blijven. Over de houding van Karel II maakte hij zich toen al geen enkele illusie | |
[pagina 404]
| |
meer. Het is te betreuren, schreef hij bij die zelfde gelegenheid, dat ‘het employ van de vloten ende de legers, met d'excercitie van alle traectaeten, alleenlijk staen in handen van den Coning ende van den hertoch van Yorck, by faulte van welckers interieure goede genegentheydt, mijns bedunckens, niets goedts te hopen off te verwachten is’Ga naar voetnoot75.. Toen de raadpensionaris begin maart 1671 inlichtingen uit Parijs ontving over de inhoud van het geheime verdrag van Dover, schenen hem ‘de seer groote desseynen die tot beroerte van de gansche Christenheydt, ende wel particulierlijck tot suppressie van de vryheydt van desen Staet... gansch niet geloofflijck’; ze behoorden ‘echter oock niet t'eenemael in de windt geslaegen te worden’Ga naar voetnoot76.. De Witt's scepsis, die trouwens gedeeld werd door de beste Nederlandse diplomatenGa naar voetnoot77., is maar al te begrijpelijk. Het statische karakter van de zeventiende-eeuwse politieke verhoudingen in aanmerking genomen, moet het verdrag van Dover inderdaad als iets zeer ongewoons worden beschouwd. Het belangrijkste argument dat aan De Witt's scepsis ten grondslag lag, was echter gelegen in zijn stellige overtuiging dat een overeenkomst als die in Dover zou zijn gesloten, volstrekt in strijd was met het meest essentiële Engelse ‘interest’ van staat. Mee in verband daarmee dient ook zijn constatering gereleveerd dat ‘het parlement ende de gansche natie geporteert is voor de triple alliancie ende de versterckinge van deselve, mitsgaders oock voor de mutuele defensie van de garandeurs onderlinge tegens alle gevreesde attaques’Ga naar voetnoot78.. Vermoedelijk heeft in De Witt's overwegingen ook de Oranje-Stuart connectie wel een zekere rol gespeeld. Bisschop Burnet schijnt in zijn bekende History of My Own Time aan deze factor overigens wel wat te veel betekenis te hebben toegekend: since England could not gain so much by a conjunction with France, as by the king's having such an interest in their government, as he must certainly come to have, when his nephew should be their Stadtholder. So he thought he had a sure reserve to gain England at any time over to themGa naar voetnoot79.. But he had no apprehension of the king's being a papist, and his design to make himself absolute at homeGa naar voetnoot80.. | |
[pagina 405]
| |
Zoals reeds gezegd, was De Witt van mening dat vorsten vaak handelden in strijd met de belangen van hun statenGa naar voetnoot81.. Daarbij heeft hij ongetwijfeld vooral gedacht aan gevallen als bij voorbeeld de verkoop van Duinkerken door Karel II, die weliswaar strijdig was met het Engelse staatsbelang, maar waardoor het voortbestaan van Engeland als grote mogendheid zeker niet op het spel was gezet. Een politiek echter, die een dodelijke bedreiging inhield van de meest essentiële staatsbelangen, moest hem wel ‘gansch niet geloofflijck’ toeschijnen. Zijn beoordeling van het Doverse complot was zonder de minste twijfel geheel juist. De beste Engelse ‘experts’ hebben er trouwens niet anders over geoordeeld. Laten we één van hen, K.H.D. Haley, die in 1966 een publicatie wijdde aan Karel II, een ogenblik aan het woord. At the same time it was also true that in any case victory over the Dutch by means of a French alliance would have implied conceding to Louis XIV domination over the Low Countries. Under the terms of the Treaty of Dover the gains which Louis was to make were left unspecified; and the conditions which he actually offered to the Dutch would have had the effect of turning the United Provinces into a French protectorate. With the Dutch left helpless, or even in orbit round the Roi Soleil, Louis would have been free to deal with the Spanish Netherlands as he chose, or even settle the Spanish succession problem in his own way if Carlos II of Spain would die. His promise to maintain his peace settlement of 1668 with Spain would not have been worth the paper that it was written onGa naar voetnoot82.. If this line of reasoning is justified, then Charles II's foreign policy can only be defended on the basis that Louis's advances in Europe, and particularly in the Low Countries, were of no concern to England. This runs counter to one of the main principles of English foreign policy from the sixteenth century to the twentiethGa naar voetnoot83.. Aan dit voortreffelijke, voor Karel II vernietigende requisitoir kan nog worden toegevoegd dat Dover in feite ook niet te rechtvaardigen is uit het gezichtspunt van het begrijpelijke Engelse streven zich in economisch opzicht te emanciperen van de overheersende Nederlandse republiek. De vrede van Breda mag dan al niet het beslissende keerpunt zijn geweest in de Engels-Nederlandse economische betrekkin- | |
[pagina 406]
| |
gen, zoals Elias meendeGa naar voetnoot84., het was wel een caesuur van betekenis in die relaties. Na 1667 was er voor Engelse kooplieden in elk geval weinig reden meer om te geloven dat een volgende oorlog met de Republiek de oplossing zou brengen van de Engels-Nederlandse belangentegenstellingenGa naar voetnoot85.. Daar kwam bij dat de Engels-Franse controverse op commercieel, maritiem en koloniaal gebied zich in deze jaren al begon af te tekenen. Colbert heeft waarlijk niet alleen de Hollanders tegen zich in het harnas gejaagd. Zo is het dan ook niet verwonderlijk dat de ‘East India Company’ en de Londense city in 1672 aanmerkelijk minder oorlogszuchtig waren dan ze geweest waren aan de vooravond van de tweede Engelse oorlogGa naar voetnoot86.. Tot De Witt terugkerend, kunnen we dus concluderen dat hij in zijn beoordeling van de Engelse politiek het rationele gelijk geheel aan zijn kant had. Deze grote Hollander zou echter op de meest tragische wijze moeten ondervinden dat de politiek niet steeds bepaald wordt door het ‘ware interest’, maar dat ook persoonlijke irrationele, ideologischeGa naar voetnoot87. gevoelens en aspiraties een rol van betekenis spelen. Voor factoren van deze aard heeft De Witt ongetwijfeld te weinig oog gehad. Wanneer men deze figuur van ongemeen formaat al een tekortkoming als staatsman te laste wil leggen, men zoeke die op dit vlak, maar zeker niet in een tekortschieten op het terrein van ‘machiavellistisch’ denken en handelen. De tijdgenoot Burnet heeft in zijn History een essentieel facet van De Witt's politieke persoonlijkheid dan ook bijzonder raak getroffen: But he laid down this for a maxim, that all princes and states followed their own interests; so, by observing what their true interests were, he thought he could without great intelligence calculate what they were about. He did not enough consider, how far passions, amours, humours and opinions wrought on the world, chiefly on princesGa naar voetnoot88.. | |
[pagina 407]
| |
Men zou zich tenslotte kunnen afvragen of de politiek van De Witt, die weliswaar in overeenstemming is geweest met de rationalistische tendenties van zijn tijd, toch niet gekwalificeerd moet worden als in menig opzicht te ‘modern’ voor de politieke praktijk van de zeventiende eeuw. Als eindoordeel lijkt me de (aan die van Japikse diametraal tegengestelde) conclusie gewettigd dat De Witt een te orthodox, te consequent practicus is geweest van de raison d'état, geïnterpreteerd in de ‘moderne’ zeventiende-eeuwse zin van het ‘rechte en ware interest van Staet’, dat wil zeggen gebaseerd op de belangen, ook op de individuele belangen, van de burgers. |
|