Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De feodale maatschappij der middeleeuwenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 194]
| |
kleur of beter een sociaal-politieke kleur te geven, haar te definiëren naar een sociale en politieke inhoud, en dat het grote succes van het woord feodaal tijdperk of feodaliteit het belang bewijst van een systeem dat tot in de diepte der maatschappij is doorgedrongenGa naar voetnoot1.? Genoeg van vragen, het probleem waarover ik spreken wil is duidelijk: ‘à la recherche du temps féodal’! Geen genetisch-causale behandeling, maar een analyse, een onderzoek naar de mogelijkheid van een karakteristiek. Wij doen goed ons daarbij te laten voorlichten door twee werken aan iedere historicus bekend, La société féodale, van Marc Bloch, gepubliceerd in 1939 en 1940, en Qu'est-ce que la féodalité, van F.L. Ganshof, in 1944 verschenen, doch sindsdien herhaaldelijk herzien en bijgewerkt, zowel in het Frans als in vertalingenGa naar voetnoot2.. Reeds de titels geven te denken. Waar Marc Bloch spreekt van een ‘société féodale’, een feodale maatschappij, hanteert Ganshof het begrip ‘féodalité’, feodaliteit. Ganshof doet dat zeer bewust. Aan het woord feodaliteit geeft hij een beperkte, technisch-juridische betekenis, namelijk een geheel van instellingen (‘ensemble d'institutions’) waarin de betrekkingen gevormd en geregeld worden van gehoorzaamheid en dienst van een vrije man, de vazal, jegens een vrije man, de heer, die op zijn beurt een plicht tot bescherming en onderhoud van de vazal heeft; dat onderhoud geschiedt meestal door de vazal de beschikking te geven over een stuk grond, een leen, feodum. Het is dus een stelsel van feodo-vazallitische betrekkingen, van banden van persoonlijke aard, geschraagd door een zakelijk element, het leen. De heer is de machtigere, de hogere, de vazal de dienaar, de mindere (hoewel vrij), men spreekt daarom ook wel van verticale banden. Opvallend is nu al direct dat in de termen feodaliteit en leenstelsel en daarvan afgeleide woorden het tweede lid ‘vazallitisch’ is weggevallen. Is dat kortheidshalve? Of ligt het accent op het zakelijk leen, en is de persoonlijke vazallitische band minder belangrijk? Een belangrijke vraag, die beantwoord moet worden willen wij tot het wezen van de feodale maatschappij doordringen. Feodale maatschappij, zeg ik met opzet. Want Ganshof wil deze term reserveren voor een type maatschappij waarin de afhankelijkheidsbanden zeer diep zijn doorgedrongen, waarin een klasse van gespecialiseerde krijgers de elite van de hiërarchie vormen, waarin de eigendomsrechten sterk versnipperd zijn en wel in een hiërarchische afdaling die parallel loopt met de hiërarchie der afhankelijkheidsverhoudingen, en waarin tenslotte het publiek gezag eveneens versnipperd is over een hiërarchie van autonome instanties die dat publiek gezag ten eigen bate aanwenden. Een maatschappij die hij overigens willens en wetens niet behandelt in zijn werk: hij beperkt zich tot het stelsel der feodo-vazallitische be- | |
[pagina 195]
| |
trekkingen en het doordringen daarvan in het staatswezen, een proces dikwijls aangeduid als de feodalisering van de staat. Marc Bloch daarentegen heeft in zijn beroemde tweedelig werk getracht een synthese te geven van de feodale maatschappij. De kenmerken vat hij samen in een slothoofdstuk, getiteld: ‘La féodalité comme type social’, waarvan vooral de paragraaf: ‘les caractères fondamentaux de la féodalité européenne’ voor ons van belang isGa naar voetnoot3.. De kenmerken nu van deze feodale maatschappij zijn de volgende. Zij is ontstaan als resultaat van een schoksgewijze ontbinding van oudere maatschappijen, zij kent een sterk vertraagd systeem van menselijke relaties, en een verschraalde geldcirculatie die het salariëren van ambtenaren onmogelijk maakt. Het is een niet-egalitaire maatschappij van heren en knechten, van ‘chefs et serfs’. De grote massa van kleine lieden is economisch strikt onderworpen aan enkele grote machtigen en de heerlijkheid, de seigneurie, is uitgebouwd ten gunste van de geestelijkheid en een olichargie van krijgers, want deze klasse van krijgers valt samen met de klasse van de chefs, van de meesters. Karakteristiek in het menselijksociale vlak is de gebondenheid aan een dicht nabij zijnde meester. Een systeem van rechten op de grond is gekoppeld aan de beloning van diensten door middel van een leen. Een versnippering van gezagsrechten is oorzaak van wanorde. De feodale maatschappij tenslotte kent nog steeds andere wijzen van binding in een groep, namelijk in de parentela, het familieweefsel in zeer ruime zin, en in de staat als onderdanen. Het beeld dat Marc Bloch van de feodale maatschappij schetst is rijk geschakeerd. Hij toont ons een gecompliceerde maatschappij in West- en Midden-Europa van grofweg gezegd de tiende tot de dertiende eeuw. Maar toont hij ons ook het typisch feodale karakter van die maatschappij? Ik vrees van niet. Om maar enkele vragen op te werpen. Is een niet-egalitaire maatschappij van heren en knechten typisch feodaal? Waarom dit woord gebruikt voor de economische onderschikking van vele kleine lieden aan enkele grote machtigen? Wat te denken van de opmerking die Marc Bloch zelf maakt, dat de samensmelting van rijkdom en macht één der markantste trekken der feodale maatschappij is, een trek die echter niet voortkomt uit de typisch feodale eigenschappen van die maatschappij daar zij, die maatschappij, tegelijkertijd gegrondvest is op de seigneurieGa naar voetnoot4.? Hier treedt een begripsverwarring op die slechts verergerd wordt door zijn uitspraak, een bladzijde verder, dat de seigneurie op zichzelf een essentieel element van de feodale maatschappij is, maar dat zij, die seigneurie, ouder is en dat zij de feodale maatschappij lang zal overleven. We stuiten hier op een kernprobleem, de functie van de seigneurie in de feodale maatschappij. Want als we de gedachtengang van Marc Bloch volgen kunnen we met evenveel recht of zelfs met meer recht spreken van | |
[pagina 196]
| |
een seigneuriale maatschappij, die zich over een veel groter aantal eeuwen uitstrekte en die in één van haar fasen een feodale component erbij kreeg. En voorts, als de feodale maatschappij een versnippering van macht te zien geeft, is dat dan een gevolg van het stelsel van feodo-vazallitische betrekkingen, of is misschien het omgekeerde het geval, of is er in het geheel geen noodzakelijk verband? Twijfel is gezaaid, verwarring heeft ons bevangen. Ik ga die verwarring nog vergroten. Daar veel elementen onder de noemer der feodale maatschappij gebracht worden - en dat gebeurde reeds vóór Marc Bloch, die natuurlijk voor een deel op voorgangers steunde - is het te verwachten dat de begrippen feodale maatschappij, feodaliteit, feodalisme, leenstelsel, polyinterpretabel zijn. Een ieder springt er naar eigen inzicht mee om. Voor Otto Hintze waren er drie factoren die het feodalisme bepaalden: de uitzonderingspositie der beroepskrijgers, de ‘grundherrschaftlichbäuerliche Wirtschaftsweise’ die deze stand van beroepskrijgers een arbeidsvrij rente-inkomen verschafte, en een locale heerserspositie van deze krijgsadel in een staatsverband dat door zijn losse structuur daartoe gepredisponeerd wasGa naar voetnoot5.. Pirenne stelt eigenlijk het primaat van de juridische feodo-vazallitische verhoudingen en is nauwelijks bereid om de politieke orde er bij te betrekken, maar als het toch moet omdat het gebruik dat nu eenmaal wil, dan heeft hij kennelijk de ontbinding van de staat op het oogGa naar voetnoot6.. Daarin wordt hij gevolgd door Heimpel, die in feodalisme ‘die Verhinderung oder Auflockerung der staatlichen Gewalt durch die eigenständige oder privilegierte Freiheit durch geborene oder verliehene Herrschaft’ zietGa naar voetnoot7.. Bij Pirenne en Heimpel geen woord over de feodale maatschappij. Duby verbindt aan de begrippen feodaliteit en feodale maatschappij wijdere noties. In zijn bijdrage aan de Histoire de la civilisation française constateert hij, dat men zich omstreeks de jaren 1020 bewust is geworden van diepgaande veranderingen die al veel eerder ingezet hebben en die voor lange tijd een stempel hebben gedrukt op de denkgewoonten van de maatschappij. Men kan dat denkpatroon, die nieuwe structuren en hun resonantie, vangen onder woorden als adel (‘noblesse’), ridderschap (‘chevalerie’), eer (‘honneur’), hulde (‘hommage’). Het is de feodale maatschappij die haar intrede gedaan heeft en die zich door twee fundamentele trekken onderscheidt: allereerst is de macht er versnipperd in kleine autonome cellen, waarin de macht om te bevelen, te dwingen en te straffen een persoonlijk attribuut is geworden (dus niet van boven afgeleid) van een chef die concreet zichtbaar en aanwezig moet zijn voor zijn onderdanen. Tweede kenmerk: een | |
[pagina 197]
| |
duidelijke scheidslijn isoleert nu de adel (‘noblesse’) van het gemene volk, een adel van welgeborenen (‘bien nés’) en in het bezit van door gewoonte geconsacreerde vrijhedenGa naar voetnoot8.. Bij Duby, die wel degelijk van een feodale maatschappij spreekt, is er dus in de eerste plaats (hij zegt letterlijk: ‘d'abord’) een element dat niets anders is dan de seigneurie en wel in haar gedaante van de ban-seigneurie, de seigneurie banale, de min of meer particuliere heerschappij, die de staatsmacht geusurpeerd heeft en die, laten we dat ook hier vaststellen - gelijk Marc Bloch dat reeds deed - niet wezenlijk feodaal is. Het tweede kenmerk, de geprivilegieerde status en leefwijze van de adel, beweegt zich in de feodo-vazallitische sfeer, althans in de sfeer van de ridderschap, wat niet geheel het zelfde is, blijkens een uitspraak van dezelfde Duby - waarmee hij zijn beschouwingen begint - dat het leen slechts één van de verschijningsvormen, en niet de belangrijkste, van de feodaliteit is. Elders constateert Duby dat Europa in de periode omstreeks 1000 feodaal werd, hetgeen betekent dat de macht waarover de monarchen beschikten zich begon te verdelen over vele personenGa naar voetnoot9.. Ook hier dus het primaat van de seigneurie, al wordt het woord zelf niet gebruikt. Verwantschap met deze opvatting vertoont Lemarignier, die, zoals we zagen, een sociaal-politieke inhoud wil geven aan de term ‘temps féodaux’ en spreekt van een systeem dat diep in de maatschappij is doorgedrongen (‘système qui a pénétré la société en profondeur’). Toch spreekt hij niet van feodale maatschappij; de economische, culturele en religieuze elementen blijven buiten beschouwing. Ook hij kent aan de feodaliteit twee essentiële kenmerken toe en wel de versnippering van het overheidsgezag, door hem genoemd ‘le phénomène seignieurial’, en de feodale band (‘le lien féodal’), waarmee de feodo-vazallitische band bedoeld is. Wat het eerste kenmerk betreft zijn we weer bij de Herrschaft beland, bij de seigneur banal, territorial of justicier. Het tweede kenmerk betreft, zoals Lemarignier het zelf uitdrukt, de seigneur féodal. Aangezien echter een seigneurie banale vrijwel altijd een leen is dat de betreffende seigneur als vazal van een heer in leen houdt, is er een nauwe relatie tussen de beide fenomenen, een verband dat tot uitdrukking komt in de hiërarchieke feodale structuur. Dat betekent dat de vazallitische band de ontbinding van het gezag tempert. Het politieke probleem staat derhalve volgens Lemarignier centraal bij de bestudering van de feodaliteit (‘dans l'étude de la féodalité, le problème politique est au coeur de tous les problèmes’)Ga naar voetnoot10.. Het lijkt wel alsof we het typisch feodale vooral in de sfeer van de macht, de politiek, de staat moeten zoeken, in de versnippering van het gezag die samenhangt met het stelsel van de feodo-vazallitische banden, al wordt niet aangetoond dat | |
[pagina 198]
| |
die samenhang noodzakelijk is en nog minder waar de oorzaak en waar het gevolg ligt. Duby is tot nu toe de enige die, behalve aan het politieke momentum, aandacht schenkt aan een cultureel element, namelijk de mentale attitude, het gedragspatroon van de elite, dat sterk beïnvloed zou zijn door vazalliteit en ridderschap. Hij durft dan ook te spreken van een feodale maatschappij. Le Goff doet dat zeer bewust niet. Hij omschrijft de middeleeuwse maatschappij als een ‘société paysanne... qui a été dominée par une superstructure définie par le terme de féodalité’Ga naar voetnoot11.. Het feodale is hier dus slechts een naam voor de suprastructuur, doch de benaming voor de maatschappij in haar geheel is agrarische maatschappij, boerenmaatschappij, ‘société paysanne’. Lopez, die in zijn Naissance de l'Europe, een hoofdstuk wijdt aan ‘la féodalité: système de gouvernement et mode de vie’, behandelt uitvoerig dat bestuurlijke systeem, dat is dan in feite weer de politieke structuur, die nu van laag tot hoog opnieuw opgebouwd wordt op basis van vrijwillige en particuliere solidariteiten, met het kasteel en seigneurie als kernGa naar voetnoot12.. Doch bij zijn vrij summiere behandeling van de feodaliteit als ‘attitude mentale’ en ‘manière de vivre’ denkt hij uiteraard alleen aan de bovenlaag, aan de ‘nobles’ en komt niet tot een overtuigende schildering van een feodale maatschappij. Daar het feodale blijkbaar duidelijke aanknopingspunten heeft in het politieke vlak is het gerechtvaardigd een kijkje te nemen bij de specialisten in de geschiedenis der politieke theorieën. Een algemene karakteristiek van de feodale maatschappij mag men niet bij voorbaat van hen verwachten. Toch valt het op dat zij graag het begrip feodaliteit in algemene zin hanteren. Zo definieert McIlwain feodalisme als volgt: ‘Feudalism’ is the word we use to characterize the sum of the conditions, social, political, and economic, which prevailed in Western Europe... It is a term descriptive of the later transitional form in the development of European institutions out of those of the tribe into those of the national stateGa naar voetnoot13..
Na dus in feite het feodalisme te hebben toegespitst op de instellingen, en te hebben gewezen op de enorme diversiteit van deze instellingen naar tijd en plaats, eindigt hij laconiek: ‘Feudalism, then, is properly nothing more than a general name for the common features of many diverse local institutions’. Over de aard van die ‘common features’ laat hij zich echter niet uit. Ewart Lewis behandelt de politieke theorieën die vervat zijn in het feodalisme en waarin zij een duidelijke individualistische tendentie ziet. The tendency of feudalism was, in fact, to reduce all social and political organization to a network of contractual bonds between pairs of individuals, to assimilate public | |
[pagina 199]
| |
power to private property, to regard the ruler as a part of this contractual system, and to limit the role of government to the minimum which was compatible with the unimpaired maintenance of feudal property rightsGa naar voetnoot14.. Een positievere, althans constructievere, benadering dan die van McIlwain. Voor Ewart bestaat er een duidelijke relatie tussen de feodo-vazallitische banden met hun verdragskarakter en de organisatie van de politieke macht. Doch steeds weer zien we hoe zwak de constructie wordt wanneer er een feodale maatschappij wordt geschilderd. Zo bij Joh. Schneider, in een overigens voortreffelijk artikel. In dessen Machtbereich [namelijk van het Frankische rijk] keimten nun die Wurzeln der neuen Gesellschaftsordnung des Feudalismus, wie er dann in Zentral- und Westeuropa dem Mittelalter sein Gepräge gegeben hat. Die Entwicklung der Grundherrschaft mit Fronhof und Villikationsverfassung, Lehnswesen und Naturalwirtschaft, später die Herausbildung des Städtewesens mit der Ausweitung von Gewerbe und Binnenhandel, das Emporkommen neuer Stände und tiefgreifende soziale Umschichtungen waren in Verbindung mit dem besonderen Charakter des germanischen Rechtsdenkens die markantesten inneren Züge der neuen OrdnungGa naar voetnoot15.. ‘Feudalismus’ is hier eigenlijk niets anders dan een vergaarbak van een aantal belangrijke verschijnselen, waarvan het onderling verband in het midden gelaten wordt en waarvan het niet duidelijk wordt wat hun feodaal karakter is, zeker niet van het Germaanse rechtsdenken of van het nieuwe stedelijke fenomeen. Opvallend is trouwens dat in deze opsomming het leenstelsel (‘Lehnswesen’) afzonderlijk figureert, kennelijk niet identiek aan feodaliteit, eerder een deelbegrip. Een woord over de Marxistische opvatting der feodale maatschappij is hier op zijn plaats. Volgens deze opvatting bevindt zich de feodale maatschappij in tijd tussen de antieke slavenmaatschappij (exploitatie, en zelfs bezit, van de mens door de mens) en de kapitalistische maatschappij (in rechte de mens vrij, doch de arbeid van diegene die slechts zijn handen heeft wordt geëploiteerd door de bezitters van de produktiemiddelen). Kenmerken van de feodale maatschappij: Op een economische basis van produktieverhoudingen vastgeknoopt aan de grond waarop de bewerkers slechts gebruiks- en vestigingsrechten hebben, maar die eigendom is van een hiërarchie van seigneurs die rechten heffen op de produktie en nalatenschap van hun ondergeschikte bewerkers, is een net opgebouwd van persoonlijke banden van grotendeels onvrije aard. De heer spreekt recht over zijn vazallen èn over de boeren, er is derhalve een nauwe band tussen het economisch exploitatiesysteem van heffingen en het juridisch-politieke apparaatGa naar voetnoot16.. | |
[pagina 200]
| |
In Marxistische ogen duurde deze feodale maatschappij derhalve van ca. 400 tot ca. 1800, dus veertien eeuwen, wat het al vrijwel onmogelijk maakt met dit begrip te werken. Het bezwaar wordt geenszins ondervangen door een sub-periodisering met daarin de onvermijdelijke niets-zeggende fase van een overgangsperiode van liefst zes eeuwen (vierde tot tiende eeuw) en een even onvermijdelijke en even weinig zeggende neergangsperiode van drie eeuwen (vijftiende tot achttiende eeuw). Het is duidelijk dat van deze kant geen bijdrage is te verwachten voor de oplossing van het probleem dat ons bezig houdt: de wezenlijke trekken der feodale maatschappij. Met de term feodaal, die overigens in strijd met de Marxistische concepties aan de bovenbouw ontleend is, wordt eenvoudigweg het gehele tijdvak der middeleeuwen aangeduid en een deel van de moderne tijd, waarbij uitgegaan wordt van een bepaald systeem van produktieverhoudingen. Slechts de heerschappij-structuur wordt omschreven en in verband gebracht met dat systeem van produktieverhoudingen, doch men ziet er van af allerlei verschijnselen in die zogenaamde feodale periode ontstaan, te toetsen op hun samenhang met en functie in het produktiesysteem, zoals de horizontale groepsverbanden, de stad, de godsvrede, om van de hele culturele en religieuze sector maar te zwijgen. De periodisering der niet-Marxistische auteurs bewijst overigens ook wel hoe weinig omlijnd het begrip feodale maatschappij is. Ik zal op die periodisering niet al te diep ingaan. Slechts wil ik wijzen op twee interessante voorbeelden, interessant omdat ze steunen op economische criteria, waarvan het toch steeds duidelijker wordt dat ze niet tot de wezenlijke kern van de feodaliteit behoren, en toch tot verschillende uitkomsten leiden. Van Marc Bloch stamt de beroemde tweedeling: ‘les deux âges féodaux’ (‘de tonalités fort différentes’), de eerste van ongeveer 850 tot 1050, de tweede van ongeveer 1050 tot 1220. De caesuur is opgehangen aan de diep ingrijpende economische veranderingen die omstreeks 1050 hun beslag kregen, de grote ontginningen in geheel Europa, de verbeterde landbouwtechnieken, de bevolkingstoenameGa naar voetnoot17.. Duby, zowel in zijn studie over het gebied van Mâcon als in zijn bijdrage aan het derde deel van de Histoire générale des civilisations. Le Moyen Age, onderscheidt een periode van vorming van de feodale orde, die duurt van ongeveer 900 tot 1000 (stijgende betekenis van de feodale banden, maar nog overwegend sociaal-politieke structuur van de Karolingische tijd); dan een eerste werkelijk feodale periode van 1000 tot 1150, gekenmerkt door de bekende verbrokkeling van het publiek gezag, de vorming van de ban-heerlijkheid, dus de seigneurie banale, en de opkomst van een chevalerie, een militia (miles is nu gelijk vazal) met eigen gedragscode. Doch omstreeks 1150 treedt een tweede fase, een tweede feodale periode in, later derhalve dan bij Marc Bloch. Zij wordt gekenmerkt door de uitbreiding van het landbouwareaal, door mobili- | |
[pagina 201]
| |
teit en welvaartstijging, ook van de boeren, maar vooral door de ontplooiïng van de handel en van het mobiele kapitaal dat aan de grondbezittende feodale aristocratie zijn overheersende positie ontneemt en hun neiging tot kastegeest en exclusiviteit versterkt. Slechts de grootste heren, de graven en hertogen, en bovenal de koning, en voorts de steden profiteren van deze economische expansieGa naar voetnoot18.. Het verschil tussen Marc Bloch en Duby is te verklaren doordat Bloch zijn periodisering zonder meer afstemt op de economische factor, Duby echter ook de politieke en sociale structuur erbij betrekt en de nawerking van de economische factor in de machtsstructuur een geleidelijkheid van een kleine honderd jaar toekent.
De conclusie die we voorlopig mogen trekken lijkt, dunkt me, wel duidelijk. Bij geen van de schrijvers, die ik de de revue heb laten passeren, hebben we een overtuigend, beredeneerd, gesloten beeld aangetroffen van een maatschappij die door één element, het feodale, zo dominerend beheerst wordt dat zij haar naam er aan kan ontlenen. Zeer precieze voorstellingen bestaan er over het stelsel der feodovazallitische betrekkingen. Veel auteurs trachten dit stelsel in verband te brengen met de politieke structuur en zien dan de verbrokkeling van het staatsgezag als een typisch feodaal kenmerk. Worden andere elementen er bij betrokken dan vertroebelt het beeld. De inpassing van de heerlijkheid gelukt niet goed, het verband met het systeem van de agrarische exploitatie wordt in het geheel niet duidelijk gemaakt en van de grote sector der culturele en religieuze elementen worden alleen de denkgewoonten en leefwijze der aristocratie in feodaal verband gebracht. Tot de onduidelijkheid draagt ook het woord feodaal zelf bij, dat wetenschappelijk gezien een dubieuze waarde heeft. Het substantivum feodum is een precieze terminus technicus en onder de adjectivische afleiding feodaal zou men derhalve moeten verstaan datgene wat betrekking heeft op het feodum, op het leen. In die enge betekenis, die het in de middeleeuwen en tot in de achttiende eeuw inderdaad had, wordt het echter nu zelden meer gebruikt. Het is een ambitieus woord geworden, een pretentieus begrip dat boven zijn stand leeft en de confrontatie met een nuchter, wetenschappelijk onderzoek niet doorstaan kan. Willen we er mee kunnen werken dan moet het identiek gesteld worden met feodo-vazallitisch, en dan moet het alleen betrekking hebben op het stelsel van de feodo-vazallitische banden, dus de ‘verticale’ banden tussen heer en vazal die door het leen geschraagd worden. Want leen en vazalliteit zijn een twee-eenheid gebleven, zeker in de periode die ik hier op het oog heb. Ganshof heeft het duidelijk gezegd: het kenmerk bij uitstek van de klassieke periode der feodaliteit is de onverbrekelijke band tussen vazalliteit en leen. Wel is er een verzakelijking ingetreden: men krijgt niet | |
[pagina 202]
| |
meer een leen omdat men vazal is, men wordt vazal om een leen te krijgen, en de omvang van het leen bepaalt de omvang van de vazallitische verplichtingen. De accentverschuivingen naar het leen kon dan ook verschijnselen als pluraliteit der vazalliteit (één vazal heeft meer dan één heer) en leenopvolgingsrecht in de hand werken, verschijnselen die op hun beurt weer een verdere verzakelijking, of als men wil, depersonalisering van de vazallitische band in de hand werken. Niettemin: de twee elementen vazalliteit en leen blijven onverbrekelijk verbonden. Ter verkrijging van een leen moet eerst manschap worden gedaan, een symbolische handeling die uitdrukking geeft aan het geheel van wederkerige rechten en plichten van heer en vazal, met als kern de trouw. Wat ons nu te doen staat is na te gaan of, en zo ja, welke relaties er bestonden tussen deze feodo-vazallitische betrekkingen en andere verschijnselen van de maatschappij in de eeuwen tussen 1000 en 1300. Ik zal daarbij slechts zeer kort ingaan op die relaties die in de volgende artikelen aan de orde komen, en mij ook, gegeven het kader van deze inleiding, op de andere gebieden moeten beperken. Als ik dan begin met de economische onderbouw, stuit ik voor onze periode op een overwegend agrarische economie. Echter niet alleen voor onze periode, doch voor de gehele middeleeuwen. Als zodanig is zij derhalve niet significant feodaal. De vraag naar het al of niet noodzakelijk verband tussen feodaliteit in de zin die ik er nu aan toeken en de agrarische economie, en de vraag of de feodaliteit noodzakelijkerwijze moest ontstaan, laat ik ter beantwoording over aan Slicher van BathGa naar voetnoot19.. Wel wil ik nog even in herinnering brengen dat bijvoorbeeld voor Marc Bloch en voor G. Duby de economische revolutie van omstreeks 1050 tot 1100 een grote rol speelde in hun periodisering. Marc Bloch ontleende daaraan een caesuur in zijn feodaal tijdperk, zonder evenwel het verband tussen die omslag en de feodaliteit aan te tonen. Duby toonde dit verband wel aan, namelijk in die zin dat die revolutie de oorzaak was van later optredende veranderingen in de positie van de feodale aristocratie. Hij stelde daarmee het primaat van die revolutie, het feodale was voor hem kennelijk slechts secundair. Ik kom nu tot een van de moeilijkste problemen in de theorievorming omtrent feodaliteit en feodale maatschappij, namelijk de seigneurie, de heerlijkheid. Het zijn vooral Fransen als Marc Bloch, Duby, Lemarignier, Boutruche en Fourquin geweest die de seigneurie met de feodaliteit in verband hebben gebracht, de laatste twee auteurs zelfs in gelijknamige boeken: Seigneurie et féodalitéGa naar voetnoot20.. Doch het gaat hier natuurlijk niet om een exclusief Frans, maar om een Europees verschijnsel, dat met termen als villa, potestas, districtus, Herrschaft, Grundherrschaft, manor, heerlijkheid, kan worden aangeduid. We zagen, dat de seigneurie voor | |
[pagina 203]
| |
Duby en Lemarignier een essentieel kenmerk van de feodale orde is. Fourquin daarentegen brengt een strikte scheiding aan tussen seigneurie en feodaliteit, die hij echter wel met elkaar in verband brengt en samen behandelt, omdat een leen, naar zijn mening, nu eenmaal tegelijkertijd een of meerdere seigneurieën is. Lemarignier constateert dat ook en verheft de seigneurie zelfs tot een grondtrek van de feodaliteit. Fourquin, evenals Marc Bloch, wijst op de vroegere geboorte van de seigneurie en de langere leeftijd die haar beschoren is: ‘organisme antérieur par la plupart de ses caractères à la féodalité, la seigneurie devait longtemps lui survivre’Ga naar voetnoot21.. Overigens had reeds Otto Hintze de Grundherrschaft centraal gesteld in zijn beschouwingen over de feodaliteit, maar haar omschreven als van oudsher de economische basis van de geprivilegieerde standen, dus geen product van de feodaliteit. ‘Aber’ zegt hij, ‘sie [die Grundherrschaft] ist das Neue und Charakteristische für die feudale Wirtschafts- und Sozialverfassung’Ga naar voetnoot22.. Wat moeten we van deze opvattingen, die hier en daar toch wel duidelijk aan innerlijke tegenstrijdigheden mank gaan, denken? Dat er een verband bestaat tussen heerlijkheid en feodaliteit is wel duidelijk: menig seigneur, dat wil zeggen seigneur rural of seigneur banal, houdt zijn seigneurie als vazal van een (hogere) heer in leen. Maar gesteld al dat dit altijd het geval is, dan hebben we te maken met een fenomeen dat zeer duidelijk twee kanten heeft: naar boven toe een leen, ingebouwd in het stelsel der feodo-vazallitische betrekkingen, dus feodaal; naar beneden toe een vorm van heerschappij over vrijen, onvrijen, afhankelijken, onderzaten, beschermden, onderdrukten, of hoe men ze ook wil noemen, een volstrekt a-feodale heerschappij derhalve, gebouwd op heel andere dan de in wezen vrijwillige, eervolle en tijdelijke feodo-vazallitische banden. Ik ben geneigd het accent op het tweede aspect te leggen en te spreken van een oude vorm van heerschappij, die niet wezenlijk feodaal is, maar zich enige tijd in een feodaal kleed gestoken heeft, een feodale bovenbouw heeft gekregen, wat zeker niet onbelangrijk is, maar niet doorslaggevend. Temeer niet, omdat die heerschappijvorm zich juist in het zogenaamde feodale tijdvak van een seigneurie rurale (Grundherrschaft) ontwikkeld heeft tot een ban-heerlijkheid, een seigneurie justicière of banale. Door toeëigening van regale elementen als kasteel en ban heeft zij zich opgeworpen tot een meer dan alleen maar domaniale heerschappij over allen die binnen haar territorium wonen, of zij nu domaniale diensten verrichten of niet. Dat de seigneur zijn macht privatim aanwendt en als een bezit hanteert mag een feodale trek schijnen, immers het houden van een leen betekent altijd een zeker gezag ten eigen bate uitoefenen over de mensen die er op wonen, anders zou het leen in de ware zin vruchteloos zijn. Doch laten we dan weer niet vergeten, dat er een groot aantal ban-heerlijkheden zijn, die geheel buiten de feodale orde | |
[pagina 204]
| |
staan, die geen leen zijn, en waarvan de heer niet op zijn beurt een vazal is: dat zijn bijvoorbeeld in Frankrijk de heerlijkheden van de kerkelijke instellingen, van de kapittels, de kloosters, de priorijen, in Duitsland het omvangrijke adellijke allodiale bezit dat overwegend de structuur van de Grundherrschaft heeft. Het bestaan hiervan bewijst, dunkt mij, dat de seigneurie zeer wel kan existeren zonder een feodale bovenbouw die dan ook niet essentieel is. Essentieel is de niet-feodale heerschappij naar beneden toe, want het gaat tenslotte niet om de verhouding van de heer tot zijn heer, maar om de verhouding van de heer tot zijn onderzaten. Niet elke seigneurie is een leen. Maar is elk leen een seigneurie? Hier moet meer onderzoek verricht worden, maar het antwoord lijkt mij al wel zeker: neen, geen sprake van. Binnen een seigneurie treffen we lenen aan, gehouden van de seigneur banal, lenen die dus zelf onmogelijk heerlijkheden met kasteel en ban kunnen zijn. Zo zijn ook de dienstlenen van de Duitse ministerialen geen volgroeide heerlijkheden. Al met al, het leen is bepaald niet de schakel die de feodale bovenstructuur noodzakelijk en hecht verbindt met de niet-feodale onderbouw der lokale heerschappij. De term feodaal is ter kenschetsing van de heerlijkheid niet op zijn plaats, noch in de ruime, vage, betekenis, noch in de door mij bedoelde precieze betekenis van feodo-vazallitisch. Binnen de heerlijkheid zien wij de horizontale banden der gemeenschappen van dorp en parochie. Het is bekend door studies van BaderGa naar voetnoot23. en anderen, hoe vooral het dorp als Genossenschaft zich tot de hechtere Gemeinde heeft aaneengesloten tegen de druk van de Herrschaft van boven af in. Feodaal kan men dat niet noemen, evenmin als de vorming van die andere gemeenschappen, ware communitates, van kapittels en kloosters, om van de sinds de elfde eeuw opkomende steden maar in 't geheel niet te spreken. We hebben hier eenvoudigweg te maken met zeer oude en hechte of met jonge vormen van groepsleven die met de feodale orde niets van doen hebben. Dat zulke horizontale groeperingen ook te zien zijn bij de vazallen van een heer, en vooral bij de milites castri van de seigneur châtelain of bij de juvenes, les jeunes, de jonge cadetten in stage verenigd rondom een châtelain, vol ongeduld zich voorbereidend op een carrière van eer en roem op het slagveld en in het tournooi en van welstand door een goed huwelijk, bewijst alleen maar de diepere noodzaak van zulke horizontale samenlevingsverbanden. De stap van hieruit naar de grote categorieën der sociale structuur van ons tijdperk lijkt een kleine stap, een stap naar een verwante materie. Het is echter een zeer grote stap, omdat een adequate beschrijving en analyse van de grote structuur hier onmogelijk is te geven, temeer niet daar er op dit terrein grote weten- | |
[pagina 205]
| |
schappelijke doorbraken te zien zijn. Met de simpele tweedeling van Marc Bloch in chefs en serfs is de zaak zeker niet afgedaan. Op zichzelf zou zo'n tweedeling in een kleine heersende elite en een grote massa van onderworpenen die de heersende elite voedt niet typisch feodaal zijn; het is een zeer normale, althans veel voorkomende structuur. Dat uit de classe de fait die deze elite van nobiles was een classe de droit zou zijn ontstaan, die feodaal genoemd mag worden, wordt niet meer algemeen aangenomen. Hier spelen grote landelijke verschillen mee, die geen uniform beeld gedogen. Zeker is wel dat het ridderideaal een zeer diep stempel op de heersende elite heeft gedrukt. Of men dit ridderideaal feodo-vazallitisch mag noemen is de vraag. Toch zou ik er geen bezwaar tegen hebben om met Duby de riddersfeer als een feodale, dat wil zeggen feodo-vazallitische te bestempelen, al was het slechts om der wille van de centrale betekenis, die de trouw zowel voor de vazal als voor de ridder heeftGa naar voetnoot24.. Nog grotere voorzichtigheid is geboden bij een uitspraak over het feodale karakter van de geestelijkheid als sociale categorie. Stellig zijn er nauwe banden tussen de geestelijke hoogwaardigheidsbekleders (bisschoppen, kanunniken, abten, prioren) en de heersende ridderlijke of vazallitische elite. In de lagere regionen zijn die banden er echter niet of nauwelijks. Met name de monniken vormen wat dat betreft een apart en overwegend niet-feodaal element. Bovendien is de recrutering van geestelijken uit de heersende elite nog geen doorslaggevende reden om die geestelijke stand het feodale stempel op te drukken. Wanneer we, met Duby, als een van de meest saillante trekken van de elfde eeuw een zich duidelijk aftekenen van de drie ordines van oratores, bellatores en laboratores zien, dan wil dat zeggen dat althans de eerste twee zich hun bestaan en functie bewust gaan worden. Dan mag men ze echter ook niet meer over één feodale kam scheren, zelfs niet wanneer feodaal verstaan wordt als feodo-vazallitisch. Keren wij nog eenmaal terug naar het terrein van de heerschappij, dat wij met de heerlijkheid reeds betraden en bezien wij het koningschap, dat in de zo genoemde feodale periode in de verschillende landen een zeer verschillende machtspositie heeft bezeten, doch in ieder geval als idee overal sterk is blijven voortleven. Het koningschap heeft inderdaad de invloed ondergaan van het stelsel der feodovazallitische betrekkingen. Het bestond reeds lang, sinds de vroegste middeleeuwen. Het had een Germaans karakter, doch kreeg al vrij spoedig, in de Karolingische tijd, een duidelijk christelijke trek erbij. Het werd een koningschap Dei gratia, met een bij uitstek christelijke taak, hetgeen de kerkelijke ‘politicologen’ de gehele middeleeuwen door dan ook nadrukkelijk onderstreept hebben. Dit niet-feodale karakter behoudt het koningschap dus, maar het valt niet te ontkennen, dat reeds midden in het Karolingisch tijdvak de relatie tussen de koning en zijn onderdanen verzwakt wordt, doordat de kroonvazallen en de achtervazal- | |
[pagina 206]
| |
len zich tussen de koning en de grote massa der onderdanen plaatsen, en daarbij de koning in een verdragsmatige situatie dwingen, die kenmerkend is voor de feodo-vazallitische betrekkingen. Het sacrale element verdwijnt geenszins maar wordt gedoubleerd door een duidelijk feodaal element. Het weerstandsrecht bijvoorbeeld krijgt nu een concrete vorm in het recht van défi - de opzegging van de leentrouw - dat elke vazal onder bepaalde omstandigheden heeft, dus ook de kroonvazal. De koning geeft ook via de vazallitische leenbanden grote brokken macht uit handen, een verschijnsel dat typerend is voor de in de feodo-vazallitische betrekkingen zo kenmerkende vermenging van eigendom en gezagsrechten en dat kan leiden tot een verbrokkeling van de staat in min of meer autonome gezagsinstanties. We zijn hier weer beland bij de reeds behandelde feodale bovenbouw van de seigneurieën. Het lijkt mij dus gerechtvaardigd om voor onze periode te spreken van een feodale monarchie, mits men er zich van bewust is dat de macht van de koning daarin sterk kan variëren, al naar gelang van de greep die hij als leenheer over zijn vazallen weet te behouden. Zeer kort wil ik hier ingaan op het militaire apparaat. Als de feodo-vazallitische betrekkingen ergens hun stempel op hebben gedrukt, dan is het wel op het ruiterleger, dat van de achtste eeuw tot in de dagen van de Honderdjarige Oorlog zo'n beslissende rol heeft gespeeld en dat gebouwd was op een vazallitische grondslag. Het auxilium bij uitstek dat de vazal moest geven was immers de krijgsdienst. We kunnen zonder meer van een feodaal leger spreken, mits we wel in het oog houden dat reeds midden in de zo genoemde feodale periode, dus vanaf de twaalfde eeuw, en in Normandië en Engeland misschien al eerder, naast het feodale leger dat slechts voor een beperkte tijd onder de wapenen te houden was, het huurleger steeds belangrijker werd. Dat zuiver feodale leger is dus al spoedig niet meer zo karakteristiek voor de feodale maatschappij als het op het eerste gezicht lijkt. Onmiskenbaar is het feodo-vazallitisch element ook te bespeuren in recht en rechtspraak. Het leengerecht heeft de vazallitische plicht tot consilium als uitgangspunt, het is een collegiale rechtbank met de heer als voorzitter en de vazallen als oordeelvinders. Doch ratione materiae en ratione personae is de competentie van het leengerecht beperkt en de middeleeuwse samenleving kent in de lagere regionen de domaniale hofgerechten, de plattelands-schepenbanken en weldra ook de stedelijke schepenrechtbanken en natuurlijk de geestelijke rechtbanken. Overwegend feodaal is de rechtspraak der hoge middeleeuwen stellig niet. Feodo-vazallitische elementen werken na in de opkomst van de standenstaat in de veertiende eeuw. Het consilium dat een plicht is kan ook als een politiek recht worden opgevat en leidt tot inspraak en medebeslissen. Van groot belang echter hierbij is de idee van de vertegenwoordiging, die het mogelijk maakte, dat een beperkte groep mensen een veel grotere groep geacht wordt te representeren in dit | |
[pagina 207]
| |
politiek beraad, waaronder juist de volstrekt a-feodale groepering of stand der stedelijke burgerij. De standenstaat met haar territoriale verbanden is een nieuwe creatie, slechts ten dele uit feodaal materiaal opgebouwd. Wie over de maatschappij der middeleeuwen spreekt kan de kerk als instelling niet buiten beschouwing laten. De kerk dus als een organisatie die in deze wereld geestelijke doeleinden nastreeft, de mens wil opvoeden tot en voorbereiden op het eeuwige heil, die een hiërarchie van ambten kent, die door haar wereldlijke bezittingen en door de functies van haar hoogwaardigheidsbekleders in het staatsbestuur nauw met de staat en de heersende leken-elite is verbonden. Als zodanig is zij pre-feodaal en trouwens ook post-feodaal. Wel kan men stellen dat de banden waarmee zij aan de wereld verbonden was een duidelijke feodalisering hebben ondergaan, dat er sprake is van een externe feodalisering. De versterking van de greep der leken op de kerk was mogelijk door gebruikmaking van het stelsel der feodo-vazallitische banden. Bisschoppen en abten zijn in de Karolingische tijd vazallen van de koning geworden: hun ambt, aangeduid als episcopatus en abbatia, wordt een leen, een beneficium, waarbij vooral gedacht wordt aan de materiële aspecten, de inkomsten uit goederen en rechten aan dit ambt verbonden. Als rechtgeaarde vazallen zijn deze prelaten dan ook tot de vazallitische diensten van auxilium en consilium gehouden, een systeem dat in Duitsland en Engeland zijn meest pregnante vorm heeft gekend. Men denke slechts aan de geestelijke territoriale vorsten in het Duitse rijk, en aan de bisschoppen en abten die in Engeland tenslotte als lords zitting hadden in het parlement. De greep van de leken op de ‘Niederkirche’, met name op de parochiekerken, is echter geenszins feodaal, doch veeleer seigneuriaal. Zij draagt het karakter van een directe heerschappij door een heer uitgeoefend over een eigenkerk, die als een vermogensbestanddeel en bron van inkomsten beschouwd wordt. Bovendien is het proces van feodalisering niet binnen de kerk doorgedrongen. Er zijn hier en daar gevallen bekend van typisch vazallitische banden tussen een parochiepriester en de geestelijke eigenkerkheer van die parochiekerkGa naar voetnoot25., doch dat zijn uitzonderingen, die hoogstens iets zeggen over de kracht van de vazallitische gedachte, maar die overigens de regel bevestigen dat de interne structuur der kerk geen feodale, doch een ambtelijke is, steeds strenger hiërarchisch toegespitst naar een sterker wordende top. We kunnen, met Lemarignier, spreken van ‘une église de premier âge féodal’, echter niet, met dezelfde Lemarignier, van een ‘église féodale’, een feodale kerk, zonder meerGa naar voetnoot26.. Op mijn speurtocht naar de feodale elementen van de hoog-middeleeuwse maat- | |
[pagina 208]
| |
schappij die bij de economische onderbouw aanving en via de heerschappijvormen aan de basis en de sociale structuren leidde naar de heerschappij aan de top en de kerk als instelling, ben ik aangeland bij een van de meest ondoorzichtige sectoren, de cultuur, de culturele bovenbouw als u wilt. Wat is cultuur, en wat is cultuurgeschiedenis? Gaat het om zeden en gewoonten, de kunsten en wetenschappen en het geloof, of is het, zoals Duby schrijft not only beliefs, knowledge and religious attitudes, but also social consciousness as a whole, individual behaviour and ethical values, in brief the whole mode of lifeGa naar voetnoot27.?
In zijn boeiend boekje In Search of Cultural History, brengt E.H. Gombrich de Hegeliaanse cultuurconceptie in tekening door in een cirkel acht sectoren te construeren, te weten: wetenschap, technologie, kunst, religie, constitutie, moraal, recht, gewoonten, die alle als het ware uitstralen vanuit een middelpunt, de Volksgeist. Deze Volksgeist is dus het principe waarvan de genoemde acht sectoren de manifestaties of realisaties zijnGa naar voetnoot28.. Latere cultuurhistorici gingen op zoek naar andere eenheidsprincipes in de cultuur en de cultuurgeschiedenis, zonder blijvend succes. Welnu, het ziet er niet naar uit dat het feodo-vazallitisch relatie-systeem het leidende, het bindende, het stijlvormende beginsel der hoog-middeleeuwse cultuur is. Het feodale karakter van de Gothische kathedraal of van St. Thomas' Summa Theologiae zal men wel vergeefs zoeken. Op andere sectoren van het culturele leven heeft het feodo-vazallitische systeem misschien wel een stempel gezet. Op de letterkunde en het feodale denken in de religie zullen Gerritsen en Mönnich nader ingaanGa naar voetnoot29.. Duby heeft, naar wij zagen, de leefwijze van adel en ridderschap betrokken in zijn beeld van de feodale maatschappij. In zijn artikel ‘The Diffusion of Cultural Patterns in Feudal Society’ gaat hij een stap verder. Hij constateert dat het cultuurpatroon in een tweerichtingsverkeer tot stand komt. Er is een beweging van beneden naar boven toe, waarvan wij het resultaat zien in de folklore, de pastorale poëtische thema's en de volksdevotie. Doch er is ook een beweging van boven naar beneden, dat is de invloed die uitgaat van de in toenemende mate cultureel coherente en homogene groep der aristocratie. Die aristocratie wordt bijeengehouden door twee culturele modellen, die op zichzelf weer tegengesteld zijn: een model georiënteerd op het sacrale, en één georiënteerd op het profane. Deze twee modellen zijn echter op hun beurt slechts de aspecten van één oorspronkelijk, namelijk het koninklijk model, dat zich als het ware gesplitst heeft in het priester- en het ridderideaal. Samenvattend concludeert Duby: aan | |
[pagina 209]
| |
de ene kant was er de koning en dicht om hem heen de priester en de ridder; aan de andere kant de massa's die deze modellen van menselijke volmaaktheid bewonderden: dit was het raam van de feodale maatschappij (‘the general framework of feudal society’). Hebben wij hier nu de vinger gelegd op het typisch feodale element in de cultuur der hoog-middeleeuwse maatschappij? Alweer moet het antwoord ontkennend luiden. Goed beschouwd bevat het culturele bouwwerk der feodale maatschappij een aantal spijlen die volstrekt niet feodaal zijn: het koningsideaal en zijn éne afsplitsing, het priesterideaal. Dit wat betreft de culturele bovenlaag. Van onder op wordt het bouwwerk gestut door volkselementen: de folklore, de pastorale thema's der poëzie, de volksdevotie, elementen die geheel buiten de feodale sfeer liggen. De titel van Duby's artikel luidt dan ook ‘de verbreiding van cultuurpatronen in de feodale maatschappij’. Daarmee is alleen gezegd dat er een feodale maatschappij is, doch niet dat bepaalde patronen die zich daarin verbreiden sui generis feodaal zijn.
Dat het stelsel der feodo-vazallitische betrekkingen het aangezicht van de hoogmiddeleeuwse maatschappij niet doorslaggevend bepaald heeft wordt, naar het mij voorkomt, bewezen als wij, terugblikkend op de terreinen van de economie, de heerschappij, de sociale structuur, de instellingen en de cultuur die ik behandelde, trachten het rythme, de grote golfbeweging in de tijd, te ontdekken. Het is hier niet de plaats op dit vraagstuk, dat er een van de periodisering is, diep in te gaanGa naar voetnoot30.. Het is echter wel duidelijk, dat de vooral Duitse en Nederlandse driedeling in vroege, volle en late middeleeuwen, waarvan de volle middeleeuwen dan praktisch samenvallen met het zogenoemde feodale tijdperk, op grote bezwaren stuit. Tegen de conceptie van een coherente feodale maatschappij, die het tijdvak van ongeveer 900 tot 1300 zou hebben beslagen, pleit de steeds meer veld winnende gedachte, dat het grote keerpunt, de caesuur in de geschiedenis der middeleeuwen midden in dit tijdvak ligt, namelijk ruwweg van 1050 tot 1120, de tijd van de Investituurstrijd. Daar zijn in de eerste plaats de grote economische veranderingen, die zo diep ingrijpen dat men ze dikwijls als een revolutie betitelt. Ik sprak er reeds over: de toename van de bevolking en van het cultuurareaal, de grotere arbeidsdifferentiatie, de stichting van nieuwe landelijke en stedelijke gemeenschappen, die Europa een nieuw aanzien gaven. Daar is de Gregoriaanse hervormingsbeweging, die een renovatio was, een revolutie van ideeën, bewerker van de scheiding tussen kerk en staat. Lemarignier is van mening dat alle politieksociale structuren door haar op het spel gezet worden, Tellenbach spreekt van een ‘Umbruch der Zeiten’, Barraclough van ‘Revolution and Reaction’Ga naar voetnoot31.. Daar zijn de | |
[pagina 210]
| |
vernieuwingen op het gebied van het theologisch, filosofisch en juridisch denken die de renaissance van de twaalfde eeuw inluiden. In hoeverre al deze vernieuwingen synchroon verlopen en met elkander in verband staan moet hier buiten beschouwing blijven. Het moet echter toch wel onmogelijk geacht worden dat zij hun impuls hebben ontvangen van het systeem van feodo-vazallitische relaties, een systeem dat eerder zelf een impuls van de geestelijk-culturele hervorming lijkt te krijgen, die leidt tot de nieuwe vorm van het christelijk ridderideaal.
Ik ben aan het eind van mijn beschouwingen gekomen. Zij leidden tot een negatief resultaat: van een feodale maatschappij der middeleeuwen in West- en Midden-Europa kan moeilijk sprake zijn, althans niet in de zin van een maatschappij die een typisch feodaal of zelfs maar feodo-vazallitisch karakter zou hebben. In grote trekken hebben wij in de middeleeuwen te doen met een maatschappij die het stempel draagt van wat men wel noemt een bestaanseconomie, een ‘économie de subsistance’, een onderontwikkelde maatschappij derhalve die op de rand van de materiële bestaansmogelijkheden leeft. Zij is overwegend agrarisch en blijft dat tot in de moderne tijd toe. Een sterk versnelde ontwikkeling onderging de economie in de elfde eeuw, toen een demografische explosie zich ging manifesteren in grote ontginningswerken, expanderende handel, en stichting van nieuwe bevolkingsagglomeraties die zich voor een belangrijk deel met handel en nijverheid bezig hielden. Het christelijk geloof en de christelijke kerk hebben op deze maatschappij een grote invloed uitgeoefend. Afkomstig uit de oudheid heeft het Christendom als religie en instelling zich aan de nieuwe structuren aangepast, en ook hier lijken de jaren rondom 1100 een beslissende wending te zijn geweest. Andere componenten der middeleeuwse maatschappij lijken fenomenen in functie van deze twee grote dominanten, de agrarische structuur en de christelijke religie, te zijn. Dat geldt voor de sociale structuur, de vormen van heerschappij aan de top en aan de basis, de instellingen van recht en bestuur, de vormen van cultuur. Een van die fenomenen is het leenstelsel, het systeem van feodo-vazallitische betrekkingen, dat in deze economisch en technisch gebrekkig geoutilleerde samenleving een mogelijkheid bood de heersende bovenlaag op een bepaalde wijze te organiseren. Dat gebeurde ruwweg gesproken tussen 750, toen het systeem in opkomst was, en 1300, toen het uitgehold en ontkracht was. Het was een belangrijk element, dat, de invloed ondergaand van de agrarische economie en de christelijke religie, op zijn beurt de sectoren van het politieke, militaire en institutionele leven beïnvloedde en ook zijn uitwerking had op de leefwijze en de culturele uitingen van de elite. Spreken van een feodale maatschappij zou echter de suggestie kunnen wekken van een maatschappij die in haar coherentie en infrastructuur door dit systeem van | |
[pagina 211]
| |
feodo-vazallitische betrekkingen zou zijn gedetermineerd, hetgeen niet met de werkelijkheid in overeenstemming is. Ook hier bevestigt zich de ervaring, die de geschiedwetenschap reeds lang heeft opgedaan. Elk historicus streeft er naar van het verleden dat bestaan heeft, maar onherroepelijk voorbij is, tot een min of meer samenhangend beeld te komen, er structuren in te ontdekken. Een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave. Wat er van dat verleden kenbaar is, blijkt heterogeen en gecompliceerd te zijn. Er is niet één, er zijn vele processen, die een eigen karakter vertonen en zich in een eigen rythme voltrekken, zeker niet los van elkaar, doch ook weer niet zo nauw op elkaar betrokken, dat ze samen in tijd en ruimte als een geheel zijn af te bakenen door er één naam aan te geven. Een zekere versimpeling van het beeld kan van nut zijn voor het aangeven van zekere samenhangen, doch er ligt hier een grens die gemakkelijk kan worden overschreden op straffe van vertroebeling, vervaging en verwarring. |
|