Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |||||||||||||
Feodo-vazallitische verhoudingen en agrarische maatschappij-structuurGa naar voetnoot*
|
a) | Grootgrondbezit in een agrarische maatschappij. ‘Feodale’ heren heersen over een in onderworpen of afhankelijke staat levende boerenbevolking. |
b) | Grootgrondbezit in een maatschappij, die van een agrarische vorm is overgegaan naar een industriële. Feodaal wordt gebruikt om de overblijfselen van de agrarische maatschappij in die andere maatschappij aan te duiden, feodaal is dan |
het agrarische element. Vaak wordt het woord in pejoratieve zin gebezigd voor de typering van de traditionele, conservatieve krachten. In overdrachtelijke zin gaat de antropoloog Ribeiro nog veel verder door de feodaliteit als typerend te beschouwen voor de socio-culturele teruggang in het beschavingsproces (sociocultural regression). Volgens hem is feodaliteit |
...a regression produced by disintegration of the associative, the centralized political and administrative, and the commercial systems within an area once integrated by a civilization, so that it falls back into a subsistence economyGa naar voetnoot2..
Feodaliteit en feodaal worden eveneens in veel ruimer betekenis gebruikt in de Marxistische terminologie, en wel in de zin van produktiewijze en tot een bepaalde produktiewijze behorend. De feodale maatschappij gaat vooraf aan de burgerlijke of kapitalistische. De tijd van overgang is onzeker: in Nederland in de zestiende eeuw, in Rusland in 1861, als de lijfeigenschap wordt afgeschaft. In de Russische historische literatuur wordt de achttiende eeuw nog tot de middeleeuwen gerekend.
De Poolse historicus Kula geeft in zijn boek over de economische theorie van het feodale systeem een definitie van feodaliteit, waarin het agrarische aspect sterk wordt beklemtoond. Zijn definitie luidt:
...le terme de ‘féodalisme’ définit ici un système socio-économique, surtout agraire, aux forces productives médiocres, à faible commercialisation, corporatif, et dans lequel l'unité fondamentale de production est la grande propriété foncière: les petites exploitations paysannes qui entourent celle-ci lui sont subordonnées économiquement et juridiquement, et les redevances qu'elles lui paient les mettent en son pouvoirGa naar voetnoot3..
Een communis opinio onder Marxistische auteurs is, dat met feodaliteit wordt aangeduid de produktiewijze van een maatschappij, die voornamelijk berust op grootgrondbezit en onvrije arbeid. Het produktiemiddel - de grond - is in handen van een zeer kleine groep grootgrondbezitters. Voor de exploitatie van de grond wordt gebruik gemaakt van onvrije arbeidskrachten: horigen, lijfeigenen, slaven of andere vormen van gebonden arbeidskrachten.
Bovenstaande definiëring is echter te ruim om feodaliteit en kapitalisme voldoende scherp tegen elkaar af te grenzen. Daartoe heeft men naast het criterium van de produktiewijze ook naar andere kenmerken gezocht om beide systemen van elkaar te onderscheiden. In de literatuur worden de volgende criteria genoemd:
a) | De omvang van het marktgebied (lokaal, regionaal, nationaal of internationaal) en daarmee samenhangend de afhankelijkheidsverhouding (dependencia) tussen centrum en periferie. |
b) | De op de markt verhandelde goederen: voedingsmiddelen (granen), vee en |
veeteeltprodukten (huiden, leer, wol), metalen en luxe waren (specerijen, goud, zilver, zijde); samenhangend hiermede zijn voorts van belang de hoeveelheden en de waarde van de op de markt verhandelde goederen. | |
c) | Het gebruik of het ontbreken van ruilmiddelen: ruil in natura, verplichte levering van goederen in natura, verrichting van diensten, anderzijds de geldbetalingen. |
d) | De aard van de handelsrelaties op de markt, waarbij één der partijen in een nadelige, onderworpen positie kan verkeren; volgens Stavenhagen komt deze situatie veel voor in koloniale of semi-koloniale verhoudingenGa naar voetnoot4.. |
Meningsverschillen tussen de Marxistische onderzoekers onderling hebben vooral betrekking op de waarde, die aan deze aanvullende criteria moet worden gehecht. De strijd bepaalt zich voornamelijk tot de beoordeling van de periode van 1500 tot 1800. Sommigen karakteriseren dit tijdperk als mercantiele feodaliteit - naast de agrarische feodaliteit vóór 1500 - aldus PuiggrósGa naar voetnoot5.; anderen spreken van mercantiel kapitalisme ter onderscheiding van het latere industriële en financiële kapitalisme, aldus FrankGa naar voetnoot6..
De laatstgenoemde schrijver geeft in zijn boek Capitalism and Underdevelopment in Latin America een schema van de kenmerken van feodaliteit en kapitalisme volgens de traditionele Marxistische theses. Hij bestrijdt deze stellingen om zijn, eveneens Marxistische, visie van een reeds vroeg optredend kapitalisme daartegenover te stellen. Volgens de traditionele Marxistische opvattingen zijn kenmerkend voor de feodaliteit: grootgrondbezit (latifundia), extensieve akkerbouw en veeteelt, primitieve landbouwmethoden, het ontbreken van landbouwmachines, er worden geen kapitaalsinvesteringen in de landbouw gedaan, er wordt niet gereageerd op de vraag van de markt, er is geen rationele mentaliteit, een grote sector van de agrarische bevolking produceert uitsluitend voor de eigen behoefte (subsistence economy), er bestaan horigheid en andere vormen van onvrije arbeid, er geschieden leveringen in natura, de inkomens zijn laagGa naar voetnoot7..
In de navolgende verhandeling zal vooral aandacht worden besteed aan het verband tussen de vorm van bestuursorganisatie enerzijds en het grondbezit, het grondgebruik en de vormen van onvrije arbeid anderzijds; of anders gezegd het verband tussen een vorm van bestuursorganisatie en de produktiewijze en het produktiemiddel. De overige, in het voorgaande opgesomde criteria leveren voor de vroege middeleeuwen weinig moeilijkheden op. De marktomvang was, wat
luxewaren betreft, internationaal; voor het belangrijkste voedselgewas - graan - bestond nauwelijks een markt, wellicht was er wel een markt voor vee en huiden. Het ruilmiddel ontbrak vrijwel geheel: goederen moesten worden geruild of in natura geleverd, diensten moesten worden verricht. Verschillen in sociale positie van de op de markt handelende partijen zullen vermoedelijk geen invloed hebben gehad.
II. Vormen van agrarische maatschappijen
In het kader van de vraagstelling is het belangrijk na te gaan, welke vormen van agrarische maatschappijen er bestaan. In een agrarische maatschappij zijn de factoren arbeid en grond van groot gewicht en in het bijzonder de relatie tussen de arbeidskrachten en de grond; kapitaal en ondernemersinitiatief daarentegen zijn van geringer betekenis. Het gaat vooral om de rechten op arbeid van anderen en rechten op grond, of op die grond voortgebrachte gewassen, of van die grond levende dieren. Deze rechten zijn van een wezenlijk belang voor de voeding en het bestaan van een kleine groep niet-agrariërs. Steeds meer blijkt, dat er slechts weinig varianten in vormen van agrarische maatschappijen mogelijk zijn, waarin kleine groepen van niet-agrariërs, meestal de heersende klasse in bestuurlijk en geestelijk opzicht, moeten gevoed worden door de agrariërs.
In het algemeen is het overschot, dat van de geproduceerde hoeveelheid overblijft, na aftrek van het zaaizaad voor de volgende oogst en van de hoeveelheid benodigd voor de voeding van de producent (de boer) met zijn gezin, afhankelijk van de grondgesteldheid en van de soort van de verbouwde voedingsgewassen. De overschotten waren in vruchtbare subtropische gebieden als de landerijen langs de Nijl en in Mesopotamië veel groter dan in de gematigde zone van West-Europa. De overschotten waren ook groter in gebieden, waar mais het belangrijkste voedsel was, zoals grote delen van pre-Columbiaans AmerikaGa naar voetnoot8., of waar de voeding voornamelijk bestond uit bonen en vis (de pre-Inca-beschavingen in Peru langs de kust) of uit aardappelen (Andes-hoogvlakten). In West-Europa was men in de vroege middeleeuwen op graanbouw aangewezen, vooral rogge, waarvan de opbrengsten erg laag waren: de opbrengstfactor (verhouding zaaizaad: oogst) bedroeg in de Karolingische tijd ongeveer drie, dat wil zeggen dat twee-derde deel van de oogst overbleef voor de voedingGa naar voetnoot9.. In de lage opbrengsten is slechts langzamerhand, en dan nog regionaal sterk verschillend, verbetering gekomen. Boven-
dien werd het West-Europese boerenbedrijf vóór 1800 gekenmerkt door talrijke begrenzingen en restricties, welke van technische en economische aard warenGa naar voetnoot10..
Bij de vormen van agrarische maatschappijen kan men onderscheiden:
a) | Met vrije arbeid (loonarbeid), waarbij de boeren òf zelf eigenaar van de grond zijn òf de grond hebben gepacht. Er bestaan verschillende vormen van pacht, zoals geldpacht, erfpacht, etc. |
b) | Met onvrije arbeid. |
Achtereenvolgens in toenemende mate van onvrijheid kent men:
1) | Contractarbeid, vooral in Azië, Afrika en Amerika; de arbeidskrachten werken voor een bepaalde, meestal van te voren vastgestelde tijd op de grond. Vaak leven de contractarbeiders tijdens de werkperiode onder moeilijke omstandigheden. In Noord-Amerika heeft men in de zeventiende en achttiende eeuw veel gebruik gemaakt van indentured servants en redemptioners, in Europa aangeworven arbeidskrachten, die ter vergoeding van de overtochtskosten in Amerika gedurende een aantal jaren bij werkgevers (boeren) moesten werkenGa naar voetnoot11.. In de negentiende en twintigste eeuw vindt men de contractarbeiders vooral in Oost-Afrika, Sumatra, de Caraïbische eilanden en de Guyanas; hun positie is niet erfelijk, zij hebben geen vooruitzichten op grondeigendom of langdurig grondgebruik op het bedrijf, waar zij werkzaam zijn. |
2) | De horigheid in West- en Midden-Europa. De horigen hadden recht op het gebruik van de grond van de boerderij, waarop ze woonden; hun positie was erfelijk. Zij werkten op het ‘eigen’ bedrijf en in vele gevallen op delen van het grootgrondbezit van de heer (het domein of de réserve), soms echter lag het grootgrondbezit verspreid (Streubesitz). De horigheid is in vele streken al vóór 1500 verdwenen, elders is zij blijven voortbestaan tot de Franse Revolutie. |
3) | De lijfeigenschap in Oost- en Midden-Europa. De lijfeigenen hebben recht op het gebruik van de grond, hun positie is erfelijk. Ook zij werkten op het ‘eigen’ bedrijf en in de meeste gevallen op delen van het grootgrondbezit van de heer. De lasten van de lijfeigenen zijn tussen 1500 en 1800 in vele Oost-Europese landen aanzienlijk verzwaardGa naar voetnoot12.. De positie van de lijfeigenen verschilde in de vijftiende en zestiende eeuw nog niet sterk van die der horigen in West-Europa, aan het einde van de achttiende eeuw was er, vooral in Rusland, weinig verschil meer met de Braziliaanse slavernij. |
4) | De slavernij. Deze komt in vele perioden van de geschiedenis en in vele ge- |
bieden voor, onder andere in de klassieke oudheid, gedurende de middeleeuwen in delen van het Middellandse Zeegebied, in de nieuwe tijd vooral in Afrika en Amerika. De slaven hebben geen recht op eigen grondgebruik, hun positie is erfelijk; in de nieuwe tijd zijn de slaven vooral gebruikt op plantages. |
Om de positie van de horigen binnen het kader van de onvrije arbeid nader te bepalen, moeten de voornaamste kenmerken van de vier groepen omschreven worden:
a) | Slaven en lijfeigenen worden ook niet-agrarisch gebruikt: in de mijnbouw, de industrie en in de dienstensector. De horigen moesten uitsluitend op agrarische bedrijven werken; er is niets bekend over horigen in de positie van huispersoneelGa naar voetnoot13.. Contractarbeiders treft men vooral op plantages aan, maar ze werden ook gebruikt bij bijvoorbeeld spoorwegaanleg. |
b) | Voor alle vier groepen geldt, dat ze niet alleen op grootbedrijven werkzaam waren. Er zijn eigenaren (bezitters) van één of twee slaven, lijfeigenen, horigen, indentured servants of redemptioners. |
c) | De contracten van de indentured servants en de redemptioners zijn overdraagbaar. In kranten worden ‘verkopingen’ van indentured servants aangekondigd per advertentie.
De horigen zijn ruilbaar (wederwissel). Dit geschiedt bij huwelijk tussen horigen van twee verschillende heren. De huwelijkskeuze is beperkt, de gezinnen worden niet gescheiden. Er bestaat geen markt van horigen. De lijfeigenen zijn in sommige Oost-Europese landen verhandelbaar, er bestond evenwel geen openbare markt in lijfeigenen, er werd wel met advertenties in kranten gewerkt. De huwelijken van lijfeigenen werden erkend, de gezinnen werden niet uit elkaar gerukt. De slaven waren verhandelbaar, er bestond een openbare markt. De huwelijken werden in Brazilië wel erkend; in de Verenigde Staten, de Nederlandse en Engelse koloniën werden huwelijken van slaven vrijwel onmogelijk gemaakt, de gezinnen werden bij verkoop uit elkaar geruktGa naar voetnoot14.. |
d) | De contractarbeiders zijn voor een bepaalde tijdsduur gebonden; de horigen, lijfeigenen en slaven zijn onvrij voor hun gehele leven; ook hun kinderen zijn onvrij. |
e) | Vrijkoop is mogelijk bij de horigen. Deze werd in tijden van geldgebrek zelfs |
door de heer aangemoedigd, zoals in het begin van de veertiende eeuw door de Franse koning.
Oorspronkelijk was vrijkoop ook aan de lijfeigenen toegestaan, maar in de zestiende eeuw werd dit bemoeilijkt, in de zeventiende en achttiende eeuw was vrijkoop in de praktijk onmogelijk. Vrijkoop van slaven komt in de achttiende en negentiende eeuw in Brazilië vrij veel voor, minder in de Verenigde Staten, waar de vrijgekochte slaaf door zijn huidskleur in een gediscrimineerde positie bleef. Een goede, zowel als een slechte, wreedaardige behandeling kwam bij de lijfeigenen en slaven voor. Men hoort uit Midden- en Oost-Europa, Noord-Amerika, het Caraïbisch gebied en Brazilië verhalen over bijzonder sadistische meesters en meesteressen. Vaak waren hiervan vooral die slaven en lijfeigenen het slachtoffer, die dienst deden als huispersoneel. In dit opzicht zijn er geen verschillen tussen grote en kleine bedrijven. Over een slechte behandeling van de horigen is minder bekend, hoewel de abt van Kempten in het begin van de zestiende eeuw een treurige roem genoot. |
|
f) | De horigen en lijfeigenen hadden erfelijk recht op het gebruik van de grond; meestal was het erfrecht beperkt tot één van de kinderen. Slaven en contractarbeiders konden geen rechten op grondgebruik laten gelden. |
g) | De contractarbeiders konden op bedrijven werken, die voornamelijk voor de eigen voedselvoorziening van de boeren produceerden - dit was vaak het geval bij de indentured servants en de redemptioners - of op bedrijven, die voor de internationale markt produceerden. Dit geschiedde op de plantages, waar de contractarbeiders na de afschaffing van de slavernij de plaats van de slaven innamen. |
De horigen werkten op bedrijven, die produkten in natura leverden aan de heer en zij produceerden voorts voor hun eigen levensonderhoud. Zij leverden vrijwel niet aan de markt. Meestal ontbrak de lokale markt, van een internationale markt was in het geheel geen sprake, althans wat de voedingsmiddelen betrof.
De lijfeigenen werkten deels op bedrijven, die aan de internationale markt leverden. Er was scheepvaart over grote afstand, er was handel en er waren voldoende ruilmiddelen (Geldwirtschaft). Bedrijven in Polen, Oostduitsland en de Baltische landen leverden graan aan de Amsterdamse graanmarktGa naar voetnoot15.. In Walachije werd het graan naar Constantinopel verkochtGa naar voetnoot16.. Anders was de situatie in Rusland, Hongarije en gedeeltelijk in Bohemen: daar waren de lijfeigenen werkzaam op bedrijven, die voor de heer met zijn personeel produceerden en zij verbouwden op
de grond bij hun boerderijen het voedsel voor eigen gebruik; overschotten vonden soms hun afzet op de binnenlandse marktGa naar voetnoot17..
Indien men de kenmerken van de horigheid samenvat, kan geconstateerd worden, dat deze uitsluitend in een agrarische maatschappij voorkwam, dat de horigen niet steeds op een grootbedrijf werkzaam waren, dat de horigen en hun nakomelingen gebonden waren aan hun juridische positie, behoudens vrijkoop, en dat zij daarentegen - en dit is belangrijk - ook een erfelijk recht hadden op het gebruik van de grond. Er werd vrijwel niet voor de markt geproduceerd, aan de heer werden goederen in natura geleverd. Men kan spreken van Naturalwirtschaft. Opvallend is, en dit gaf ook het speciale karakter aan de horigheid, dat deze voorkwam in een gebied van bijna graanmonocultuur met zeer lage oogstopbrengsten (yield ratios). In dit gebied bestonden geen markten voor de afzet van graan, ruilmiddelen waren niet in voldoende mate aanwezig.
III. Institutionele aspecten
De feodo-vazallitische verhoudingen werden gekristalliseerd in het leenstelsel, de horige verhoudingen kregen een vastere grondslag in het hofstelsel. De horigen, ieder werkend op het eigen bedrijf, waren verplicht goederen in natura aan de heer te leveren, geldbetalingen van geringe omvang te doen, diensten te verrichten, zoals karrediensten, bodediensten en te werken op het domein of de réserve van de heer, en zij waren onderworpen aan occasionele verplichtingen bij huwelijk, overlijden en aanvaarding van het erf (opvaart, versterf en erfwinning).
Op de grootgrondbezittingen waren hoven (curtes), die zowel centra waren voor bestuur en rechtspraak over de hofhorigen (het hofgericht) als verzameldepots voor geleverde naturalia. De verhouding tussen hofheer en hofhorige was geregeld in het hofrecht. Door de bepalingen van het hofrecht was de macht van de hofheer beperkt.
In de bloeiperiode van het leenstelsel en het hofstelsel bestonden er vier grootheden: leenstelsel - agrarische maatschappij - hofstelsel - horigheid. Indien we de onderlinge verhoudingen tussen deze vier nader bepalen, komen we tot de volgende conclusies:
a) | Het leenstelsel is theoretisch niet gebonden aan de agrarische maatschappij. Indien de lenen vrijwel uitsluitend uit ambten zouden hebben bestaan, kan men zich voorstellen dat een dergelijke feodaliteit ook in een niet-agrarische maat- |
schappij had kunnen optreden, een maatschappij met Geldwirtschaft en ambtenverkoop met een speciale binding tussen verkoper en koper van het ambt. In de praktijk zijn echter de ambten bij de verlening van de beneficia uitzonderingen gebleven, vrijwel steeds bestonden de lenen uit landgoederen. Dit betekent, dat het leenstelsel praktisch alleen in een agrarische maatschappij voorkwam. | |
b) | Naar hierboven reeds is uiteengezet, zijn horigheid en agrarische maatschappij nauw met elkaar verbonden. |
c) | Hofstelsel en horigheid dekken elkaar slechts ten dele. De volgende drie mogelijkheden worden aangetroffen: 1) Hoven met horigen. 2) Hoven zonder horigen; dit zijn hoven zonder hoffunctie, deze zijn geen centra van bestuur en rechtspraak. Het zijn vaak grotere boerderijen, soms nog verzameldepots van naturalia, die door pachtgoederen worden geleverd. Deze hoven komen voor na 1200, in de tijd, als het hofstelsel ten einde loopt. 3) Horigen zonder hoven. De heren met een klein aantal horigen hadden geen hoven, organisatorisch waren deze overbodig. De pastoor van Doornspijk met één horige hield geen zittingen van het hofgericht, er bestond geen hofrechtGa naar voetnoot18.. Ook in de Noordelijke kustgebieden waren in de negende en tiende eeuw veel horigen niet in een hofstelsel georganiseerd. In deze streken was het hofstelsel vanuit de centrale delen van het Karolingische Rijk niet doorgedrongen, omdat hier veehouderij en niet akkerbouw het hoofdbestaan vormde en er nog in zekere mate een Geldwirtschaft bestondGa naar voetnoot19.. |
d) | Leenstelsel en hofstelsel zijn niet identiek. Men gaat bij de verhouding tussen leenstelsel en hofstelsel wel eens van de veronderstelling uit, dat het leenstelsel de bestuurlijke bovenbouw is, terwijl het hofstelsel de daarbij passende economische basis of onderbouw isGa naar voetnoot20.. Door historici, vroeger door Bloch, kortgeleden nog weer door Jones, is er met klem op gewezen, dat beide instituties goed dienen te worden onderscheidenGa naar voetnoot21.. Hoewel leenstelsel en hofstelsel in hun meest ontwikkelde vorm in ongeveer hetzelfde gebied worden aangetroffen: het kerngebied van het Karolingische rijk tussen Loire en RijnGa naar voetnoot22. en onder dezelfde economische omstandigheden, is het toch waarschijnlijk, dat zij van verschillende oorsprong zijn. In deze richting wijst het onderzoek van Verhulst over het ontstaan van het klas- |
sieke domaniale stelsel in FrankrijkGa naar voetnoot23.. Zijn conclusies vonden kortgeleden een bevestiging in een artikel van Goffart in SpeculumGa naar voetnoot24.. |
In een vereenvoudigde en sterk verkorte vorm samengevat, blijkt uit de studies van deze beide onderzoekers, dat het hofstelsel met arbeid van horigen op de réserve is ontstaan op het grondbezit van de Frankische koningen in Noord-Frankrijk ten tijde van Dagobert I (623-639). In deze periode stokte de aanvoer van slaven en het stelsel werd bij voorkeur toegepast bij ontginningen van vruchtbare gronden en bij de overgang van veehouderij naar akkerbouw. Enige tijd later wordt het hofstelsel overgenomen door de grote geestelijke instellingen - abdijen en kapittels - voor de exploitatie van hun grondbezit. Een grote verbreiding heeft het hofstelsel in de Karolingische tijd gekregenGa naar voetnoot25.. Zo dringt het in de Oost-Nederlandse gebieden op vanuit het zuidelijker gelegen (Duitse) Rijnland.
Als deze schets van de ontwikkeling juist is, is het hofstelsel ontstaan door het ontbreken van slavenaanvoer, dus door het gemis aan voldoende arbeidskrachten. Het staat dan geheel los van de ontwikkeling van de bestuursorganisatie in de vorm van het leenstelsel.
In het algemeen heeft de opkomst van de horigheid en het hofstelsel een verbetering ingehouden, vergeleken met de daaraan voorafgaande slavernij met van elders aangevoerde slaven. Voor de aanwezige landelijke bevolking kan het een vermindering van vrijheid en een verzwaring van lasten hebben betekend. Wellicht stond hier bescherming door de eigenaar tegenover, een patronage-verhouding; het belangrijkste was echter, dat men kon beschikken over een bedrijf dat voldoende voedsel opleverde voor de voeding van één gezinGa naar voetnoot26..
In verband met het bovenstaande mag niet onvermeld blijven, dat volgens sommige theorieën onvrijheid in een agrarische maatschappij het gevolg is van een tekort aan arbeidskrachten, terwijl er nog veel onbebouwd land voorhanden is. Deze denkbeelden zijn onder andere door Nieboer verkondigdGa naar voetnoot27. en vele onderzoekers in Midden- en Oost-Europa hebben gewezen op de verzwaring van de lijfeigenschap in de zeventiende en achttiende eeuw in die landen ten gevolge van het arbeidstekort ontstaan door de sterfte tijdens oorlogen en plunderingen en
door epidemieënGa naar voetnoot28.. Anderzijds is er de Amerikaanse frontier-theorie van TurnerGa naar voetnoot29., volgens welke de aanwezigheid van uitgestrekte ongecultiveerde gebieden geleid heeft tot het ontstaan van een vrije en democratische boerenstand. Ook deze stelling kan geïllustreerd worden met voorbeelden en wel uit de ontginningsgebieden in de middeleeuwen, zoals Holland, de kustgebieden langs de Noordzee, de Duitse kolonisatie in het Oostzee-gebied en verder de ontginningen in Frankrijk. De ontginners moesten met beloften van grotere vrijheid worden aangelokt, onvrijheid zou hen juist hebben afgeschrikt. In het algemeen moet de conclusie luiden, dat het verband tussen vrijheid of onvrijheid enerzijds en arbeidstekort anderzijds lang niet zo direct is, als men soms heeft verondersteldGa naar voetnoot30..
IV. De structuren van leenstelsel en hofstelsel
A) Vertikale en horizontale banden
In de middeleeuwse maatschappij waren er tweeërlei banden: de hiërarchische onderschikking en de band tussen personen van gelijke status. De hiërarchische onderschikking wordt weergegeven door het maatschappijbeeld van het menselijk lichaam: hoofd - handen - voeten, respectievelijk de zinnebeelden van geestelijkheid - krijgers - boeren.
De vertikale bindingen vinden we in het leenstelsel gesymboliseerd in de leenpyramide: de verhoudingen tussen leenheer, leenman en achterleenman, etc.; in het hofstelsel zijn dit de verhoudingen tussen hofheer, eventueel hofmeijer en hofhorigen.
De horizontale binding tussen gelijken, die door een eed tezamen worden gebonden (coniuratio), verenigd in een communitas of universitas, ontmoet men vooral in de steden, maar ook bij de vrije boeren in de kustgebieden langs de Noordzee, de Alpendalen en Scandinavië. Hier zijn kleine boerenrepubliekjes ontstaanGa naar voetnoot31..
De vertikale en horizontale bindingen zijn vastgelegd in het leenrecht en het hofrecht. Volgens het leenrecht is de leenman verplicht zijn heer met raad en daad
bij te staan (auxilium et consilium), maar de leenmannen hebben ook het recht van weerstand. De leenheer beschikt niet over een onbeperkte macht ten aanzien van de leenmannen. Bloch legt vrij sterk de nadruk op de negatieve zijde, het recht van weerstandGa naar voetnoot32.; belangrijk is zeker ook de positieve zijde: het geven van raad. Op de heer rustte een morele verplichting zich naar de raad van de leenmannen te richten.
In de hofrechten werden de verplichtingen van de hofhorigen geregeld, vooral de occasionele verplichtingen en de diensten; verder werden de plichten van de horigen binnen de eigen gemeenschap (de echte) en later soms ook binnen de buurschap vastgesteld. De hofheer bezit geen onbeperkte macht over de hofhorigen.
B) Persoonlijk verband en territoriaal verband
Leenstelsel en hofstelsel berusten op persoonlijke verbindingen. De leenmannen en hofhorigen kunnen over een groot gebied verspreid wonen. Binnen een bepaald territoir kan men leenmannen van verschillende leenheren aantreffen. In een bepaalde streek, vaak zelfs binnen één dorp wonen horigen van verschillende hofheren.
Dit persoonlijk verband wordt doorkruist door de opkomst van het territoriaal verband. De leenheer en sommige leenmannen worden landsheren, die over een vrijwel aaneengesloten gebied heersen. De binnen dit gebied wonende personen worden onderdanen.
Naast de hofheerlijkheid ontstaat de gerechtsheerlijkheid. De gerechtsheer heeft binnen zijn ambtsgebied de rechtspraak met daarnaast nog allerlei banrechten, economische monopolies betreffende het malen, bakken, brouwen, de wijnpers, de jacht, de visvangst, tollen en overzetveren, etc. De hofheer wordt grootgrondbezitter, de horige wordt pachter. Soms worden horige verhoudingen omgezet in leenverhoudingen. De overgang naar pacht kan voor de horigen zeer onvoordelig zijn, omdat zij bij een omzetting in tijdpacht (pacht voor een beperkt aantal jaren) hun gebruiksrechten op de grond en hun erfrecht verliezen. De niet-horigen werden door de landsheren tot onderdanen gemaakt. Dit gebeurde op de Veluwe in het begin van de dertiende eeuw. De bisschop van Utrecht probeerde hetzelfde in Drente te bereiken, doch deze opzet werd door het verzet van de Drentse boeren in de slag bij Ane (1227) verhinderd.
Marc Bloch heeft het systeem, ontstaan door de menging van hofheerlijkheid en gerechtsheerlijkheid het ‘seignorial system’ genoemd Hicks poneerde onlangs de term ‘lord and peasant system’Ga naar voetnoot33.. De heer oefent binnen een bepaald gebied de
rechtspraak uit, hij bezit economische monopolies, vaak heeft hij ook grondbezit in zijn heerlijkheid, maar dit laatste hoeft niet steeds het geval te zijn. Tijdens het Ancien Régime werden door de landelijke bevolking vooral de economische monopolies, de banrechten, als bijzonder drukkend en hatelijk ervaren.
V. Feodaliteit en agrarische maatschappijstructuur: uniek of vrij veel voorkomend?
Reeds Montesquieu en Voltaire hielden zich met de vraag bezig of de feodaliteit een typisch Europees verschijnsel is geweest, of dat zij ook in andere beschavingen is opgetreden. Montesquieu zag de feodaliteit als iets unieks: ‘un événement arrivé une fois dans le monde et qui n'arrivera peut-être jamais’. Voltaire was van mening, dat de feodaliteit iets zeer ouds was, dat overal voorkwam: ‘La féodalité n'est point un événement; c'est une forme très ancienne, qui subsiste dans les trois quarts de notre hémisphère, avec des administrations différentes’Ga naar voetnoot34..
Met voorbijgaan van de vele onderzoekers, die beschouwingen over dit vraagstuk hebben gegeven, kan geconstateerd worden, dat het huidige antwoord meer gedifferentieerd luidt. In verschillende grote rijken kwamen perioden van decentralisatie van het bestuur voor. Dit hing samen met de geringe transportmogelijkheden en de slechte communicatie-verbindingen in het verleden. Het was moeilijk om over grote afstanden te regeren. In elk rijk van grotere omvang traden na korte of lange tijd centrifugale krachten op. Veelvuldig ontmoet men voorts het verschijnsel van een krijgerskaste, die door een onderworpen boerenbevolking gevoed moest worden. Zo beschouwd is de feodaliteit een algemeen verschijnsel.
Typerend echter voor de feodaliteit en het hofstelsel in de middeleeuwen was de persoonlijke band tussen leenheer en leenman en tussen hofheer en hofhorige. Bovendien zijn de restricties op de macht van de leenheer door het recht van weerstand van de leenmannen en op de macht van de hofheer door de bepalingen in het hofrecht een uitsluitend West-Europees fenomeen.
Indien men bij de feodaliteit de nadruk vooral op de West-Europese verschijnselen legt, is vergelijking met overeenkomstige toestanden elders weinig zinvol. Er zijn vergelijkingen gemaakt met bepaalde perioden uit de geschiedenis van Egypte, Griekenland (de Homerische tijd), China, Japan, Abessynië, etc. Hierbij doet zich nog een ander bezwaar voor, namelijk dat de vertaling van de institutionele termen uit deze landen bijzonder moeilijk is, aangezien ons alleen de terminologie van de West-Europese feodaliteit ter beschikking staat. Door deze wijze van vertalen wordt een vergelijkbaarheid gesuggereerd, die echter niet in overeenstemming is met de inhoud van de termen in de verschillende culturen. Verder heeft
men hier met vergelijkingen te maken, waarbij zowel verschil in plaats als in tijd optreedt, hetgeen de vruchtbaarheid van dit soort vergelijkingen niet verhoogt.
Dichterbij huis en daardoor beter vergelijkbaar zijn de toestanden in de kustgebieden langs de Noordzee in de veertiende en vijftiende eeuw. Hier waren feodaliteit en hofstelsel, toen zij op hun hoogtepunt waren, nauwelijks doorgedrongen. Er hadden zich boerenrepubliekjes gevormd. In de veertiende eeuw wisten echter enkele personen en geslachten in het dorp of het district een grotere macht te verwerven. Het waren de hoofdelingen, die krijgers, ruters, in dienst hadden om hun macht te handhaven en zo mogelijk uit te breiden. In deze hoofdelingen heeft men wel eens een verlate feodaliteit gezien. Het is een krijgerskaste, die probeert over een boerenbevolking te heersen, zoals wellicht de feodaliteit in een zeer vroeg stadium begonnen kan zijn. Er ontbrak evenwel de verlening van de beneficia, er bestonden geen banden tussen leenheren en leenmannen, er was geen hofstelsel; trouwens de horigen waren in deze streken al vroegtijdig verdwenen.
Feodaliteit en hofstelsel kunnen vanuit West-Europa geëxporteerd worden naar nieuw veroverde of pas ontdekte landen en werelddelen: de Kruisvaardersstaten in het Nabije Oosten, de op de Moren veroverde gebieden in Spanje en Portugal en voorts naar Amerika. Vooral in Latijns Amerika is de vraag of daar de feodaliteit heeft bestaan, een brandende kwestie voor historici en sociologen, omdat er connecties zijn met de huidige politieke opvattingenGa naar voetnoot35.. Het probleem wordt overigens vertroebeld doordat vrijwel allen, die er zich mee bezig houden bij feodaliteit aan grootgrondbezit denken. Er zijn twee vragen:
a) | Heeft Latijns Amerika een feodaal stadium doorgemaakt en is het kapitalisme daar pas in de negentiende en twintigste eeuw doorgedrongen tegelijk met de industrialisatie of was de exploitatie van dit gebied vanaf de ontdekkingen een kapitalistische onderneming? (Puiggrós en Laclau versus Frank en Vitale)Ga naar voetnoot36.. |
b) | Bestaat er in Latijns Amerika een dual society: een traditionele, archaïsche, rurale maatschappij met een feodaal karakter naast een moderne industriële maatschappij, waarbij de restanten van de feodaliteit een volle ontplooiing van het kapitalisme belemmeren? (Lambert versus Frank en Stavenhagen)Ga naar voetnoot37.. |
Bij beide problemen gaat het om de aard van het grondbezit en de bestuursmacht. Theoretisch kan men drie vormen onderscheiden, maar een helder overzicht van Mörner maakt duidelijk, dat in de praktijk de scheidslijnen veel vager waren en dat er verschillen zijn per land en naar tijdperkGa naar voetnoot38.:
a) | De plantages, voornamelijk in Brazilië en het Caraïbisch gebied, maar onder andere ook in Mexico, Peru en Ecuador, waar met gebruikmaking van negerslaven voor de wereldmarkt werd geproduceerd. Deze bedrijven zijn in geen geval feodaal, zij zijn veeleer kapitalistisch van opzet. |
b) | Het grootgrondbezit met boeren, meestal indios, die in een sterk afhankelijke economische en sociale positie verkeren, vaak ten gevolge van schulden (debt peonage). De meeste onderzoekers, die over feodaliteit spreken, hebben deze vorm van grondbezit voor ogen (haciendas en fazendas). Het verschil met de horigheid is, dat er geen hofrecht is en dat de boeren geen recht hebben op erfelijk gebruik van de grond.
Sociaal beschouwd bestaat er eerder een overeenkomst met de gelijktijdige Oost-Europese verhoudingen, maar juridisch was er een groot verschil tussen de Latijns Amerikaanse peones en de Oost-Europese lijfeigenen: de eersten waren vrij, de laatsten niet. De haciendas konden aan de binnen- en buitenlandse markt leveren, maar er waren ook bedrijven, die vrijwel autarkisch waren, de boeren leefden in een subsistence economy. Binnen de hacienda kon een Naturalwirtschaft bestaan, doch naar buiten maakte men deel uit van de GeldwirtschaftGa naar voetnoot39.. In de aard van de bedrijven en de daar heersende sociale relaties tussen grondbezitters en hun boeren bestaat er een vrij grote overeenkomst met het Oost-Europese grootgrondbezit. Met feodaliteit in de strikte zin heeft dit niets te maken. |
c) | De encomiendas. Groepen Indianen werden aan de christelijke zorg van een daartoe gepriviligeerde Spanjaard, de encomendero, toevertrouwd. In feite betekende dit, dat de encomendero tribuut en arbeid kon eisen, de Indianen waren echter niet zijn eigendom. Een stuk overheidsmacht was aan de ontdekkers en hun opvolgers in handen gegeven, die hiervan gebruik maakten om de Indiaanse bevolking op grote schaal te plunderen en gedwongen arbeid te laten verrichten. Juridisch stond de encomienda los van het grondbezit, vaak gingen echter beide samen. Er waren geen juridische rechten aan de encomienda verbonden, een verschil met de gerechtsheerlijkheid en de daartoe behorende banrechten in West-Europa. Evenals het beneficium was de encomienda oorspronkelijk niet erfelijk, maar werd dit later wel. De kroon bestreed de encomienda en had daarin in de tweede helft van de zestiende eeuw succesGa naar voetnoot40.. De verhouding tussen koning en |
encomenderos was niet die van leenheer tot zijn leenmannen. Een uitzondering was de relatie tussen de koning en Cortés: deze laatste streefde er naar ten aanzien van het markiezaat del Valle, onder meer Oaxaca omvattend, in een soort leenverhouding tot de koning te komenGa naar voetnoot41.. |
De Spanjaarden en Portugezen brachten hun uit de middeleeuwen stammende cultuur en instellingen naar Amerika over, in dit opzicht zijn er in de nieuw ontdekte landen allerlei ‘feodale’, dat wil zeggen middeleeuwse reminiscentiesGa naar voetnoot42.. Hiertoe behoorde niet de feodaliteit in strikte zin. Twee oorzaken kunnen daarvoor worden aangevoerd: het kerngebied van de feodaliteit strekte zich niet tot het Iberisch schiereiland uit en bovendien was de levenskracht al enige eeuwen vóór de ontdekking van Amerika uit de feodaliteit geweken.
Samengevat kan worden geconcludeerd, dat het begrip feodaliteit slechts bij een bijzonder brede en dientengevolge vage interpretatie op andere maatschappijvormen dan de West-Europese in de vroege middeleeuwen kan worden overgedragen. Verschillende speciale kenmerken maken de feodaliteit typerend voor de agrarische maatschappij van West-Europa in de vroege middeleeuwen, welke onderworpen was aan grote beperkingen van economische en technische aard en waarin bepaalde beginselen waren aanvaard over de persoonlijke relaties tussen de leden van die maatschappij.
De organisatie en exploitatie van het grondbezit in de vorm van het domaniale stelsel is naar alle waarschijnlijkheid onafhankelijk ontstaan naast de bestuursorganisatie in de vorm van de feodo-vazalliteit. In een latere fase is een zekere samenhang tussen beiden gegroeid, doordat het merendeel der beneficia uit landerijen en hoeven bestond.
- voetnoot*
- Als voordracht gehouden op het congres van het NHG te Utrecht/Driebergen op 20 oktober 1973.
- voetnoot1.
- Zo ook in R. Coulborn, Feudalism in History (Oxford, 1956) 4.
- voetnoot2.
- D. Ribeiro, The Civilizational Process (Washington, 1968) 24.
- voetnoot3.
- W. Kula, Théorie économique du système féodal (Parijs, 1970) ix.
- voetnoot4.
- Op de ongelijkheid van de partners in handelsrelaties is gewezen door R. Stavenhagen, ‘Classes, Colonialism and Acculturation’, in: I.L. Horowitz, ed., Masses in Latin America (Oxford, 1970) 252-253.
- voetnoot5.
- R. Puiggrós, ‘Errando, corregitur error’, in: A.G. Frank, R. Puiggrós en E. Laclau, América Latina. ¿Feudalismo o capitalismo? (Bogotá, 1972) 97.
- voetnoot6.
- A.G. Frank, Capitalism and Underdevelopment in Latin America. Historical Studies of Chile and Brazil. Pelican Latin American Library (Harmondsworth, 1971) 39.
- voetnoot7.
- Ibidem, 259 tabel 1.
- voetnoot8.
- H.O. Wagner, ‘Subsistence Potential and Population Density of the Maya on the Yucatan Peninsula and Causes for the Decline in Population in the Fifteenth Century’, in: Verhandlungen des XXXVIII. internationalen Amerikanisten Kongresses, I (1969) 179-196.
- voetnoot9.
- B.H. Slicher van Bath, ‘Le climat et les récoltes en haut moyen-âge’, Agricoltura e mondo rurale in Occidente nell' alto medioevo. Settimane di studio del centro italiano di studi sull'alto medioevo, XIII (1966) 399-425.
- voetnoot10.
- Idem, ‘Constante, fluctuerende en variabele factoren in de produktie en consumptie van agrarische goederen in de pre-industriële maatschappij’, A.A.G. Bijdragen, XV (1970) 114-117.
- voetnoot11.
- A.E. Smith, Colonists in Bondage. White Servitude and Convict Labor in America, 1607-1776 (Oxford, 1947).
- voetnoot12.
- B.H. Slicher van Bath, ‘Vrijheid en lijfeigenschap in agrarisch Europa (16e-18e eeuw)’, A.A.G. Bijdragen, XV (1970) 75-104; A. Kahan, ‘Notes on Serfdom in Western and Eastern Europe’, The Journal of Economic History, XXXIII (1973) 86-99.
- voetnoot13.
- Met horigheid is steeds het bezit van een hoeve verbonden. De positie van de servi non casati is onduidelijk: vermoedelijk vormden zij het huispersoneel, evenals de enlope en de Engelse anilepimen. Zie B.H. Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen, I (Assen, 1945) 164 noot 33; D.C. Douglas, The Social Structure of Medieval East-Anglia (Oxford, 1927) 31 en noot 5 aldaar.
- voetnoot14.
- C.N. Degler, Neither Black nor White. Slavery and Race Relations in Brazil and the United States (New York, 1971).
- voetnoot15.
- M. Malowist, ‘Les produits des pays de la Baltique dans le commerce international au XVIe siècle’, Revue du Nord, CLXVI (1960) 199, 205; J. Topolski, ‘La regression économique en Pologne du XVIe au XVIIIe siècle’, Acta Poloniae historica, VII (1962) 46-47; idem, ‘Les tendances de l'évolution agraire de l'Europe centrale et orientale aux XVIme-XVIIIme siècles’, Revista di storia dell’ agricoltura, VII (1967) 108, 117.
- voetnoot16.
- W.H. McNeill, Europe's Steppe Frontier, 1500-1800 (Chicago, 1964) 173.
- voetnoot17.
- J. Blum, Lord and Peasant in Russia from the Ninth to the Nineteenth Century (Princeton N.J., 1961) 77, 205-213, 219; Zs. P. Pach, Die ungarische Agrarentwicklung im 16.-17. Jahrhundert. Abbiegung vom westeuropäischen Entwicklungsgang (Boedapest, 1964) 24-25, 85, 157 noot 410, 158 noot 412.
- voetnoot18.
- B.H. Slicher van Bath, ‘Hoven op de Veluwe’, in: Ceres en Clio (Wageningen, 1964) 199.
- voetnoot19.
- Idem, ‘The Economic and Social Conditions in the Frisian Districts from 900 to 1500’, A.A.G. Bijdragen, XIII (1965) 106, 111, 118-123.
- voetnoot20.
- Aldus bijvoorbeeld O. Hintze, ‘Wesen und Verbreitung des Feudalismus’, in: Sitzungsberichte der preussischen Akademie der Wissenschaften. Phil.-Hist. Kl. (Berlijn, 1929) 327, 347.
- voetnoot21.
- M. Bloch, La société féodale, II (Parijs, 1949) 245; A. Jones, ‘The Rise and Fall of the Manorial System. A Critical Comment’, The Journal of Economic History, XXXII (1972) 938, tegen D.C. North en R.P. Thomas, ‘The Rise and Fall of the Manorial System. A Theoretical Model’, ibidem, XXXI (1971) 781 noot 1, die de termen feudalism en manorialism wel onderscheiden, maar toch als onderling wisselbaar beschouwen. Volgens hen zou hun model, gebaseerd op de horigheid, ook voor het leenstelsel gebruikt kunnen worden. Dit lijkt mij twijfelachtig.
- voetnoot22.
- Bloch, Société féodale, 248-249.
- voetnoot23.
- A. Verhulst, ‘La genèse du régime domanial classique en France au haat moyen âge’, Agricoltura e mondo rurale in Occidente nell’ alto medioevo. Settimane di studio del centro italiano di studi sull'alto medioevo, XIII (1966) 135-160 (ook in Studia historica Gandensia, XLVII).
- voetnoot24.
- W. Goffart, ‘From Roman Taxation to Medieval Seigneurie. Three Notes’, Speculum, XLVIII (1972) 165-187; 373-394.
- voetnoot25.
- Verhulst, ‘La genèse’, 146-147; 153-154; 159-160; Goffart, ‘Roman Taxation’, 389 en 392.
- voetnoot26.
- North en Thomas, ‘Rise and Fall’, 778-781 leggen sterk de nadruk op de contractuele verhouding tussen heer en horige, waarbij de laatste arbeid verricht om bescherming te verkrijgen. Deze zienswijze is te theoretisch.
- voetnoot27.
- H.J. Nieboer, Slavery as an Industrial System (Den Haag, 1900).
- voetnoot28.
- Blum, Lord and Peasant, 60-61, 107; Pach, Ungarische Agrarentwicklung, 15; G. Franz, Der dreissigjährige Krieg und das deutsche Volk (2e dr.; Jena, 1943) 126; F. Lütge, Geschichte der deutsche Agrarverfassung. Deutsche Agrargeschichte, III (Stuttgart, 1963) 123, 130; B. Baranowski, e.a., Histoire de l'économie rurale en Pologne jusqu'à 1864 (Wroclaw, Warszawa, Kraków, 1966) 73-74.
- voetnoot29.
- F.J. Turner, The Frontier in American History (New York, 1920) 1-38.
- voetnoot30.
- Zowel de theorie van Nieboer als die van Turner is in recente tijd geamendeerd, zo onder andere door E.D. Domar, ‘The Causes of Slavery or Serfdom. A Hypothesis’, The Journal of Economic History, XXX (1970) 31-32; R. Hofstadter en S.M. Lipset, Turner and the Sociology of the Frontier. The Sociology of American History, II (New York, 1968). Op de vrij uitgebreide literatuur kan in dit kader niet dieper worden ingegaan.
- voetnoot31.
- B.H. Slicher van Bath, ‘Universitas’, in: Herschreven historie (Leiden, 1949) 281-304.
- voetnoot32.
- Bloch, Société féodale, II, 259.
- voetnoot33.
- Idem, ‘The Rise of Dependent Cultivation and Seignorial Institutions’, The Cambridge Economic History of Europe, I (2e dr.; Cambridge, 1966) 235; J. Hicks, A Theory of Economic History (Londen, 1969) 101 noot 1.
- voetnoot34.
- Vermeld in Bloch, Société féodale, II, 241 vlg.
- voetnoot35.
- L. Vitale, ‘Latin America. Feudal or Capitalist’, in: J. Petras en M. Zeitlin, ed., Latin America. Reform or Revolution? (3e dr.; Greenwich Conn., 1969) 33; E. Laclau, ‘Feudalismo y capitalismo en América Latina’, Estudios sociales centroamericanos, II (1973) iv, 185 vlg.
- voetnoot36.
- Van de uitgebreide literatuur worden hier alleen genoemd: Frank, Puiggrós en Laclau, América Latina; Frank, Capitalism and Underdevelopment, speciaal hoofdstuk iv, 249-308; Laclau, ‘Feudalismo y capitalismo’, 185-212; Vitale, ‘Latin America’, 32-43; zie ook J.A. Ramos, Historia de la nación latinoamericana (Buenos Aires, 1968) 73-76 en M. Mörner, ‘The Spanish American Hacienda. A Survey of Recent Research and Debate’, The Hispanic American Historical Review, LIII (1973) 209-212.
- voetnoot37.
- J. Lambert, Amérique Latine. Structures sociales et institutions politiques (Parijs, 1963); Frank, Capitalism and Underdevelopment, 249-308; R. Stavenhagen, ‘Seven Fallacies about Latin America’, in: Petras en Zeitlin, ed., Latin America, 13-31.
- voetnoot38.
- Mörner, ‘Spanish American Hacienda’, 183-216.
- voetnoot39.
- Over de aard van de hacienda uitvoerig in ibidem.
- voetnoot40.
- Ch. Gibson, The Aztecs under Spanish Rule (Stanford, 1964) 58-97; J. Miranda, La función económica del encomendero en los orígenes del régimen colonial (Nueva España, 1525-1531) (Mexico, 1965) 6. Hij wijst op de kapitalistische zijde van de encomienda en op het verschil met de feodale heerlijkheid.
- voetnoot41.
- Gibson, Aztecs, 60; B. García Martínez, El marquesado del Valle. Tres siglos de régimen señorial en Nueva España (Mexico, 1969).
- voetnoot42.
- Ch. Gibson, Spain in America (New York, 1967) 48-67 (encomienda); A. Tovar, ‘Lo medieval en la colonización de América’, in: Lo medieval en la conquista y otros ensayos americanos (Madrid, 1970) 13-25; L. Weckmann, ‘The Middle Ages in the Conquest of America’, in: L. Hanke, ed., History of Latin American Civilization, I (Londen, 1969) 15.