Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 89
(1974)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Privé-financiële structuren en methodologische problemen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lastingskohieren’ en van documenten met een gelijkaardig karakter. Deze gradatielijst fungeert bij hem als het ware als een middel om sneller algemeen geldende resultaten te bekomenGa naar voetnoot3.. J. Craeybeckx zocht dit laatste op het gebied der steekproeven. Hij behandelde de achttiende eeuw en besprak één typische bronnenreeks, waarvan de mogelijke geschiktheid voor een statisch vermogensgroepenonderzoek traditioneel erkend werd, de zogenoemde ‘Staten van Goed’; hij rapporteerde over de studie ondernomen voor Gent tijdens de periode 1735-1740. Het probleem liet de historici niet onverschillig. Aflevering twee van de vierentachtigste jaargang (1971) van het Tijdschrift voor Geschiedenis werd een thematisch nummer, gewijd aan de ‘Sociale stratificatie en mobiliteit in het verleden’. Van de dertien bijdragen interesseren ons vooral die van J. Mertens over ‘Middeleeuwse sociale structuren. Enkele kanttekeningen’ (252-261) en van R. van Uytven en W. Blockmans over ‘De noodzaak van een geïntegreerde sociale geschiedenis. Het voorbeeld van de Zuidnederlandse steden in de late middeleeuwen’ (276-290). In de andere bijdragen wordt het probleem van de indeling in vermogensgroepen door zijn integrering in het totaal van het sociale stratificatieprobleem niet zo primair gesteld. In hun artikels hebben Mertens, Van Uytven en Blockmans nog eens de conclusies van 1967 onderschreven. Zij onderstrepen echter vooral het strikte fiscale karakter van de belastingkohieren en zij zijn zich wel bewust van de moeilijkheden om de daarin gevatte gegevens tot sociale indices om te werken. Herhalen wij de voornaamste in bovengenoemde geschriften gestelde werkthema's: een impressionistische en evolutieve bestudering der sociale situaties met gebruikmaking van alle soorten bronnen en gegevens; een situering der gevallen in een valabel gradatiestelsel; het gebruik maken van een waardevolle bronnenreeks die kan gelden als een statisch steekproefdocument. Enige min of meer recente studies en artikels zijn bedoeld als een bijdrage tot de oplossing van de gestelde problemen. Deze publikaties geven de gelegenheid om nader in te gaan op de methodologie van de studie der privé - financiële en sociale structuren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. De gentse staten van goedDe staten van goed van de sterfhuizen der Gentse poorters tussen 1735 en 1740 of, zo men wil, van ca. 1738, zouden een dergelijke waardevolle bronnenreeks vormen die als een statisch steekproefdocument kan gelden. Op dit door licentiaat L. Vanaverbeke ondernomen onderzoek was het hogergenoemde rapport van Craeybeckx te Gent in 1967 gebaseerd. Vanaverbeke had te Gent eerst onder leiding van Craeybeckx en Scholliers en later van deze laatste alleen een experiment gewaagd met dit materiaalGa naar voetnoot4., op basis van het voorbeeld geleverd door A. Daumard en F. Furet aan de hand van de Parijse huwelijkscontracten uit het midden der achttiende eeuwGa naar voetnoot5.. Het is die licentieverhandeling welke in 1969 bij het Gemeentekrediet van België van de pers kwamGa naar voetnoot6.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat deze publikatie een belangwekkende gebeurtenis is, mag wel even beklemtoond worden. Daar het tevens gaat om één element van het brede onderzoek waarop de historici zo hameren, dient een beoordeling van het onderhavige werk gesteld te worden op het ruimer vlak van de methodologie der historisch-sociale navorsing. Het boek verdient omwille van zijn pionierskarakter veel waardering. Hoe is Vanaverbeke te werk gegaan? De keuze der chronologische beperking van de steekproef tot de jaren rond 1738 wordt verantwoord op pagina 7 van deel I, waar blijkt dat schr. de conclusies van zijn onderzoek wil toetsen aan de reeds door J. Craeybeckx geboekte resultaten betreffende de economische enquête naar de toestand van de manufacturen en van de meeste neringen te Gent uit het genoemde jaarGa naar voetnoot7. en aan de verworvenheden van de kennis op het gebied der Gentse economische geschiedenis van die periode. Vanaverbeke poneert dus een verband op korte termijn tussen de individuele financiële situaties en de economische conjunctuur. De ‘Voorstelling van het Bronnenmateriaal’ gebeurt in hoofdstuk 1 (17-23). De staten van goed zijn uitvoerige boedelbeschrijvingen van de sterfhuizen te Gent, waar minderjarigen, dat wil zeggen wezen, als erfgenamen voorkwamen. Schr. onderzoekt terloops op welke leeftijd de personen, wier inboedel geïnventariseerd werd, overleden zijn. Hij doet dit aan de hand van een steekproef, namelijk voor de Gentse Sint Salvators-, de Sint Jacobs- en de Sint Pietersparochie. 20,9% waren van 26 tot 40 jaar oud, 55,7% van 41 tot 65 jaar en 23,4% 66 jaar en ouder. Daaruit besluit Vanaverbeke dat de overgrote meerderheid ... op een gevorderde leeftijd gestorven is. Dan volgt een uiteenzetting over de juridischadministratieve totstandkoming van een staat van goed, besloten door enige theoretische beschouwingen over voogdijschap en ‘houdenisse’. De methode van onderzoek vormt het onderwerp van hoofdstuk 2 (25-36). Na onderlijnd te hebben van welke bevolkingsgroepen bij bepaling geen staat van goed nagelaten werd, namelijk sterfhuizen zonder wezen, reguliere geestelijken en de genieters van armensteun - want dezen dienden heel hun schamele nalatenschap aan de steunverlenende instelling te geven, bespreekt schr. de voor zijn onderzoek geschikte gevallen: 1) de fysieke personen en de rechtspersonen, 2) de Gentse poorters, (gedeeltelijk) de inwoners van de Sint Pietersheerlijkheid en de bewoners van Meulestede en van de heerlijkheid Nieuwland en tenslotte de Gentse buitenpoorters (gedeeltelijk?) wier minderjarige erfgenamen te Gent woonden, 3) de ‘bekwame’ personen, dat wil zeggen de niet onder voogdij staanden, dus niet: de minderjarigen, de geestesgestoorden, de gehuwde vrouwen die geen handel dreven of een ander beroep uitoefenden. Deze geschiktheid bepaalde schr. op basis van het huidige Belgische burgerlijk wetboek! Uit de staten van goed, die een boedelbeschrijving bieden van zowel het bezit van de afgestorvene als van dit van de overlevende huwelijkspartner, scheidt Vanaverbeke het aandeel van beide partners. De bij het overlijden van onbekwame gehuwde vrouwen opgestelde staat van goed diende dus niet geëlimineerd te worden, omdat het bezit van de echtgenoot er uit kon afgezonderd worden. Waren beide huwelijkspartners juridisch bekwaam, dan kon één staat van goed voor beiden gebruikt worden. Aldus werden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- volgens de Costumen - tot de goederen van een gehuwde man gerekend: 1) de goederen in gemeenschap, 2) de eigen goederen bij huwelijkscontract in het huwelijk gebracht en 3) de tijdens het huwelijk geërfde goederen. Deze keuze van het persoonlijke, in plaats van het samengevoegde bezit, gebeurde, omdat ten eerste de ene partner slechts onrechtstreeks kon beschikken over de goederen van de andere, ten tweede zulks beter aantoont wat de economisch actieve partner bezat en ten derde de vergelijking met goederenstaten van alleenstaanden beter opgaat. Toegegeven wordt dat in de praktijk wél genoten werd van de inkomsten van de andere partner! Aldus werden 487 gevallen verzameld. Vanaverbeke onderzoekt vervolgens de verhouding tussen het aantal meerderjarige sterfgevallen en het aantal staten van goed; hij doet dit bij wijze van proef voor de Gentse Sint Baafsparochie. In tegenstelling tot de resultaten van Daumard en Furet (51,2 à 58,4%), is de representatiewaarde hier vrij laag: 12 à 13%. Tenslotte berekent schr. dat de 487 geschikte gevallen iets meer dan 5% van de toenmalige ‘bekwame’ Gentse bevolking vertegenwoordigden. In hoofdstuk 3, de ‘Elementen van een sociaal-economische structuur’ (37-47), bespreekt Vanaverbeke het door hem gebruikte model van een bezitsinventarisGa naar voetnoot8.. Naast de personele toelichtingen, naam en beroep der echtgenoten, sterfdatum van de eigenaar van het bestudeerde bezit, parochie van het sterfhuis, bronnenvermelding, is in het model een plaats voorzien voor A) de niet-uitgezette roerende goederen (1) gereed geld, 2) inboedel, 3) vorderingen, 4) schulden) B) de uitgezette roerende goederen, renten, obligaties, aandelen, cijnzen, enz. en C) de niet-uitgezette en uitgezette onroerende goederen (1) kasteel of buitenverblijf, 2) huizen of hoeven, 3) niet-agrarische industriële goederen, 4) agrarische goederen, 5) gronden, 6) hoeven met gronden). Dit model heeft tevens oog voor oppervlakte, opbrengsten en waarde der goederen. ‘Memorie’-artikels, dat wil zeggen goederen die het voorwerp waren van een juridische betwisting, werden gewoonweg weggelaten! Van een ontduiking bij de declaratie van de goederenstaat schijnt weinig spraak geweest: er diende immers geen erfenisrecht betaald te worden. Het bepalen van een beroep van de bestudeerde personen - een onderneming waarbij ook van andere bronnen dan alleen maar van de staten van goed diende gebruik gemaakt - was de sleutel tot het onderscheiden van tien socio-professionele categorieën (aantal): edellieden zonder beroep (16); hogere ambtenaren en officieren (20); geestelijken (4); personen met een vrij beroep (7); kooplui (30); lager personeel van de openbare diensten (31); producenten (124); handelaars en personen in het vervoerwezen werkzaam (149); land- en tuinbouwers (23); bejaarden, weduwen en weduwnaars en jonge dochters zonder beroep (18) en onbepaalden (21); daarnaast kwamen nog 44 armen. De leden van groep tien worden ook diversen genoemd. Voor personen die meerdere beroepen uitoefenden werd het primerende beroep als leidraad gekozen. De gegevens betreffende de 487 gevallen werden gepubliceerd in deel II (13-452). Een ‘Alfabetische index van namen van de bestudeerde personen met hun beroep en hun socioprofessionele kategorie’ (453-465) en de lijst der 44 armen (467-468) vervolledigen dit deel. Hoofdstuk 4 in deel I, ‘Peiling naar de bezitsstructuur van de Gentse bevolking omstreeks 1738’ (49-62), brengt de conclusies, waarvan wij de voornaamste weergeven. Vanaverbeke onderscheidt vier soorten bezitsstructuren. 209 personen bezaten uitsluitend niet-uit-gezette roerende goederen (Rnu); producenten, handelaars en diversen vormden hier de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerderhied (189). Tot de tweede bezitsstructuur werd gerekend wie niet-uitgezette onroerende goederen ofwel uitgezette roerende goederen (Ru), ofwel niet-uitgezette onroerende goederen (ORnu), ofwel uitgezette onroerende goederen (ORu) bezat; 101 personen, meestal producenten en handelaars (69) behoorden tot deze groep. Wie over Rnu + ORnu + Ru, of over Rnu + ORnu + ORu, of over Rnu + Ru + ORu beschikte was lid van de derde bezitsstructurele klasse: 83 mensen met een meerderheid (60) van kooplui, producenten en handelaars. 94 personen bezaten Rnu + ORnu + Ru + ORu; in deze groep waren vooral aanwezig: edellieden zonder beroep, hogere ambtenaren en officieren, kooplui, lager personeel der openbare diensten, producenten en handelaars. Van de meeste socio-professionele categorieën wordt de aard en de grootte gegeven van het bezit van een ‘ideale’ doorsnee-man. Zijn inkomen wordt vergeleken met het jaarloon van een Gentse ongeschoolde arbeider ca. 1738. Telkens wordt het geval van één typisch vertegenwoordiger als voorbeeld gesteld. Was de categorie te zwak vertegenwoordigd, dan beperkte schr. zich tot een voorbeeld. Op basis van de verhouding van iedere beroepsgroep ten opzichte van het aandeel in het totaal van de jaarlijkse opbrengsten van goederen heeft schr. gepoogd de sociale niveaus in de toenmalige Gentse maatschappij te benaderen; deze verhouding wordt in een coëfficiënt uitgedrukt. Schr. illustreert en nuanceert zijn besluiten door middel van grafische voorstellingen van de bewerkte materie (67-83): per categorie (+ aantal) de gradatiewaarde van 1) de Rnu, 2) de jaaropbrengst der Ru en/of ORu, 3) de jaaropbrengst der Ru, 4) de jaaropbrengst der Oru en tenslotte het aandeel der categorieën in het bezit der ORnu. Een doorsnee-eigenaar van uitgezet goed toonde ca. 1738 meer belangstelling voor onroerende goederen (gronden, huizen, enz.); zijn inkomsten schommelden van 3.000 tot 6.000 gr. VI. wat zijn ‘roerende’ (renten, enz.) en van 6.000 tot 12.000 gr. VI. wat zijn onroerende goederen betrof.
Hogergeschetste werkwijze kan zeker niet volledig bevredigend genoemd worden. Enige vragen en bedenkingen rezen bij ons op. Waarom zoeken naar geschikte gevallen (hdst. 2)? En waarom diende dit op een toch erg anachronistische wijze te gebeuren, op basis van de inhoud van het huidig Belgisch burgerlijk wetboek? Mag men in die staten van goed iets anders zien dan het einde van een familiale eenheid op het gebied van de bezitsstructuur en het begin van minstens twee nieuwe situaties: eerst het gedunde bezit van de overgebleven echtgenoot en vervolgens het nieuwe bezit van de erfgenaam of erfgenamen van de overledene? In plaats van een louter statisch beeld te geven, schijnen de staten van goed integendeel de mogelijkheid te bieden een gedeeltelijk evolutief beeld van een familiaal bezit op te hangen, vermits de oorsprong van elk onderdeel van de bezitsinventaris diende genoteerd te worden (deel I, 30). Een gedeeltelijk beeld slechts, omdat de tijdens het huwelijk verkochte goederen bij bepaling niet opgenomen worden! In deze historische optiek zijn dus alle gegevens van de staten volkomen bruikbaar. - Deze zienswijze kan ‘impressionistisch’ genoemd worden. A fortiori kan de vraag gesteld worden of schr. wel voldoende zekerheid kan krijgen over het al dan niet zonder-beroep-zijn van een echtgenote; de beroepsbepaling was immers moeilijk (ibidem, 37-38). Mag men zo maar de mogelijke hulp van een echtgenote, zogenaamd zonder beroep, in een handelszaak over het hoofd zien! Een gans gezin kan immers officieus in de onderneming betrokken zijn. Zo iets wordt zelden op papier gezet. Mogelijk wordt zulks wel weerspiegeld in een breed gestelde bezitsstructuur. Het elimineren van ‘memorie’-artikels (hfdst. 3) lijkt ons eveneens betwistbaar tot foutief. In een evolutieve methode zou dit probleem zich niet stellen. Renten, obligaties, aandelen en cijnzen zijn geen roerende (deel I, 44), maar onroerende goederen! Een oppervlakkig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezer zou zich in de conclusies van hoofdstuk 4 kunnen verliezen, indien deze fout hem in de loop van het betoog ontgaan was. Dat het kopen van een ambt door het betalen van een engagureGa naar voetnoot9. een investeringsvorm was, kan aanvaard worden (ibidem). Wanneer men echter de jaarlijkse wedde als een vorm van interest gaat beschouwen en opnemen in de bezitstabellen, dan stellen zich problemen van onderlinge vergelijkbaarheid: het loon- of weddeëlement was immers voor de andere personen in die bezitsstructuur niet opgenomen. Wij vragen ons ten andere af of de vergelijking van het jaarlijkse inkomen uit Ru + ORu met het jaarloon van een Gentse ongeschoolde arbeider (hdst. 4) wel gelukkig is. Gaat het niet om twee diametraal tegenovergestelde elementen? Vooral voor de kooplui moet dit wel opvallen; in deze laatste socio-professionele groep was de waarde van Rnu vrij hoog, blijkbaar ten gevolge van hoge investeringen in handelsgoederen, wat een ruim bedrijfsinkomen impliceert. Dit laatste was dan weer bij bepaling afwezig, bijvoorbeeld voor de edellieden zonder beroep. Ook hier denken wij onwillekeurig aan de noodzaak van een impressionistische werkwijze. Ofschoon Vanaverbeke in hoofdstuk 1 (17-18) overtuigd blijkt te zijn van de noodzaak om het element ‘leeftijd bij het overlijden’ in zijn onderzoek te laten meespelen, komt zulks in zijn conclusies niet te pas. Dit moet nochtans een grote rol gespeeld hebben in de situatie der bezitsstructuren. Een oudere persoon heeft immers veel meer dan een jongere de kans gekregen zijn bezit te vergroten, hetzij door overtapping uit gemaakte bedrijfswinsten of uit ambtsverdiensten, hetzij uit bezitsopbrengsten, hetzij door erfenissen, enz. De door schr. op pagina 18 aanvaarde leeftijdsschijven 26-40 jaar en 41-65 jaar zijn wel erg breed en weerspiegelen onvoldoende de ware overlijdensdata. Sterven op een gevorderde leeftijd en nog minderjarige wezen nalaten is niet erg in overeenstemming met elkaar, tenzij dan als gevolg van een tweede (enz.) huwelijk of van een echtverbintenis op een gevorderde leeftijd, vooral dan wat de man betreft. Vergeten wij ook niet dat na een eventueel eerste huwelijk ook een bezitsverdeling kan hebben plaatsgevonden. De leeftijd bij het overlijden en de rangorde van het huwelijk lijken ons essentieel en mogen zeker niet slechts door middel van een steekproef onderzocht worden; deze gegevens dienen zoveel als mogelijk is aan het basisdocument toegevoegd. Ook de invloed van de economische conjunctuur op de bezitsstructuur is niet uit de verf gekomen (deel I, p. 7). Wij denken dat het onderzoek daarvoor chronologisch te beperkt was, - en dit mag van onzentwege geen verwijt genoemd worden. Op korte termijn is een dergelijke invloed zeker niet te meten. Wij hebben reeds de elementen tijd en invloeden van buiten besproken. Ook op de uiterlijke tekenen van welstand is die conjuncturele invloed niet zo direct zichtbaar en wel door de mogelijke wisselwerking tussen bedrijf of ambt en kapitaalbezit. Tenslotte dient dan nog een onderscheid gemaakt tussen de handels- en de industriële conjunctuur en de sector der huur- en pachtprijzen en deze der rentevoeten. Beide laatste zijn tot nu toe vrij stiefmoederlijk behandeld in de Belgische historiografie. Wanneer Vanaverbeke op pagina 23 van deel I spreekt van een vergelijkbaarheid van zijn resultaten met deze betreffende lokaliteiten elders in de Zuidelijke Nederlanden, maakt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit afhankelijk van de voorwaarde ‘dat dit natuurlijk moet geschieden op basis van hetzelfde bronnenmateriaal als het (zijne)’. Ongetwijfeld heeft hij slechts aan de Vlaamse documentatie gedacht. Bieden de archieffondsen der Brabantse weeskamers evenveel mogelijkheden? De LeuvenseGa naar voetnoot10. bijvoorbeeld, zeker niet. De sterfhuisinventarissen zijn slechts voor de periode 20 november 1717 - 20 januari 1787 fragmentarisch bewaard. De ruggegraatdocumentatie wordt voor deze weeskamer gevormd door de verantwoordingsrekeningen der voogden en der curatoren, vanaf 1567, maar eerst vollediger vanaf ca. 1610 tot het einde van het oude regiemGa naar voetnoot11., zodat de navorser bij dit onderzoek op basis van een reeds verdeeld bezit aan een reconstructie van de sterfhuisinboedel zal dienen te beginnen om enige informatie over de bezitsstructuren te verkrijgen. Vermits schr. het op pagina 25 heeft over het bezit der door de armenkamer gesteunde paupers, die hun schamele goederen aan de steunverlenende liefdadige instelling moesten nalaten, willen wij er aan herinneren dat in de rekeningen van die caritatieve organisaties, onder de ontvangsten, de resultaten geboekt worden van de eventuele verkoop van die armengoederen. Natuurlijk is het niet altijd mogelijk om uit te maken of niet een deel van dit bezit voor eigen gebruik door de liefdadige instelling in kwestie bewaard werd. Met deze bedenkingen wilden wij de beoefenaars der becijferde sociale geschiedenis tot een moment van bezinning aansporen, opdat zij de tot nu toe moeizaam ontwikkelde theorieën en methoden in de richting van een dichtere benadering van de historische realiteit zouden laten evolueren. Onderhavig werk biedt nochtans genoeg nieuwe ideeën om voor een vrij lange tijd te behoren tot de literatuur die niet over het hoofd mag gezien worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De Luikse notarisprotocollenVan een evolutieve aard en beantwoordend aan de noodzaak een ‘impressionistisch’ beeld der privé-financiële structuren op te hangen, zijn de resultaten verkregen door de bestudering van de notariële documentatie. Een groep historici van de Rijksuniversiteit te Luik, onder de leiding van de professoren P. Harsin en E. Hélin, zag het grootste beletsel om die enorm rijke mijn van inlichtingen aan te boren in de volumineusheid en in de onoverzichtelijkheid van die documentaire massa. Reeds een paar keer heeft zij aan de wereld der Belgische historici uiteengezet op welke wijze zij, door een mecanografische bewerking der Luikse notariële protocollen, dit voorname beletsel aan het wegwerken is. Dit gebeurde onder andere in een lezing door mevrouw P. Pieyns-Rigo en de heren Cl. Desama en J. Pieyns op het éénenveertigste congres van de federatie van de kringen voor oudheidkunde en geschiedenis van België, dat van 3 tot 6 september 1970 te Mechelen plaatsvondGa naar voetnoot12., en ook in een referaat van mevrouw Pieyns op het colloquium over ‘Het gebruik van computers en het onderzoek in de menswetenschappen’, georganiseerd door de vereniging van archivarissen en bibliothecarissen van België te Brussel van 25 tot 27 februari 1971Ga naar voetnoot13.. Bij deze omvangrijkheid van de zeventiende- en achttiende-eeuwse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
documentatie voegen zich ons inziens voor de middeleeuwse en de zestiende-eeuwse massa's notariële protocollen, stedelijke schepenregisters van de willige rechtspraak en kerkelijke verzamelingen met hetzelfde karakter (vooral de bundels testamenten en huwelijkscontracten geregistreerd door een kerkelijk functionaris), nog de interpretatiemoeilijkheden van de diplomatieke formuleringen en van de ‘vertalingen’ der privérechtelijke gebruiken. Een diepgaande interpretatieve voorstudie, mede van rechtshistorische aard, dringt zich voor deze bronnen op. Een onderzoek betreffende het vijftiende-eeuwse Leuven, uitgevoerd onder het promotorschap van J.A. van Houtte en onder onze assistentieGa naar voetnoot14., staaft ons in deze mening. Een andere moeilijkheid voor het mecanografisch bewerken geldt voor heel het Oude Regiem: de eindeloze variabiliteit der doop- en der familienamen (zonodig der ‘herkenningsnamen’), die een voorafgaandelijke interpretatie en identificatie en een gelijkschakeling onder een gekozen basisnaam noodzakelijk maken. Ondanks ons geloof in een computerbewerking, blijven wij overtuigd dat de basisbeletsels voor een dergelijk onderzoek dezelfde blijven als voor een gewone niet-mecanografische aanpak, namelijk de reusachtig grote bewerkingstijd en het gebrek aan ‘werkkrachten’. Een misschien pretentieloze, maar niettemin revelerende introductie tot die Luikse notariële documentatie biedt een bijdrage van M. Deschesne, een historicus uit het hogergenoemde Luikse milieu: ‘Fortunes de Liégeois à la fin du XVIIIe siècle’Ga naar voetnoot15.. Uit de protocollen van notaris Antoine-Joseph Ansiaux (1774-1794; 1805-1821) lichtte Dechesne typische voorbeelden van notariële stukken betreffende de ‘scheiding en deling’ van Luikse fortuinen van verschillende aard en samenstelling: het tegelijk onroerend en roerend bezit van handelaars, ambtenaren en industriëlen en de eigendommen van renteniers. Hij wijdde tevens een paragraaf aan het voorkomen van onbelegd kapitaal in baar geld in de nalatenschappen. Dechesne's voornaamste besluit is zeker het feit dat het zeer goed mogelijk bleek uit die documenten de samenstelling van het fortuin te leren kennen, maar dat het succes echter geringer was betreffende de waarde van de patrimonia in kwestie. Ook de staten van goed blijken ten andere dit nadeel te vertonen. Dechesne's onderzoek probeerde statische toestanden te achterhalen. Vergeten wij echter niet dat de grote massa der notariële documenten bestaat uit stukken die vooral de evolutieve studie der privé-financiële structuren kunnen ten goede komen: verkoopcontracten, pachtbrieven en huurcelen, rentetitels, huwelijkscontracten, testamenten, emancipatiebrieven, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. De capitatiebelastingen, de penningkohieren en de belastingen op het onroerend vermogenHet wordt door de sociaal historicus als een ideaal beschouwd gebruik te kunnen maken van een valabel gradatiestelsel, om daarin de individuen waarover gegevens van privéfinanciële aard verzameld werden, te kunnen situeren. Hij zou dan moeten kunnen beschikken over personele belastinglijsten gebaseerd op de inkomsten uit het onroerend bezit en uit het bedrijf van die bestudeerde invididuen. Dit ideaal zal echter wel nooit bereikbaar zijn. De onder de vage verzamelnaam ‘capitatiebelastingen’ bekend staande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
directe impositiën en de zogenoemde penningkohieren hebben altijd betrekking ofwel op slechts één, ofwel op lang niet alle personele inkomsten of belastbare bezittingen en bedrijfsvormen. Dit is trouwens niet alleen voor de Zuidelijke Nederlanden en het Luikse het gevalGa naar voetnoot16.. Een kritische financiële voorstudie blijft nodig om het karakter, de bruikbaarheid en de waardeschaal van dergelijke lijsten te achterhalenGa naar voetnoot17.. Alle soorten ‘capitaties’ en penningbelastingen, of het nu gaat om de Brabantse ‘hooft, peerde ende beestegelden’, die meer op de waarde van het bedrijf sloegen, of om de huishuurgelden en de penningbelastingen, die de waarde en/of de inkomsten van onroerende goederen (met een speciaal belastingsregime voor eigenaar en gebruiker) in het oog hielden, of om belastingen op uiterlijke tekenen van rijkdom - en hier denken wij aan impositiën op het aantal schouwen, op meiden en knechten, op vensters, op rijtuigen, enz. -, alleGa naar voetnoot18. hebben zij de historicus wel iets te leren over de persoonlijke situatie van individuen binnen een afgelijnde gemeenschap. Betreffende deze aflijning en lokalisering valt ook wel iets te zeggen. De penningkohierenGa naar voetnoot19. bijvoorbeeld, zijn niet personeel, maar wel zakelijk (per onderscheiden goed) geredigeerd; het volstaat niet de gegevens van een kohier binnen één belastinggebied (een stad, een plattelandsomschrijving) per individuele eigenaar om te werken, vermits zo alle buiten het gebied gesitueerde goederen, behorend aan eigenaars van binnen de omschrijving, aan het onderzoek ontsnappen. Houdt men rekening met het feit dat een eigenaar over een globaal onroerend bezit kon beschikken dat territoriaal verspreid lagGa naar voetnoot20., dan wordt het duidelijk dat het gebruik van de penningkohieren, hoe rijk hun inhoud ook mag zijn, slechts binnen zeer uitgestrekte territoriale omschrijving voor privé-financiële onderzoekingen enigszins de volledigheid kan bereiken, en met andere woorden schier onmogelijk wordt indien men niet op een zeer talrijke ploeg technische medewerkers kan rekenen. Natuurlijk blijft ieder detail van een geheel interessant voor het onderzoek. De beter bewerkbare capitatielijsten bieden resultaten die echter steeds een nog onvolkomen benadering geven van dat ‘ideale’ gewenste resultaat. De instructie-gegevens bij de in Brabant voor 1702 geheven ‘generaele capitaele impositie’ zijn typisch voor het ‘losse’ a priori-karakter der gradatieschalen; het is tevens vrij duidelijk dat zij slechts de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoofdbedrijfsomvang en de uitwendige tekenen ervan als taxatiebasis gebruikten. Aan het bestaan van nevenberoepen en -inkomsten werd blijkbaar geen aandacht besteed. Ter illustratie volgende uittrekselsGa naar voetnoot21.: Alle cooplieden ende ambachtlieden winckel houdende, alle brieders inde hooftsteden ende inde gene van Diest ende Lier sullen worden getaxeert ter discretie ende declaratie als vooren 30, 20, 10 [gulden].
Even problematisch is het afzonderlijk gebruiken van de zogenoemde ‘schouwgeldlijsten’ der belastingen die per schouw onveranderlijk een zelfde bijdrage aanrekenden. Deze uiterlijke tekenen van de grootte der huizen vormen geen maatstaf voor de waarde van het huis en van de financiële sterkte van de bewoner, desgevallend van de eigenaar ervan, omdat een klein huis, met slechts één schouw, bijvoorbeeld, in het centrum van de stad op een gunstige plaats gelegen even waardevol en zelfs waardevoller kan zijn dan een grotere woning, met meerdere schouwen ergens in de buitenwijken. Ook is het aantal schouwen geen maatstaf voor de goede staat van onderhoud of van de eventuele bouwvalligheid van de huizen, een andere vanzelfsprekende, maar moeilijk te achterhalen waardemeter. Dit alles wordt gauw duidelijk als men een schouwgeldlijst vergelijkt met een ongeveer gelijktijdig huishuurgeld-kohierGa naar voetnoot22.. Deze beschouwingen over de slechts relatieve representativiteit der gegevens uit de capitatie- en aanverwante belastingskohieren, vooral als zij geïsoleerd gebruikt worden, zijn gebaseerd op tot nu toe misschien onvoldoend onderlijnde aspecten binnen de resultaten van ouder navorsingswerkGa naar voetnoot23. en op eigen ervaringen betreffende Brabantse zeventiende-en achttiende-eeuwse situaties. Vooraleer de gradatieschaal definitief te gebruiken als een toetssteen voor de gegevens betreffende bestudeerde individuen, zou die gradatieschaal in globo moeten getoetst worden aan die te onderzoeken toestanden! Wij willen een dergelijk toetsingsgebruik van de capitaties wél aanvaarden als een voorlopige werkhypothetische methode, maar hoeden er ons echter voor ons blindweg in een kringredenering te verliezen. Een vrij recent werk laat ons toe na te gaan op welke wijze van capitatiebelastingen gebruik werd gemaakt voor de studie van Vlaamse middeleeuwse privé-financiële structuren. Onbetwistbaar nuttig werk leverden W. Blockmans, I. de Meyer, J. Mertens, C. Pauwelyn en W. Vanderpijpen in hun Studiën betreffende de sociale structuren te Brugge, Kortrijk en Gent in de 14e en 15e eeuwGa naar voetnoot24.. Van een echt ploegwerk schijnt in dit geval niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledig spraak te zijn. Hogergenoemde auteurs blijken, na aanvankelijk volledig of gedeeltelijk individueel gewerkt te hebben, post factum hun krachten te hebben gebundeld, ten einde door een onderling overleg meer vergelijkbare resultaten te bekomen en gemeenschappelijke besluiten te kunnen formuleren. De Meyer, Mertens en Vanderpijpen werkten nauwer samen, doordat laatstgenoemde bepaalde elementen uit het werk van beide anderen ging bundelen. Veel voordelen heeft de groepswerking zeker niet opgeleverd. Mejuffrouw De Meyer bestudeerde ‘De sociale strukturen te Brugge in de 14e eeuw’ (7-78) aan de hand van een capitatiebelasting van 1394-1396 met betrekking tot drie van de zes Brugse ‘zestendelen’ of stadswijken: Sint Niklaas, Sint Jacob en Onze Lieve Vrouw. De elementen betreffende de beroepsstructuur aldaar vergeleek zij met gegevens uit de lijsten der weerbare mannen van 1302, 1338-1340 en 1379. De inhoud van het capitatiekohier van 1394-1396 werd gepubliceerd door I. de Meyer en W. Vanderpijpen in deel II van deze publikatieGa naar voetnoot25.. W. Vanderpijpen maakte een ‘Vergelijking van de sociale samenstelling van de bevolking van het St.-Jakobszestendeel te Brugge in 1382-83 en 1394-96’ (79-94); hij gebruikte voor 1394-1396 dezelfde bron als mejuffrouw De Meyer en voor 1382-1383 in de eerste plaats een soort kadastrale belasting op het huizenbezit en ten tweede een hoofdelijke belasting op basis van het huizenbezit, die mogelijk per straat zou kunnen bedoeld zijn geweest, met dien verstande dat iemand, naargelang hij in meerdere straten huizen bezat, meermaals in het kohier kon voorkomen. Deze interpretatie verschilt van die voorgestaan door J. Mertens, die op dezelfde bronnen steunde voor zijn ‘Sociale geografie van de St.-Jakobswijk te Brugge (1382-83)’ (95-131). Deze onderzoeker beschouwt het eerste kohier van 1382-1383 eveneens als kadastraal, maar ziet in het tweede een gewone capitatiebelasting. Blijkbaar zijn voor hem ‘dezelfde persoonsnamen in verschillende straten slechts homoniemen’ (Vanderpijpen opperde deze hypothese, 82). Dat deze onzekerheid de interpretatie ernstig kan beïnvloeden is wel voor iedereen duidelijk. W. Blockmans vond ‘Nieuwe gegevens over de gegoede burgerij van Brugge in de 13e en vooral 15e eeuw’ (133-154). Hij maakte gebruik van een pointing van 1281, een lenings- en pointingsregister uit 1436 betreffende het Karmerszestendeel, en leningsrekeningen uit 1488 en 1490 slaande op de stad Brugge in haar totaliteit. Mevrouw C. Pauwelyn bestudeerde ‘De gegoede burgerij van Kortrijk in de 15e eeuw (1433-1496)’ (155-213) en wel aan de hand van een stedelijke gedwongen lening van 1436, van een stedelijke capitatiebelasting op de poorters van stad en kasselrij in 1440 en van buitengewone zettingen uit 1477-1478. Nogmaals W. Blockmans deed ‘Peilingen naar de sociale strukturen te Gent tijdens de late 15e eeuw’ (215-262), steunend op een bijzondere personele belasting uit 1477, een heffingslijst uit 1477-1479, een gedeeltelijk bewaarde lijst van een evenredige belasting op het roerend en onroerend bezit van 1492 en een forfaitaire gezinsbelasting van 1494; vooral de gegevens betreffende 1492 werden bewerkt. Uit deze opsomming blijkt reeds dat hier bronnen van onderling erg verschillende aard bewerkt en naast elkaar geplaatst werden. Ieder van deze auteurs heeft de resultaten van zijn onderzoek gegoten in een eigen opstelvorm, beantwoordend aan zijn persoonlijk karakter. Deze boorde dieper in een sociaaleconomische richting, gene hield het meer bij sociaal-financiële structuren, een andere bleef korter bij het fiscale karakter der bronnen. Wij willen hier even de grote gemeenschappelijke lijnen van deze zes enquêtes schetsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met een grote nauwgezetheid hebben allen de gebruikte capitatielijsten in hun historisch kader geplaatst en hebben zij alle vindbare nevendocumenten opgezocht. Wegens de aard van de middeleeuwse archivalisch-administratieve toestanden heeft echter niet iedereen de precieze fiscale basisnormen van de capitatiebelasting(en) kunnen ontdekken. De vaststelling van de fiscale omvang van de bronnen was de tweede opdracht. Ook deze bracht heel wat moeilijkheden met zich mee. De lijsten van 1382-1383 (Vanderpijpen en Mertens) bleken moeilijk kwalificeerbaar. Het kohier van de Brugse lening van 1490 slaat op het gegoede bevolkingsdeel van de stad; uiteraard is dit ook voor de Gentse belastinglijst der Sint Jacobsparochie van 1492 en voor de Kortrijkse van 1477-1478 het geval. De Brugse lijsten van 1394-1396 en het Kortrijkse kohier van 1440 betreffen alle burgers, behalve natuurlijk de armen, die toch niet konden betalen. Vervolgens werden het stramien van de fiscale aanslagvoeten, het aantal aangeslagenen en het procentueel aandeel van de aanslaggroepen bestudeerd, om dan over te gaan tot de constructie van fiscale bevolkingsklassen. Ieder auteur deed dit volgens eigen normen: I. de Meyer bleef in het vage hierover; W. Vanderpijpen werkte op basis van procentuele bijdrageaandelen; J. Mertens steunde op loongegevens; W. Blockmans eerbiedigde zowel voor Brugge als voor Gent de standaardindeling van de aanslag; C. Pauwelyn koos een extern sociaal-financieel argument. Dan heeft iedereen zowat naar eigen inspiratie verder gewerkt, het zuivere fiscale terrein verlatend, op zoek naar sociaal-economische resultaten, met het uitgesproken inzicht een - zij het slechts gedeeltelijk - antwoord te geven op de door de sectie Geschiedenis van het zesentwintigste Vlaams Filologencongres (1967) gestelde vragen. Het verband tussen de beroepsstructuren en de fiscale categorieën hield I. de Meyer, W. Vanderpijpen en C. Pauwelyn bezig. De sociaal-financiële positie der leden van de stedelijke magistraat werd onderzocht door De Meyer, Blockmans en Pauwelyn. Betroffen hun capitatiekohieren meerdere stadswijken, dan hebben onze auteurs hun onderzoek uitgebreid tot een vergelijking tussen de wijken onderling. Enigen konden demografische conclusies trekken (Pauwelyn en Blockmans, voor Gent). J. Mertens beperkte zich tot de sociale kwalificatie der straten van de Brugse Sint Jacobswijk en waagde zich wijselijk - gezien de hogervermelde moeilijkheden met zijn bronnen - niet op het vlak der individuen. Ofschoon mevrouw Pauwelyn kon beschikken over een capitatiebelasting slaand op alle stadsbewoners (de armen uitgezonderd), beperkte zij zich tot de gegoede klassen. W. Vanderpijpen, W. Blockmans en C. Pauwelyn hadden oog voor de evolutie die zich zowel binnen de klassen als binnen de beroepen in de loop der dertiende, veertiende en vijftiende eeuwen hebben gemanifesteerd. Uit deze inhoudsopgave moge blijken dat deze onderzoekers zich geen moeite hebben gespaard en hun inspanning beloond zagen, met vrij valabele individuele resultaten. Daarvoor verdienen zij beslist onze achting en onze dank. Indien zij soms slechts onvolkomen of benaderend konden concluderen, dan dient zulks onder meer op de rekening gezet te worden van de veelal weinig omvangrijke ‘middeleeuwse’ documentatietoestanden. Wij kunnen ons echter niet ontdoen van de indruk dat anderen het in de toekomst toch best eens anders moesten aanpakken, stelselmatiger, regelmatiger. Gaat het bijvoorbeeld op enerzijds te betreuren dat de vergelijkbaarheid van de gegevens der verschillende enquêtes eerder gering is (‘Slotbeschouwing’, 273-275), en anderzijds niets ondernomen te hebben om enige vergelijkingsmogelijkheid te creëren? Nemen wij bijvoorbeeld de bovengeciteerde diversiteit bij het construeren van fiscale bevolkingsklassen. Een teamwork bestaat er onder andere in samen een gemeenschappelijke werkwijze uit te kienen. Zelf zochten wij naar een statistische methode die zou toelaten de gegevens uit erg verschillende capi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tatiekohieren in onderling vergelijkbare bezitscategorieën te schuiven. Wij presenteren ons systeem voor wat het waard is. Eerst berekenen wij de mediaan der verschilllende belastingcategorieën of sommen waarmee de individuen belast werden. Onder klasse I laten wij alle belastingbetalers ressorteren die de helft van die mediaan en minder betaalden; klasse II zal bestaan uit degenen die meer dan de halve mediaan en tot en met de mediaan bijdroegen; klasse III omvat de betalers van meer dan de dubbele mediaan; tot de klasse IV behoren degenen die meer dan het dubbele van de mediaan hebben neergeteld. Dan kunnen wij onder andere het procentuele aandeel van de onder de vier klassen ressorterende personen ten opzichte van het totaal der aangeslagenen berekenen. - Niet alle auteurs hebben hun capitatiekohieren gepubliceerd. Nemen wij het beschikbaar gestelde materiaal en passen wij er onze methode op toe:
De resultaten mogen wel ‘gelukkig’ genoemd worden. De cijfers voor ‘Brugge, 1382/3, 2e lijst’, ‘Brugge, 1490’ en ‘Gent, 1492’ betreffen capitaties die slechts de gegoeden belastten. ‘Brugge, 1382/3, 1e lijst’ valt duidelijk uit de toon; het schijnt hier niet om een voor dit onderzoek bruikbare bron te gaan. De hogervermelde moeilijkheden in verband met het karakteriseren van het kohier lieten dit reeds vermoeden. ‘Brugge, 1394/6’ sloeg op alle inwoners. Het is een capitatie in de volle zin van de term (natuurlijk weer de armen uitgezonderd) en niet meer vergelijkbaar met een hoofdgeld dat slechts op de gegoeden slaat. Wij citeren even de resultaten bekomen met een andere dergelijke bron, in plaats en tijd ver genoeg verwijderd van ‘Brugge, 1394/6’ om op te vallen door haar gelijkenis: Leuven, 1702; I: 79,26%, II: 17,96%, III: 2,47% en IV: 0,31%Ga naar voetnoot26.. Het is duidelijk dat hier het systeem van Brugge in 1394-1396 aanwezig is. Moeten wij al deze overeenkomsten interpreteren als een soort stabiliteit in de Zuidnederlandse stedelijke privé-financiële structuren en de cijfers dus beschouwen als de weerspiegeling van die zo gezochte privé-financiële structuren, of dienen wij te geloven in het bestaan van een alom toegepast fiscaal systeem: de overgrote massa betaalt een bijna gelijke minimumbijdrage en de meer-bezitters dragen sterker getrapte en ietwat zwaardere aanslagen? Laten wij het hierbij laten voor wat onze kritiek op het teamwork betreft. Strenger willen wij oordelen over de poging van I. de Meyer om een verband te leggen tussen de beroepsstructuur en de privé-financiële structuur. De bladzijden 12 tot 77 zijn jammer genoeg een redenering ‘zonder geheugen’ geworden. Dat mejuffrouw De Meyer er niet in geslaagd is een vrij grote massa mensen (ca. 2/3 van het totaal) qua beroep te identificeren is wellicht de schuld van het te zeldzame documentatiemateriaal. Indien haar capitatielijst niet gepubliceerd was geworden (deel II), dan hadden wij nooit durven vermoeden hoe gebrekkig haar beroepsidentificaties wel waren. Het hele tweede deel krioelt van onzekerheden en allicht van onmogelijkheden, veroorzaakt door het optreden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
homoniemen. Het valt te betreuren dat over dit verschijnsel niets gezegd werd in een inleiding. Onder die voorwaarden verliest de representativiteit van ca. 1/3 (p. 36) nog een deel van haar kracht. Wij hopen dat de andere auteurs die dit probleem aansneden realistischer geweest zijn. De waarde van het onderzoek van W. Vanderpijpen komt in het gedrang door de geringe bruikbaarheid van een der kohieren van 1382-1383. In het onderhavige boek kunnen wij drie hoofdbewerkingen onderscheiden: 1) de studie en de behandeling van speciale fiscale bronnen, de capitaties en de lijsten met een gelijkaardig karakter, aan de hand van dewelke aan alle belastingbetalenden een sociaal-structurerende kwalificatie gegeven wordt; 2) een sprong van de fiscale naar de sociale geschiedenis, namelijk het identificeren naar stand of beroep van de belastingplichtigen uit punt één; 3) de vergelijking van de gecombineerde gegevens uit de punten één en twee met individuele gegevens van privé-financiële aard betreffende de hogergenoemde belastingbetalers. Dit komt neer op de opgave gesteld door het zesentwintigste Vlaams Filologencongres, sectie Geschiedenis: het toetsen aan een valabel gradatiestelsel van individuele ‘impressionistische’ elementen. Het hier besproken boek leerde ons dat de daartoe volkomen valabele bronnen vrij zeldzaam zijn en dat voor punt twee de mogelijkheden tot struikelen groot zijn. Punt drie is eigenlijk alleen door mevrouw Pauwelyn bereikt. Laten de anderen dit niet als een verwijt van onzentwege opnemen. Wij raken er hoe langer hoe stelliger van overtuigd dat de studie der sociale structuren en der privé-financiële in het bijzonder tijdens de laatste jaren een ongeduldig en ietwat overhaast haken naar onmiddellijke eindresultaten geweest is. Wij raden aan in het ververvolg punten één en twee als afzonderlijke doelen te beschouwen, doelen die eerst met een grote zekerheid dienen bereikt, vooraleer de sprong naar punt drie mag gewaagd worden. Wat het eerste punt betreft, wensen wij enige nuttige werken uit Frankrijk ter vergelijking te signaleren: het boek van mevrouw A. Higounet-Nadal over PérigueuxGa naar voetnoot27. en de studie van professor J. Favier over ParijsGa naar voetnoot28.. Punt twee zien wij als een lijst van bijvoorbeeld ‘alle’ tijdens een bepaalde periode in een stad levende personen (een halve eeuw of een eeuw, met een voldoende vóórmarge van één generatie). Die lijst moet bestaan uit onderafdelingen op basis van alle mogelijke beroepen; voor zijn samenstelling moeten alle mogelijke bronnen benuttigd worden. Dan eerst wordt een identificatie van de belastingbetalers zonder gevaar voor grove fouten mogelijk en kan het ‘impressionistisch’ werken van start gaan. Gezien de zeldzaamheid van geschikte bronnen met een capitatiekarakter en rekening houdend met de hoger besproken moeilijkheden met betrekking tot het toetsen aan deze documenten van meer ‘impressionistisch’-getinte bronnen, vinden wij het niet noodzakelijk een privé-financiële studie te laten gepaard gaan met een capitatieonderzoek. Naast een studie van de staten van goed en van de weeskamer-rekeningen, zou vooral ook nog gebruik moeten gemaakt worden van twee voorname soorten notariële protocollen, namelijk van de huwelijkscontracten en van de akten van scheiding en deling, dat wil zeggen van de akten betreffende de deling van nalatenschappen onder de erfgenamen van de overledenen. Deze documenten hebben een statischer karakter dan de andere notariële | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bronnen, die dan weer beter geschikt zijn voor een meer ‘impressionistisch’ onderzoek. Een studie op basis van deze ‘statische’ bronnen, al dan niet gecombineerd met de evolutieve of ‘impressionistische’, kan best zelfstandig gebeuren. Een dergelijke standen- en beroepenlijst (punt twee) blijft echter altijd de noodzakelijke basis.
Wij weten dat een redelijk ‘juiste’ sociale studie van een dergelijk kaliber zeer gedetailleerd zal moeten zijn, schier eindeloos en ook wel saai kan worden en in grote mate gebruik zal moeten maken van de genealogische technieken die nu, jammer genoeg, grotendeels nog tot het amateurstoneel behoren. Tenslotte willen wij eraan herinneren dat wie nieuwe wegen opgaat en nieuwe methoden aanwendt, ook steeds zal moeten steunen op de gevestigde regels van de ervaring en van de kritische voorzichtigheidGa naar voetnoot29.. |
|