Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De aanbieding van de landsheerlijkheid over Groningen aan de hertog van Brunswijk in de jaren 1592-1594
| |
[pagina 2]
| |
moeilijker werd, maar een bedreiging voor de magistraat vormde zij nog niet. Meer perspectief leek een derde mogelijkheid te bieden, namelijk een neutralisering van de stad. Zou het aannemen van een Duits vorst niet acceptabel zijn voor beide partijen? Spanje zou verlost zijn van de kosten voor de verdediging van een stad die een verre buitenpost was geworden en Holland van de kosten van een verovering. Zo kan het ontstaan van het denkbeeld om Groningen onder een Duits vorst te brengen verklaard worden. Bij contemporaine geschiedschrijvers vindt men meer details over het plan dan bij hedendaagse historici. Vooral Van Reyd blijkt goed op de hoogte. Om een indruk te geven van hetgeen er heeft plaatsgevonden, kunnen we niet beter doen dan zijn verhaal dat op 12 mei 1594 (oude stijl) aanvangt, hier letterlijk te citerenGa naar voetnoot3.. Den Raedt van Groeninghen onder deexsel van de beesten te rantsoenen, maer in waerheydt om eenighe ghelegentheydt uyt te vorschen, sent eenen borger, Johan ten Bure, uyt, diewelcke te voorens in Hollandt gheweest was om reeckeninghe van onmondiger kinderen goet te doen ende alnoch een duyrende paspoort hadde. Ende had Graef Willem, noch te Ommen ligghende, een briefken door eenen huysman aen hem gheschreven met een opschrift sonder name blootelijc daer op stellende Aen mijnen bekenden vriendt. Prins Maurits ende Graef Willem hebben hem geseyt, dat sij met ter Stadt redelijck begeerden te handelen ende der privilegien halven goedt genoeghen te gheven. Indien niet, hadden sij middel om sonder verdrach in te komen ende die burgeren te doen berouwen, latende hem daer mede weder ingaen. | |
[pagina 3]
| |
Brunswijck sonder weten der Staten begost ende denselven weynich aenghenaem. Den brief aen de ghesanten te Brussel overleverde Johan ten Bure van selfs aen den advocaet van Hollandt, waermede hij alle achterdacht ontgingh, wesende in cijfferen geschreven, inhoudende dat de ghesanten binnen seeckeren korten tijdt toeverlatigh bescheyt souden schrijven van 't ontset of den Raedt moste door andere middelen harer burgherij uyterste bederf afwenden. Ende de cijfferen waren voornamelijck, als men naderhandt in de stadt komende vernam, gebruyckt, om den inhout voor borgemeester Jarges te verdonckeren, die alleen hart teghens 't accoort was. Alle d'andere waren daertoe geneygt ende lieten hem een onrecht ontwerp lesen. Het bericht van Van Reyd is daarom zo belangrijk, omdat hij de voorwaarden meedeelt voor de overgang van Groningen naar Brunswijk. Verder noemt hij de namen van de hoofdpersonen die bij het plan betrokken waren. Het zijn hertog Heinrich Julius van Brunswijk, de graaf van Hohenlohe, bevelhebber der Staatse troepen en luitenant-generaal van Holland, Zeeland en de TielerwaardGa naar voetnoot4., en een burger van Groningen Jan ten Buer. Van Reyd noemt ook de magistraat van de stad. Dit is evenwel dubieus, althans in het begin. In het stadsarchief is weinig materiaal over deze zaak te vinden. Dat zou erop kunnen wijzen, dat de magistraat, zo hij er bij betrokken was, dit min of meer in het geheim deed. Hetgeen ook geen wonder zou zijn, immers tegelijkertijd verbleven burgemeester Ubbena en syndicus Hammonius als afgevaardigden van de stad in Brussel om hulp te vragen bij de Spaanse regeringGa naar voetnoot5.. Dat de stadsregering er, althans aanvankelijk, buiten stond zou kunnen blijken uit een brief die zij op 13 maart 1593 aan deze afgevaardigden zondGa naar voetnoot6.. De inhoud van de brief zelf is voor ons niet van belang, maar wel het naschrift. Dit vermeldt dat tegelijk met de brief kopieën van twee gewichtige brieven van de graaf van Hohenlohe worden gezonden, waarin de Groningers opgewekt worden tot afscheiding en oproer. De magistraat is echter overtuigd dat Hohenlohe met zijn opwekking niets zal bereiken daar de burgerij eendrachtig is. Aan wie Hohenlohe deze brieven had gezonden deelde het stadsbestuur mee in een eveneens bijgevoegd schrijven in cijferschrift. Dit is niet bewaard gebleven, zodat we daaruit de namen van de correspondenten niet leren kennen. Wel zijn er de beide kopieën. De eerste is van 20 maart 1592. Daarin schrijft Hohenlohe dat hij gehoord heeft | |
[pagina 4]
| |
dat de Groningers zich altijd als inwoners van het Duitse rijk hebben beschouwd, maar dat zij daarvan zijn afgescheiden doordat Karel V koning van Spanje werd. - Deze redenering blijft uiteraard voor rekening van Hohenlohe. - De Groningers wilden graag weer deel uitmaken van het Duitse rijk, mits zij hun oude privileges mochten behouden en een ieder, zoals in het rijk gebruikelijk was, gewetensvrijheid zou hebben. Hohenlohe betoogt vervolgens dat hij als vorst van het Rijk alles zal doen wat in zijn vermogen ligt om deze plannen te bevorderen. De stad Groningen is hem bijzonder dierbaar. Hij zal alle afspraken die er gemaakt zullen worden tussen zijn vertegenwoordiger Esart von Grefing en enige inwoners van de stad nakomen. Afgevaardigden van de stad zullen van hem een vrijgeleide ontvangen en door hem worden aanbevolen. Blijkbaar zijn er inderdaad onderhandelingen gevolgd, want de tweede brief, van 1 februari 1593, dus bijna een jaar later, spreekt van moeilijkheden die gerezen zijn over een tractaat met de bewuste vorst over deze zaak. Vorst en zaak worden niet bij name genoemd. Hohenlohe schrijft verder dat de Duitse vorsten geen bezwaren zullen maken, aangezien zij neutraal zijn en de belangen van het Rijk behartigen. Hij acht het niet raadzaam veel heen en weer te schrijven, daar er geen tijd te verliezen is. De stad Groningen moet zo snel mogelijk iemand zenden met een geauthentiseerde instructie. Hohenlohe zal dan de belangen en de welvaart van de stad bevorderen. Ook zal hij de plannen geheim houden tot ze ten uitvoer zijn gebracht. Deze twee brieven zijn in handen gevallen van de magistraat - hoe weten we niet - en doorgezonden naar de gezanten in Brussel op 13 maart 1593, dus meer dan een jaar voor de aanvang van het beleg. Was de magistraat inderdaad zo afwijzend? Stadhouder Verdugo dacht er in elk geval anders over. In zijn CommentarioGa naar voetnoot7. schrijft hij in februari 1593, dat hij van vele zijden bericht ontving dat de ‘slechten’ van Groningen, waaronder vele leden van de magistraat in drukke verbinding met de vijand stonden. Hij besloot daarom zelf naar Groningen te gaan. De ‘verraders’ trachtten echter te beletten dat hij zijn meegebrachte troepen in de buitenwijk legerde, doch met hulp van de trouwe burgers werd hem zulks toegestaan ondanks alle pogingen van de ‘slechten’ die hem trachtten zwart te maken. Die beweerden zelfs dat graaf Willem Lodewijk met zijn dochter ging trouwen. Hun doel was de katholieken tegen hem in het harnas te jagen. Verdugo werd steeds op de hoogte gehouden van het doen en laten van deze heren en hij vernam dat een man die in de Korenpoort (blijkbaar een verschrijving voor Herepoort) woonde een brief gebracht had van Hohenlohe aan Jan ter Hoven (Jan ten Buer), Ernesto Herens en andere medeplichtigen met het verzoek onder de burgers te stoken en onder belofte | |
[pagina 5]
| |
van hem als Duits graaf, dat het keizerrijk de stad onder zijn bescherming zou nemen. Ondanks deze en dergelijke bewijzen van verraad weigerde de magistraat iets tegen die lieden te doen. Zij liet hen weliswaar buiten de stad zetten, doch enige dagen later liet ze hen weer binnen en toen Verdugo de burgemeesters mededeelde dat Ernesto in Groningen was, werd dat ontkend. Verdugo wist Ernesto, onder belofte van veiligheid, naar zijn huis te krijgen, waar hij hem aan de burgemeesters toonde. In hun aanwezigheid vroeg Verdugo hem waarom hij en anderen gedreigd hadden hem en alle goede katholieken van de stad te vermoorden of gevangen te nemen. Verdugo merkte vervolgens op dat de dreigementen zo ver gingen dat op een late avond deze goede mensen, die zich overdag niet durfden vertonen, in grote angst aan zijn deur kwamen. De volgende dag verzocht Verdugo de magistraat dringend de oproermakers uit de stad te verwijderen, maar zij namen geen enkele maatregel. Dit verhaal van Verdugo kunnen we controleren en aanvullen aan de hand van het Diarium-Alting. Op 28 februari 1593 schrijft Alting: Verdugo, stadtholder, na langen affwesent... hier aangecomen. [Op 12 maart:] Des grafen van Hohenloh twe verpytzeerde [verzegelde] openen breve voer recht bracht, daer Albert Knotte, Ernst Ernst [door Verdugo Herens genoemd] ende Jan ten Buer up apprehendeert ende elck up een poorte gesath tot wijder examinatie ende kundtschaft; van middel, dat de stadt ende borger weder onder trijck, hoerer conscientz ende privilegien gebrueck vrij zijn solden. [Op 10 april:] De angeholden Ernst, ten Buer ende Knotte durch der frouwen ende frunden voelfoldich versueck ende begerent gerelaxeert, doch cras uuth stadt ende stadtjurisdictie te vertreckende; dat se sich oeverst ten respecte van sijne Mat. ende deser stadt also ongetwijvelt dragen sullen, dat se bald sullen moegen weder hiir komen. [Op 21 juni 1593:] Ernst Ernst om pasport, fiat [en op 7 september 1593:] Johan ten Buyr is weder mitter incompst ende bijwoeninge begnedightGa naar voetnoot8..
Verdugo had dus wel enigszins gelijk toen hij opmerkte dat het stadsbestuur deze poging tot ‘seditie’ niet zo erg hoog opnam; integendeel, uit hetgeen Van Reyd meedeelt mogen we aannemen dat er tussen het stadsbestuur en de hertog onderhandelingen zijn gevolgd die echter niet tot een resultaat hebben geleid. Maar gegevens hierover hebben we niet. Door de mededelingen van Alting kennen we nu de namen van de deelnemers aan het complot die in de stad opereerden, namelijk Albert Knotte, Ernst Ernst en Jan ten Buer. Onder de Duitse naam Esart von Grefing, de vertegenwoordiger van Hohenlohe die met deze drie heren onderhandelde, gaat schuil de Ommelander jonker Edzard Greving, afkomstig van de Grevingaborg te LeermensGa naar voetnoot9.. Hij was | |
[pagina 6]
| |
hopman in Staatse dienst en zal zo Hohenlohe gekend hebben. EppensGa naar voetnoot10., vertelt van hem dat hij eind oktober 1588 op de Wadden gevangen genomen werd toen hij op weg was van Friesland naar Bremen om daar nieuwe soldaten te werven. Ondanks de verzoeken van zijn zwagers, doctor Westendorp en Ulger Ulger, en zijn moeder die in de stad woonde, werd hij door Verdugo niet vrijgelaten. Wanneer men weet dat George Westendorp, getrouwd met Evert Grevinghe, oud-syndicus van de stad en raadsheer van het Hof van Friesland, in Groningen een zeer invloedrijk raadsman van de koning was, terwijl Ulger Ulger in Groningen raadsheer was, dan is het duidelijk dat Edzard Greving een geschikte verbindingsman was tussen Hohenlohe en het stadsbestuur. Ook AltingGa naar voetnoot11. maakt in het kort melding van deze gevangenneming, maar hij noemt nog de naam van een tweede gevangene, namelijk doctor Melle Broersema. Dit moet zonder twijfel Melle Brunsema zijn, die door het boekje van T.J. Veen bekend geworden is als de eerste hoogleraar in Groningen vóór de stichting van de universiteitGa naar voetnoot12.. Dat met Melle Broersema Melle Brunsema bedoeld moet zijn grond ik hierop dat het tweetal Greving en Brunsema ook in 1589 tezamen voorkomt. EppensGa naar voetnoot13. schrijft namelijk: In Maio [1589] verstarff ock hartoch Julius van Brunswick... laet na een soen [Heinrich Julius], beter in religion und anders instituert, als nu D. Melleus Brunsinga uth Dam und Edzart Grevinghe nouwelicken hoer commissie hadde exerciert.
Wat deze commissie behelsde vermeldt Eppens niet, maar we weten wel dat Brunsema in augustus 1588 door hertog Julius aan de universiteit te Helmstedt beroepen was. Het was op weg daarheen dat hij tezamen met Greving op de Waddenzee gevangen genomen en naar Groningen gevoerd werd. Na zijn vrijlating reisde hij naar Brunswijk, waar hij op 16 augustus 1589 door hertog Heirich Julius tot buitengewoon hoogleraar in de rechten te Helmstedt benoemd werd. Hij bleef dat maar kort. In december 1591 werd hij privaat docent te Leiden. Brunsema was dus een geschikte contactman tussen Groningen, Brunswijk en Holland, maar als zodanig wordt hij toch nergens genoemd. In elk geval kende hij Greving goed en deze was wèl nauw bij de zaak betrokken. Van de activiteiten in dezen van Albert, Knotte en Ernst Ernst (Ernestus) weten we verder niets. Zij waren kooplui, handelaren in vee en ‘vette waren’. Belangrijker is de rol van Jan ten Buer. Hij was een neef (oomzegger) van Claes ten Buer, burgemeester en koopman te Appingedam. Claes had de zijde der Staatse partij gekozen | |
[pagina 7]
| |
en leefde in ballingschap. Hij beheerde korte tijd de kloostergoederen van Wittewierum namens de Staten-GeneraalGa naar voetnoot14.. Ook Jan was koopman, namelijk in huiden en boter. Hij had een paspoort van beide partijenGa naar voetnoot15.. In december 1591 gebruikte Willem Lodewijk hem als boodschapper om de stad te bewegen zich bij de Staatse partij aan te sluitenGa naar voetnoot16.. Dat was toen op niets uitgelopen. Bij de aanvang van het beleg was hij nog de vertrouwensman van Willem Lodewijk. We hebben dat hiervoor kunnen lezen in het citaat van Van Reyd. Ook Anthonie Duyck schrijft erover in zijn journaalGa naar voetnoot17. en over zijn bemiddelaarsrol bij de overgave van de stad. Maar ook vermeldt Duyck dat Jan ten Buer naar Den Haag ging, niet naar de Staten-Generaal om, zoals men dacht, onderhandelingen van stadswege te beginnen, maar naar Hohenlohe met het voorstel de stad onder een Duits heer, als de hertog van Brunswijk of de keurvorst van Saksen te brengen. Al meer dan drie jaar was men daarmee bezig. De graaf was voor dit doel zonder voorkennis van de Staten-Generaal naar Duitsland gereisd. Er was veel over geschreven, maar over de voorwaarden was men het niet eens kunnen worden. Nu echter had de stad Jan ten Buer naar Den Haag gezonden om te zeggen dat de stad de condities wel wilde aannemen. Maar Hohenlohe had geantwoord dat het te laat was en dat men niet meer buiten de Staten-Generaal om kon handelen. Inderdaad was Jan ten Buer in de Staten-Generaal gecompareerd, die zeer ontstemd waren over de onderhandelingen met de hertog van Brunswijk omdat die strekten tot ‘demembratie’ van de provinciën. Toch hebben ze hem naar Groningen teruggestuurd om te praten over een overgave. Dit bericht van Duyck stemt overeen met hetgeen de resoluties van de Staten-Generaal, zowel gedrukt als niet gedrukt, bevattenGa naar voetnoot18.. Op 30 mei verscheen Hohenlohe in de vergadering met een brief in cijferschrift van de regering van Groningen gericht aan haar gedeputeerden te Brussel ‘solliciterende om ontsedt’. Besloten werd de brief aan de heer van St. Aldegonde te zenden om hem te ontcijferen en de ‘persoon’ uit Groningen die de brief had meegebracht te ondervragen. Op 1 juni rapporteerden de heren Van der Warck (Zeeland) en Hottinga (Friesland), dat de graaf van Hohenlohe hun gezegd had dat hij het dienstig vond de ‘persoon’ uit Groningen weer naar die stad terug te zenden, omdat hij vertrouwde dat deze daar wat goeds zou kunnen doen, nu hij zag dat er geen kans was dat de hoop van de stad op een akkoord met de vorst van Brunswijk of iemand anders in vervulling zou | |
[pagina 8]
| |
gaan. De Staten-Generaal besloten evenwel eerst de ontcijfering van de brief af te wachten. Op 4 juni kwam het bericht dat BeaulieuGa naar voetnoot19. de code ontdekt had en één dag later arriveerde een brief uit Zeeland met de mededeling dat het Aldegonde eveneens gelukt was de brief te ontcijferen. Noch de brief in cijferschrift, noch de ontcijferde brief zijn echter in het archief van de Staten-Generaal aanwezig. Op 4 juni werden ook de ‘persoon’ uit Groningen en Laurens PloechGa naar voetnoot20. ‘elck apart’ ondervraagd naar aanleiding van de brief. Besloten werd tevens de inhoud aan Hohenlohe mee te delen met de verklaring dat de Staten-Generaal met verwondering van het schrijven hadden kennis genomen. De Staten-Generaal verzochten Hohenlohe eveneens ‘de persoon’ uit Groningen naar de stad terug te zenden met een brief van Hohenlohe om de stadsregering te bewegen een overeenkomst met de Staten-Generaal te sluiten en niet te wachten op ontzet of het sluiten van een tractaat met een uitheemse of neutrale vorst. Daarvoor had de stad te lang ‘gebeidt’. De dag daarop werden twee minuten van brieven gelezen, die de graaf van Hohenlohe zou ‘goedvinden’ te schrijven, de ene aan Maurits, de andere aan de stad, betreffende de onderhandelingen die de graaf ‘voirtijden’ begonnen was met de stad om haar te scheiden van de koning van SpanjeGa naar voetnoot21.. Verder werden gecommitteerd de heren Van Oldenbarnevelt en Cromstein (Zeeland) om de ‘persoon’ uit Groningen bij Maurits en Willem Lodewijk te brengen en hen behoorlijk te onderrichten over alles wat naar aanleiding van de ontcijferde brief met de ‘persoon’ uit Groningen besproken was. En dan wordt eindelijk de naam van de ‘persoon’ uit Groningen genoemd: Is den voersz. Jan [ten onrechte doorgeschrapt en veranderd in Claes] ten Buer geaccordeert acte bij dewelcke hem toegelaten wordt doer het legher te passeren bij Zijne Extie, zonder dat hem tot nadeel oft schade zal mogen gerekent worden, dat hij uuter Stadt commende, het leger gepasseert is zonder verloff ende Zijne Extie aen te spreken.
De behandeling van deze zaak door de Staten-Generaal verbaast ons wel enigszins. Er is geen sprake van dat Hohenlohe, die toch luitenant-generaal van Holland en Zeeland was, van landverraad of iets dergelijks werd beschuldigd. Zijn poging de stad te ‘scheiden’ van de koning van Spanje wordt blijkbaar belangrijker gevonden dan de ‘demembratie’ van de provinciën. Men wil zelfs gebruikmaken van de goodwill die hij en Jan ten Buer in de stad bezitten om haar te overtuigen dat een overgave van de stad aan de Staten-Generaal het enig mogelijke is. Inderdaad werd Jan ten Buer de belangrijkste bemiddelaar voor een capitulatie | |
[pagina 9]
| |
van de stad. Hij liep daarbij groot gevaar door de Spaansgezinde inwoners te worden doodgeslagen. Na de reductie werd hem op 26 en 28 juli 1594 door de raad van Groningen tweemaal een hoeveelheid wijn uit de kelders van het herenwijnhuis geschonken ter waarde van 44 rijders. Prins Maurits bracht op 7 september de goede diensten van Jan ten Buer bij de Staten-Generaal in herinnering. Deze had, hoewel zijn huis geplunderd was en hij zelf in levensgevaar had verkeerd, niets ontvangen dan een simpele akte waarbij de raad hem vergunde een huis te mogen huren waar hij drie jaar lang accijnsvrij zou mogen tappen. De Staten-Generaal stonden Jan ten Buer toen ook van hun kant vrijdom van accijns toe. Tenslotte besloten de provinciale Staten op 15 december 1595 Jan ten Buer als beloning voor zijn diensten de provincie bewezen 1000 daalders uit te keren mits hij zich verder zou onthouden van klachten over ondankbaarheid van de zijde der provincieGa naar voetnoot22.. Edzard Greving kreeg eveneens een dankbetuiging, van Hohenlohe, in de vorm van een getuigschrift voor bewezen goede dienstenGa naar voetnoot23.. Maar hij werd bedankt voor de hulp die hij, met zijn ‘goede kennisse’ in Groningen Hohenlohe verleend had bij diens poging de stad, die lange jaren aan de zijde van de vijand was gebleven ‘sonder merckelijcke apparentie van sich metten heeren Generalen Staten deser Vereenichde Nederlanden op eenige redelijke conditien wederomme te sullen confedereren’, onder het Rijk te brengen en zo uit de handen van de Spanjaarden te trekken. Ook uit deze verklaring blijkt dat Hohenlohe zijn pogingen om Groningen onder het Rijk te brengen in het geheel niet als verraad beschouwde. Het verstrekken van deze beloningen is het laatste dat we over deze zaak horen. Een navraag bij het Staatsarchiv in Wolfenbüttel, waar de archieven van de hertogen van Brunswijk berusten, bij het Huisarchief Von Hohenlohe te Neuenstein in Noord-Oost Würtemberg, bij het Algemeen Rijksarchief in Brussel, bij de rijksarchieven in Zeeland en Friesland leverde geen resultaat op. We zullen dus zelf moeten trachten uit te vinden wie op het idee gekomen is de hertog van Brunswijk te benaderen, want dat deze zelf het initiatief genomen zou hebben, lijkt niet waarschijnlijk. Waarom heeft men hem uitgezocht? Heinrich Julius hertog van Brunswijk en bisschop van Halberstadt is bekend geworden als BühnendichterGa naar voetnoot24., maar daarom zal men hem in Groningen niet als landsheer uitgekozen hebben. Belangrijker waren zijn positie in het Rijk en zijn familierelaties. Deze worden dan ook genoemd in de hierboven vermelde te Groningen onderschepte brief van Hohenlohe van 1 februari 1593. Daarin wordt - het leek me beter dit hier pas mee te delen - van de bewuste vorst, wiens naam niet genoemd wordt, gezegd dat hij een zoon was van een zuster van de keurvorst van | |
[pagina 10]
| |
Brandenburg, dat hij getrouwd geweest was met een zuster van de keurvorst van Saksen en nu getrouwd was met een dochter van de koning van Denemarken. De landen van Holland zullen zijn ‘ungonst’ niet begeren, aangezien zij de Sont niet gaarne ‘enttberen’ en de vriendschap van het Rijk zoekenGa naar voetnoot25.. Het is duidelijk dat de hertog van Brunswijk, op wie deze beschrijving past, nog niet zo'n gekke keus was om Holland voor het plan te winnen. Vreemder is de plaats van Hohenlohe in deze zaak. Het is dus nodig zijn ambities en contacten na te gaan. Philips von Hohenlohe-Langenburg behoorde tot de kring van het huis Nassau. Zijn oudste broer Wolfgang was getrouwd met een halfzuster van prins Willem. In 1575 had Philips zich dan ook bij de Prins aangesloten. Als luitenant-generaal van Holland en Zeeland bekleedde hij een van de hoogste functies in de Republiek. Streefde hij naar een stadhouderschap? Een zwager van prins Willem, Willem van den Bergh, was in Gelderland een broer van de Prins als stadhouder opgevolgd. Een neef, Willem Lodewijk, was stadhouder van Friesland geworden, de graaf van NieuwenaarGa naar voetnoot26., die op dezelfde wijze als Hohenlohe ‘aanverwant’ was aan de Prins, was stadhouder van Gelderland en Utrecht geweest. Paste hij niet in die rij, te meer, waar hij dong naar de hand van Maria, de oudste dochter van prins WillemGa naar voetnoot27.? Groningen en Drenthe, nog open, leken voorbestemd voor Willem Lodewijk. Heeft Hohenlohe toen het Brunswijkse plan verzonnen? Als Duits protestants vorst en ook uit Nederlandse contacten kende hij de hertog. In de slag bij St. Quentin in 1557 had Erik van Brunswijk onder de koning van Spanje gediend. Een gevolg was dat hij stad en heerlijkheid van Woerden in pand kreeg. De verwikkelingen die daaruit voortkwamen kunnen hier niet worden uiteengezetGa naar voetnoot28.. Genoeg zij, dat in 1589 hertog Heinrich Julius deze goederen opeiste en dan blijkt Philips von Hohenlohe een pleitbezorger van de hertog. Het proces eindigde zelfs enige jaren later zo dat Hohenlohe zelf de pandheerlijkheid verkreeg. In 1589 ook had deze op een diplomatieke reis door Duitsland en Denemarken de hertog van Brunswijk bezochtGa naar voetnoot29., in dezelfde tijd dat ook Greving en Brunsema daar waren. Heeft hij toen al contacten gelegd? Het lijkt niet zo voor de hand liggend voor iemand van wie gezegd werd, dat hij meer ‘rou was als politicq’Ga naar voetnoot30.. | |
[pagina 11]
| |
Onwillekeurig zoeken we iemand van groter formaat en dan denken we het eerst aan Oldenbarnevelt. We weten dat Maurits en Hohenlohe niet goed met elkaar konden opschieten. Daarentegen waren Oldenbarnevelt en Hohenlohe zeer bevriend met elkaar, zozeer, dat Hohenlohe zich in al zijn handelingen door Oldenbarnevelt liet raden en leidenGa naar voetnoot31.. Maar past het plan-Brunswijk dat tot ‘demembratie’ van de provinciën zou leiden wel in de conceptie van Oldenbarnevelt over de omvang van de Republiek? Het toeval bracht mij op het spoor van een stuk, berustende onder de papieren van Oldenbarnevelt, dat enig licht kan verstrekkenGa naar voetnoot32.. Het bleek namelijk de ‘ontcijferde’ brief te zijn die het stadsbestuur aan zijn gezanten te Brussel had gezonden, maar die op 30 mei ter kennis van de Staten-Generaal was gebracht. De inhoud is op vele plaatsen duister doordat de brief niet overal goed is ontcijferd of slecht is overgeschreven. Soms zijn zelfs twee variaties aangebracht. In elk geval is hij duidelijk genoeg om ons de verwondering van de Staten-Generaal te kunnen voorstellen. De brief is gedateerd 25 mei 1594 stilo novo te Groningen en gericht aan ‘Eerweerdige Edele Gestrenge Hoochgeleerde’. Erop aangetekend is: ‘Recepta in den Hage a 29 ditto’. De inhoud komt zo ongeveer hierop neer. Jan ten Buer heeft de magistraat van Groningen vertrouwelijk gerapporteerd dat hij in Niezijl toevallig Laurens PloechGa naar voetnoot33. ontmoette, die opdracht had van doctor Barnevelt, de raadpensionaris van Holland en Zeeland, en de Staten-Generaal, evenwel zonder medeweten van de afgevaardigden van XVI (Friesland?) om contact te zoeken met hem en Machiel (onbekend) en hun mee te delen, dat men eindelijk besloten had Groningen met geweld aan te pakken als de stad niet binnen drie dagen een vriendschappelijk verdrag zou sluiten. De volgende voorwaarden werden geboden. De stad zou al haar privileges behouden, zou zonder bezetting blijven en zou alle schansen in handen krijgen. Groningen zou de katholieke godsdienst mogen behouden, in één kerk zou de godsdienst op de ‘Sassische’ wijze uitgeoefend worden. Bovendien zou de stad vrijgesteld worden van licenten en imposten. Voor het herstel van de dijken zou zij een voorschot van 100.000 ontvangen, dat in twintig jaar afbetaald moest worden. Groningen behoefde zonder zijn toestemming geen ballingen uit Stad en Lande toe te laten. En tenslotte het belangrijkste, dat de stad, die van ouds deel uitmaakte van het Duitse rijk, op de oude belening van de ‘cheur ende vorsten onder de regering of bescherming van het huis van Saksen zou komen, waar op dat ogenblik hertog Hendrik van Brunswijk voogd was over de jonge vorstenGa naar voetnoot34. en als zodanig | |
[pagina 12]
| |
voer langhste van alle coningen, princen, vorsten, heeren, steden ende landen staende in der vijanden unie ende verbondtenisse, de versegelinge, overdracht, keuringe ende waringhe mede oock van XVI gehaelt heeft ende daerbij van Plouch nomine 8 [onbekend] wegen seght, ghij gheve u dan mit wille oft gewalt, ghij sijt ende zult blijven Sasschichs, ghij sult oock binnen een maendt oft twee ten langhtsten met gewaldt ofte met vriendelicheit verdragen, overgaen oft gelevert zijn, dus maeckt eens een eynde ende verderff van goet ende bloet, want ghij nu met vrundtschap becoemen konden, dat u anders faelgieren sal, want de Staten gantsch geen vreese voor des conincx machte hebben, als sich daer inne soo versekerende, dat ze soo vele met XXXGa naar voetnoot35. ende anders te doen hebben, dat des Co. legher van daer nyet en kan, daerbij mede seggende, zoo verre wij sulcx nyet glooven wilden, zouden wij yemandt vertrouwt [onduidelijk] aen hertoch Henrick van Brunswijck als momboir ofte in den Haghe affschicken, omme sulcx te sien. Zoo verre wij dan noch seggen daermede nyet genoechsaem verwaert te sijn souden wij noch op vrije voeten staen ende ons optie ende keur nemen, daermede wij de belegeringhe ontslagen, den crijch slepen [onduidelijk] ende noch tijdt tot St. Jacob toe meynende oeck met desen moechte oft ons de coninck met sekeren tijdt noch ontsetten konnen, daer se nyet voor en vreesden. Ende alzoo wij tot desen sulckx eerst t'heurer keure [kenne]Ga naar voetnoot36. gegeven, hiermede begaende nyet langher dorsten bij ons behouden vermits de macht van den vijandt in den aentocht waere ende wij heur alleen hieromme egeen antwoorde sonder wijdere communicatie konden noch moechten intredenGa naar voetnoot37. laten, hebben se daeromme den tweentwintichtsten des morghens sulcke onder ons vier borgemeesteren ende de hooftluyden neffens onsen secretarin opgericht caemer, gecommuniceert. Als desen naemiddach den vijandt siende, dat hij egeen antwoort creech vermitz sijne macht aen de van aengevangen [aenquam]Ga naar voetnoot38. ende nae lange bespreck goet gevonden omme Johan ten Bueren in den leger aen gedachten Ploech ende den Staten aff te schicken ende denselven aen te seggen, dat wij Johan ten Beuren als soe een private persoon in sulcke hochwichtige saken egeene geloove te stellen connen, averst dat se ons sulcx bij geschrifte overseynden wilden omme ons daerop te bedencken, dat wij oock daerop nyet resolveren en konden voor ende aleer wij onse gesanten ten hove wesende mede gecommuniceert ende haere resolutie daerop becoemen hadden met begeerte zoo langhe van dese stadt aff te rucken omme alsoe den crijch slepende te houden en des conincx ontsettinge de goede meyninge daerop mede te verwachten.
Daarop is, zo meldt de brief verder, Jan ten Buer naar het leger vertrokken, waar hij geen Ploech en geen Staten kon vinden. Toen hij werd aangehouden heeft hij gezegd dat hij kwam om zijn, tegen zijn sauvegarde in, inbeslaggenomen koeien terug te halen. Graaf Willem Lodewijk informeerde bij hem of de stad niet zou willen onderhandelen voor het te laat zou zijn. Jan ten Buer is teruggekeerd om dit te melden en vervolgens heeft het stadsbestuur hem naar 's-Gravenhage, naar Ploech, Barnevelt en de Staten, gezonden om hen te verzoeken de aangeboden onderhandelingsvoorwaarden op schrift te stellen en tevens om hen dringend te vragen de troepen terug te trekken. | |
[pagina 13]
| |
Deze brief heeft, zoals gezegd, zijn bestemming, de gezanten in Brussel, niet bereikt, maar is overgeleverd aan de Staten-Generaal. Hoewel de brief op vele plaatsen onduidelijk is, kunnen we er wel enige conclusies uit trekken. Opvallend is dat er enige belangrijke verschillen zijn met hetgeen Van Reyd mededeelt. In de eerste plaats wordt van een stadhouderschap van Hohenlohe niet gerept. Dan is er sprake van de stad onder de regering van de minderjarige vorst van Saksen te stellen ‘op de oude belening’. Men zocht dus blijkbaar een legitieme grondslag. Met deze belening is waarschijnlijk de belening van Albrecht van Saksen bedoeld van het jaar 1498. Maar dat is dan wel vreemd, want deze belening betrof wel het Groninger gebied, dus de Ommelanden, maar niet de stad die zich steeds tegen de hertog had verzet. Ook krijgen we de indruk dat de magistraat de zaak slepende wilde houden in de hoop op ontzet. Het belangrijkste is echter wel dat Oldenbarnevelt van het plan afwist en er zelfs achterstond. Wij weten dat Oldenbarnevelt niet zo optimistisch was ten aanzien van een gemakkelijke verovering van de stad. Daarom zocht hij de weg van de onderhandelingGa naar voetnoot39.. Maar hechtte hij zo weinig betekenis aan een reductie van de stad aan de generaliteit dat hij de voorkeur gaf aan een neutralisering boven een kostbaar en riskant beleg? Of hoopte hij via deze omweg toch Groningen nog binnen de Unie te halen? Ook de opneming van het graafschap Oost-Friesland werd in 1595 en 1615 denkbaar geachtGa naar voetnoot40.. Komt nu reeds een verontrusting tot uiting over de groeiende invloed van de stadhouders als gevolg van hun militaire successen? Ook in Friesland wilden de Roordisten geen uitbreiding van de macht van Willem Lodewijk in hun eigen provincie, maar evenmin daarbuiten in de vorm van een stadhouderschap over GroningenGa naar voetnoot41.. Den Tex rekent, zij het met de nodige voorzichtigheid, Willem Lodewijk in de jaren negentig tot Oldenbarnevelts tegenstanders, hoewel in het conflict met Roorda Oldenbarnevelt aan de zijde stond van de stadhouder. Koesterde hij niet alleen vriendschap voor Hohenlohe, maar ‘ging hem wel eens door het hoofd’ een tegenwicht te vormen tegen de al machtiger wordende veldheer MauritsGa naar voetnoot42.? Hohenlohe mag dan geen diplomaat geweest zijn, militaire en dynastieke ambities had hij wel, tot verdriet van MauritsGa naar voetnoot43.. Vreemd is dat het bekend worden van de betrokkenheid van Oldenbarnevelt bij deze affaire door de ontcijfering van de brief uit Groningen niet geleid heeft tot | |
[pagina 14]
| |
een politieke rel. Noch in de officiële stukken, noch bij Van Reyd of Duyck wordt er melding van gemaakt. Bij alles wat Oldenbarnevelt later als verraad wordt aangerekend, wordt een beschuldiging van deze ‘demembratie’ niet genoemd. Vond men het toen nog niet zo vanzelfsprekend dat Groningen bij de ‘zeven’ provinciën hoorde? In elk geval vond de stad Groningen dat niet. Zij was nog maar in 1536 en eigenlijk tegen haar zin ‘Nederlands’ geworden en had daarbij een vrij onafhankelijke positie bewaard. Van 1567 tot 1576 was zij in bedwang gehouden door een garnizoen, daarna was ze zo veel mogelijk haar eigen gang gegaan. Ze had wel contact gehad met de Staten-Generaal in Brussel en Antwerpen, maar nooit met de regering in Den Haag. De Unie had ze niet willen ondertekenen, aan Oranje had ze onplezierige herinneringenGa naar voetnoot44.. Bovendien was ze Rooms. Vrijer had ze zich gevoeld in de middeleeuwen onder het Duitse rijk. Westfalen was nog steeds haar achterland. Een positie als Duitse rijksstad kon aanlokkelijk zijn. Trouwens het gehele oosten voelde zich nog Duits. Overijsel tekende de Unie niet, had bezwaar tegen de overdracht van de souvereiniteit aan Anjou en tegen de ‘verlatinge’ van de koning in 1581Ga naar voetnoot45.. Dat was niet geoorloofd zonder consent van de keizer en zonder advies van de Hanzesteden en de Nedersaksische kreits. In 1584 wilde een meerderheid graaf Johan van Oost-Friesland tot stadhouder. Toen in 1589 Maurits stadhouder werd, hield het gewest nog uitdrukkelijk vast aan zijn banden met het Duitse rijk en de Hanze.Ga naar voetnoot46.. We vergeten wel eens dat het oosten van ons land meer is veroverd dan vrijwillig bij de Unie gekomen. |
|