| |
| |
| |
Recensies
Algemeen
Geschiedenis van Overijssel, onder redactie van B.H. Slicher van Bath, G.D. van der Heide, e.a. (Deventer; 1970, 418 blz., Kluwer).
De belangstelling van de meeste auteurs die aan deze prachtig uitgevoerde Geschiedenis van Overijssel hebben meegewerkt gaat niet uitsluitend naar de geschiedenis van deze provincie uit al bezitten ze allen ten aanzien van Overijssel een op eigen onderzoekingen gebaseerde deskundigheid. Dat is een gelukkige omstandigheid: daardoor immers wordt het gevaar van een al te beperkte kijk op de gebeurtenissen en ontwikkelingen in principe bezworen. Het is een boek voor liefhebbers - een wetenschappelijke annotatie ontbreekt - geschreven door vaklieden op velerlei gebied. Zij geven deels samenvattingen van oudere studies - al dan niet van eigen hand - deels het resultaat van nieuw onderzoek. Het werk opent met een uitvoerig hoofdstuk van Th. van der Hammen en G.C. Maarleveld over de bodemvorming in het gewest, een wat hachelijk begin omdat dit onderwerp zich ook nu weer slecht blijkt te lenen tot voor een algemeen publiek begrijpelijk proza. De lezer die toch enig inzicht wil krijgen in de ontwikkeling van het landschap en de bodemgesteldheid kan veel van zijn gading vinden in de bijdrage over pre- en protohistorie van C.C.W.J. Hijszeler, die deze zaken in kort bestek eenvoudig behandelt en voorts de sporen van menselijke bewoning nagaat. De politieke geschiedenis werd aan drie medewerkers (W.J. Alberts, W.J. Formsma en C.N. Fehrmann) toevertrouwd. Formsma, die Opstand en Republiek behandelt, slaagde er het beste in zijn stof tot een evenwichtig artikel te verwerken en de aandacht van de lezer geheel op de belangrijke momenten te richten. Slicher van Bath nam de sociale en economische geschiedenis voor zijn rekening met uitzondering van de industriele ontwikkeling sinds ca. 1800, die A.L. van Schelven beschrijft. In een uiteenzetting over de wankele basis van de Overijsselse welvaart in de middeleeuwen plaatst Slicher de ontwikkeling binnen het gewest uitdrukkelijk in haar algemeen-Westeuropese verband en wijst hij er op dat het niet aangaat haar
slechts in het kader van een Overijssels-Duitse regio te bestuderen. In een later hoofdstuk maakt de auteur de lezer vertrouwd met de voornaamste resultaten van zijn grote onderzoek naar de Overijsselse maatschappij en economie tijdens de Republiek. G.J. ter Kuile beschrijft de ‘rechtskundige verschijnselen’ tot ca. 1795; hij vat zijn taak breed op en behandelt zowel publiekrechtelijke als civielrechtelijke aangelegenheden. Het is dan ook eigenlijk vreemd dat hij de stedelijke instellingen en de waterstaat aan anderen moest overlaten. De eerste krijgen een afzonderlijke bespreking toebedeeld van de hand van K. de Vries, de waterschappen enkele bladzijden, nagelaten door Fockema Andreae. Krachtiger dan deze laatste is het eveneens posthume artikel van Post over kerkelijk leven in de middeleeuwen al geeft het vanzelfsprekend evenmin nieuwe inzichten. A.C.F. Koch en O. de
| |
| |
Jong ontgonnen het terrein van de kerkgeschiedenis vanaf de zestiende eeuw en hun hoofdstukken zijn inderdaad originele bijdragen.
Aan de zijtakken van de geschiedschrijving wordt ruimschoots - hier en daar onevenredig veel - aandacht besteed: schilder-, bouw- en beeldhouwkunst, kerksieraden, letterkunde, boekdrukken en boekilluminatie vullen aparte artikelen. Het is enigszins zonderling dat in het hoofdstuk ‘Van perkament tot papier’ het papier zelf niet aan de orde komt en jammer dat de wetenschapsbeoefening tussen schip en kade gevallen is. In het algemeen proberen de auteurs de betekenis van de Overijsselse prestaties af te meten aan de resultaten buiten de provincie. Het artikel van H. Entjes over Overijsselse literatuurgeschiedenis - hij besteedt trouwens meer dan de helft van zijn pagina's aan een opsomming van twintigste-eeuwse schrijvers - valt in dit opzicht uit de toon. Het gaat bovendien uit van een zeer nauwe opvatting van wat letterkunde is: Van Vloten valt buiten de beschouwing. Heeroma's waardevolle maar nogal technische bijdrage over de Overijsselse dialecten lijkt in het geheel van het boek wat moeilijk in te passen, evenals het hoofdstuk van E. Jans en J. Schepers over boerderijbouw, dat helaas niet in het Nederlands vertaald werd. Heeft de redactie zich laten beïnvloeden door de herinnering aan het in de jaren dertig verschenen Overijssel dat zich niet tot de geschiedenis beperkte? Hoe dit zij, beide hoofdstukken vormen nuttige extraatjes in een boek boordevol betrouwbare informatie. Of het werk een bevredigend geheel vormt is inmiddels een heel andere vraag, die m.i. ontkennend beantwoord moet worden. Wat we hier voor ons hebben is geen ‘geschiedenis’ maar een reeks afzonderlijke studies, losse ingredienten waar het bindmiddel aan ontbreekt. Dat is een duidelijke tekortkoming, die het onvermijdelijke gevolg is van de opzet: de onlangs verschenen Geschiedenis van Friesland lijdt aan hetzelfde euvel. Maar had een wat strakker redactioneel beleid toch niet tot een beter resultaat kunnen voeren? Hoe meer
specialisten - het zijn er hier 25 - des te groter de verbrokkeling. Was het werkelijk nodig om bv. de geschiedenis van de middeleeuwen op te delen naar o.a. staatsrechtelijke, sociaaleconomische, religieuze, literaire aspecten? Het is geen wonder dat het verslag van de politieke gebeurtenissen in die eeuwen is uitgedroogd tot een opsomming van ruzies, intriges en oorlogen. Sommige auteurs hebben getracht hun isolement te verbreken door verwijzing naar ontwikkelingen elders, enkele anderen door verband te leggen met verschijnselen buiten hun onderwerp. Maar daarmee is het mankement niet verholpen. Wat aan het boek ontbreekt is elke poging tot synthese. De redactie heeft zich daarbij neergelegd en er van afgezien om een inleidend of concluderend hoofdstuk op te nemen waarin het onderling verband van de velerlei gegevens althans wordt aangeduid. Daardoor krijgt de lezer slechts ‘bouwstenen tot de geschiedenis van Overijssel’ in handen, maar niet een geschiedenis van de provincie. Het lijvige deel bevat een naar hoofdstukken gerangschikte literatuuropgave en een nogal wonderlijk samengesteld register. De illustraties - ongeveer 1/5 van het boek - zijn met zorg en smaak gekozen en voorbeeldig afgedrukt.
johanna kossmann
| |
Middeleeuwen
C. Gaier, Art et organisation militaires dans la principauté de Liège et dans le comté de Looz au moyen âge (Académie royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques. Mémoires, LIX, iii; Brussel, 1968, collection in-8o, 393 blz. en 16 pl.).
Schrijver van dit werk is wel gekend door een reeks publikaties over de krijgskunst en de
| |
| |
wapenkunde in het Loonse en in het prinsbisdom Luik. Deze meer lijvige studie is een welgeslaagde synthese, opgesteld met de zorg die de school van Fernand Vercauteren kenmerkt. In vele opzichten vervolgt de auteur ook de stevige methodologie van J.F. Verbruggen. Het volstaat de vijfentwintig bladzijden bronnenopgave en bibliografie te doorlopen om zijn exhaustieve heuristiek vast te stellen. De manier waarop hij die lijvige documentatie kritisch behandelt getuigt van een doorgedreven vakkunde, al vervalt hij soms in micrografische, volgens mij wel overbodige details voor een dergelijk overzicht.
De bronnen-schaarsheid verplichtte C. Gaier ertoe zich voor de tiende en elfde eeuw te beperken tot een inleidend hoofdstuk waarin hij toch genoeg bewijzen levert dat die periode op het strategisch vlak gekenmerkt wordt door de belegeringsoorlog. De ‘vestingspolitiek’ van de prins-bisschoppen en de kasteeloorlogen worden geïllustreerd door een reeks voorbeelden, waarbij een zorgvuldige aandacht wordt besteed aan de taktiek, de bewapening, de uitrusting en de getalsterkte van de ingezette strijdkrachten. De studie van de belegering van Chévremont in 987 brengt veel bij tot de kennis van de belegeringswerktuigen en de manier waarop zij werden gebruikt.
Uitvoeriger is het tweede deel, namelijk omtrent de rekrutering en de getalsterkte van de Loonse en Luikse legers na de twaalfde eeuw. Hierbij treft het vast te stellen dat rond 1366 de graven van Loon slechts over ongeveer 250 paarden beschikten en de bisschoppen over ongeveer 600. Voor de getalsterkte van het voetvolk moet men zich tevreden stellen met een globale raming op 15.000 voor Luik en Loon tezamen. Voor de eerste maal wordt de lezer ook ingelicht over de geleden verliezen, die verbazend hoog zijn in de geregelde veldslagen. Hierin laat de verslagen tegenstrever soms 40% van het effektief op het terrein, meer als gevolg van de moordpartij tijdens de achtervolging dan van het handgemeen in de loop van de eigenlijke slag. De wanverhouding met het aantal verliezen bij de overwinnaar is een uitdrukking van de onverbiddelijke wraakneming die de middeleeuwse oorlog kenmerkt.
Zeer rijk aan nieuwe gegevens zijn ook de bladzijden gewijd aan de logistiek, o.a. de bevoorrading in levensmiddelen, aspect van de oorlogsvoering dat door Ferdinand Lot verwaarloosd werd. Wat gaat er inderdaad niet schuil achter de uitdrukking ‘leven op het land’? De deelname van de burgerbevolking aan het krijgsgebeuren wordt hierdoor fel belicht, alsmede de economische gevolgen van de militaire operaties. Vervoer van impedimenta en verplaatsing van het geschut zijn eveneens problemen die tot hiertoe maar weinig behandeld werden door de historici.
Door het gebruik van vaktermen uit de hedendaagse krijgskunst geeft C. Gaier een buitengewoon heldere beschrijving van de toepassing, in de middeleeuwen, van de principes en regels van de oorlogsvoering zowel op taktisch als op strategisch vlak: opmars naar de vijand, veiligheidsmaatregelen, ontplooiïng, mobiliteitsgraad, legering, transmissies en inlichtingsdiensten, verkenning, gevechtssignalen, identificatie van de eenheden (met inbegrip van uniformen en schilden) worden afzonderlijk behandeld met talloze typische voorbeelden. Wel mag men betreuren dat aan de tekst geen schema's of schetsen werden toegevoegd voor het voorstellen van de gevechtsformaties van infanterie en cavalerie. Ook ontbreekt er een algemene kaart met de aangehaalde - en nu weinig bekende - plaatsnamen.
Een factor, die meestal over het hoofd wordt gezien door burgerhistorici, die militaire feiten beschrijven, is de geestesgesteldheid van de strijder. De studie van de psychologische elementen in de oorlog, de motiveringen, kortom het affektieve facet, dat vervat ligt in het woord moreel geeft de auteur de gelegenheid tot zeer originele bedenkingen, die ons inleiden tot het waarachtige leven en lijden van de middeleeuwse soldaat.
| |
| |
In een reeks aanhangsels worden in detail een aantal veldslagen uiteengezet: Visé (1106), belegering van Hoei (1119-1120), Wilderen (1129), belegering van Bouillon (1141), Andenne (1151), Brabantse veldtochten tegen Luik (1212-1213), Loncin (1298), Borgworm (1313), Hanzinelle (1314), Donmartin (1325), Erbonne, Borgworm en Hoesselt (1328), Vottem (1346), Tourinne (1347), Othée (1408), Montenaken (1465), Brustem (1467), Chênée (1482), Hollogne-sur-Geer (1483), Zonhoven (1490).
We wachten met veel belangstelling op verdere navorsingen van C. Gaier met de hoop dat hij zich zal kunnen onttrekken aan het particularisme van de Luikse bronnen om over te gaan tot een ruimere vergelijkende studie.
j.l. charles
| |
L. Genicot, M.S. Bouchat-Dupont en B. Delvaux, La crise agricole du bas moyen âge dans le namurois (Université de Louvain. Recueil de travaux d'histoire et de philologie, 4e reeks, XLIV; Leuven: Publications universitaires de Louvain, 1970. Een deel in -8o van IX - 235 blz. Prijs: 450 BF).
Het was een gelukkige gedachte van Prof. Génicot, wiens vertrouwdheid met de Naamse bronnen en met de laat-middeleeuwse landbouwgeschiedenis haast spreekwoordelijk is geworden, aan enkele van zijn leerlingen als onderwerp voor hun licentiaatsverhandeling een duidelijke opdracht op dit terrein te geven. Mej. B. Delvaux zou de beruchte ‘prijzenen lonenschaar’ der late middeleeuwen in het Naamse analyseren. Mej. Dupont zou er het bestaan van Wüstungen nagaan. Beiden konden daarvoor gebruik maken van de rekeningen van het Groot Hospitaal te Namen en enkele aanverwante instellingen. De Naamse stadsrekeningen leverden bijkomende aanduidingen voor enkele prijzen en vooral voor de lonen.
Het was een nog gelukkiger daad van Prof. Génicot dat hij de werken van zijn beide leerlingen heeft nagezien, verbeterd, herwerkt, gebundeld en uitgegeven. De ontstaansgeschiedenis van dit boek verklaart de ietwat ongewone opbouw. Een eerste deel is in feite de synthese, de besluiten ten bate van de economische geschiedenis van West-Europa, die de Leuvense meester getrokken heeft uit de twee volgende delen, die respektievelijk handelen over de evolutie van het domein en van de inkomsten van het Groot Hospitaal te Namen tussen 1273 en 1468 en over de prijzenevolutie te Namen van 1367 tot 1500.
De zogenaamde age of contraction der late middeleeuwen was voor alles een plattelandsverschijnsel. Aan de hand van de Engelse en Duitse literatuur over deze depressie kan men als typische verschijnselen van deze krisis precies aanhalen de Wüstungen of lost villages, d.w.z. de vervallen en verlaten akkers en dorpen, en de ‘prijzenschaar’, waarbij de prijzen van de voedingsmiddelen, speciaal van de granen, dalen terwijl de lonen en de prijzen der industriële goederen eerder stijgen. Het bestaan van beide fenomenen blijft voor de Nederlanden echter een punt van discussie zodat deze onderzoeken over het Naamse in het debat een nieuwe aanbreng moesten betekenen. Ondanks de geleverde inspanningen, bleek het verzamelde prijzenmateriaal onvoldoende om een afdoend antwoord te geven. De reeks der graanprijzen (speciaal spelt en haver) begint slechts te lopen vanaf 1368, datum van de oudst bewaarde rekening van het hospitaal, terwijl voor andere produkten de reeksen nog later inzetten: pas in 1400 voor ijzer en in 1450 voor Franse wijn bijvoorbeeld.
Bovendien zijn de reeksen nog zeer onvolledig zodat bij de bewerking de methode der glijdende medianen niet kon worden gebruikt en de ongewogen rekenkundige gemiddelden soms op verschillende jaarprijzen moesten worden berekend. De representativiteit van de indexcijfers wordt daardoor natuurlijk gevoelig verzwakt. Toch is het zonder meer
| |
| |
duidelijk dat de graanprijzen tot 1440 een gevoelige stijging kennen en nadien nog een lichte opwaartse tendens vertonen. In zilvergewicht uitgedrukt, vertonen deze prijzen niettemin tijdens de vijftiende eeuw een bijzonder uitgesproken daling, die de evolutie in de andere Europese steden zelfs ver overtreft. De Naamse nominale graanprijzen schijnen zeer nauw aan te sluiten bij deze van Antwerpen en speciaal bij deze van Leuven, uitgenomen in de decennia vóór 1390, wanneer het niveau der Brabantse en Vlaamse prijzen ver boven dat in Namen uitsteekt. O.i. moeten de gevoelige devaluaties van de Vlaamse en vooral de Brabantse rekenmunten, die trouwens soms nauw verbonden waren, dit tijdelijk niveauverschil verklaren. In tegenstelling tot Leuven nochtans konden voor de andere prijzenreeksen geen betekenisvolle afwijkingen van het verloop der graanprijzen worden vastgesteld. Uiteindelijk bleef het onderzoek naar de prijzenschaar dus zonder duidelijk antwoord. De natuurlijke omstandigheden van het Naamse zouden dit, volgens de auteur, met zich hebben gebracht omdat Namen een gebied was dat een tekort aan granen had, maar daarentegen een overvloed aan bossen, steen, kolen en metaalertsen, zodat de elders voorkomende dualiteit bij de prijsevolutie hier werd gemilderd.
De schaarse graanproduktie bracht ongetwijfeld met zich dat het aantal definitief opgegeven hoeven en landerijen, te oordelen naar de evolutie van het domein van het Groot Hospitaal van Namen, eerder klein was. De hospitaalbezittingen, die in 1367 zo wat 700 ha. uitmaakten, lagen veelal in het Noorden van het graafschap, een relatief vruchtbare streek. De eerste rekening (anno 1367/68) vernoemt reeds een paar landopgaven, maar dank zij een polyptiek van 1323 is het zeker dat de beweging reeds in het begin der eeuw was ingezet. De definitieve opgaven der hoeven en der landerijen waren vooral talrijk in 1370-1374, 1392-1412 en rond 1430. Tijdelijke verwaarlozingen en cijnsverminderingen kwamen vooral voor in de jaren 1395-1413 en 1432-1439. De niet te loochenen crisis in de landbouwsector was, afgaande op de aanduidingen in de bronnen zelf, te wijten aan een gedurige ontvolking, die nog werd verscherpt en versterkt door natuurrampen en militaire verwoestingen.
Dergelijke samenvatting doet de rijkdom van dit boek geen recht. Wie zich voor de economische geschiedenis der late middeleeuwen interesseert, vindt hier tal van vruchtbare suggesties en kritische randbemerkingen op de algemeen gangbare theorieën, concrete details over misoogsten, pest, oorlogsverwoestingen, muntinhoud, enz., maar vooral onmiddellijk bruikbare voorbeelden van probleemstelling en methodische benadering. Dit geldt zeker ook voor de wijze waarop het materiaal werd verwerkt in tabellen met gemiddelden en indices en in bijzonder sprekende diagrammen en semi-logaritmische curven, bovendien voorzien van tendensrechten. Wij kunnen niet nalaten speciaal ter navolging aan te halen de wijze waarop een der basisgrafieken (Grafiek 47. De speltprijzen) ook is afgedrukt op een los doorzichtig blad, dat telkens ter vergelijking op andere grafieken kan worden opgelegd.
Tenslotte moeten nog vermeld worden de originele loon- en prijsreeksen, die in de tabellen worden meegedeeld en die gezien de strikt strukturele vraagstelling van dit boek, op verre na niet worden uitgeput in de tekst. Voor het onderzoek van de duurtecrises, de conjunctuur, de levensduurte en de sociale geschiedenis zullen zij in de toekomst nog veel diensten bewijzen. Betreuren wij het echter dat, ofschoon de prijzen tenminste tot 1520 beschikbaar zijn blijkens een aantal grafieken, de tabellen onverbiddelijk in 1500 stoppen.
Een register van eigennamen en een lijst van de 67 tabellen en grafieken vergemakkelijkt nog de bruikbaarheid van dit werk, dat nogmaals komt aantonen dat goedgekozen en -geleide licentiaatsverhandelingen een niet te versmaden bijdrage tot de wetenschappelijke vooruitgang kunnen leveren. Prof. Génicot heeft bovendien het middel gevonden en de
| |
| |
tijd gemaakt om te voorkomen dat dergelijke verdienstelijke werken voor altijd als niet volkomen gaaf in de schuiven zouden blijven liggen.
r. van uytven
| |
M.L. Fanchamps, Recherches statistiques sur le problème annonaire dans la principauté de Liège de 1475 à la fin du XVIe siècle: Tendances, cycles, crises (Commission communale de l'histoire de l'Ancien Pays de Liège - Documents et Mémoires, X; Luik: Editions de la Commission communale de l'histoire de l'Ancien Pays de Liège, 1970. Een deel in - 8o van 353 blz. Prijs: 400 F.B.).
De indrukwekkende inspanningen van diverse groepen Belgische historici op het gebied van de prijzengeschiedenis ten spijt, bleef het prinsbisom Luik, zeker voor de zestiende eeuw, op dit speciaal terrein een weinig bekend gebied. Daarom droeg in 1959-1960 de Luikse hoogleraar P. Harsin aan zijn studenten uit de tweede licentie een aantal seminariewerken op over de prijzengeschiedenis in het prinsbisdom tussen 1477 en 1610. Een van de medewerksters aan dit seminarie, nadien, tijdens de jaren 1964-1966, assistente van Prof. Harsin, mej. Fanchamps, heeft op zich genomen die seminariewerken na te zien, zo nodig aan te vullen en tot een geheel te verwerken. Door tijdgebrek heeft de bewerkster echter slechts de jaren 1477 tot 1564 uitvoerig behandeld.
Het resultaat van deze gebundelde inspanningen valt duidelijk uiteen in drie delen. Belangrijkst zijn eigenlijk de bijlagen, waarin drie prijsreeksen voor Luik worden gepubliceerd. In de eerste bijlage worden de spijkerprijzen van zeventien produkten (allerlei granen, meel, olie, peulvruchten) tussen 1475 en 1534 uitgegeven zoals zij door de Luikse schepenen werden vastgesteld om de renten in natura in geld betaalbaar te stellen. Er ontbreken echter gegevens voor verschillende jaren. Deze kunnen gedeeltelijk aangevuld worden door de spijkerprijzen die het kapittel van St.-Lambertus van Luik aan zijn rentebetaalders voorschreef. Deze reeks, uitgegeven als bijlage III, omvat de prijzen van spelt, rogge en tarwe voor de jaren 1528 tot 1563 en van spelt voor de pachter te Roloux voor dezelfde jaren. Spijkerprijzen zijn vaak in tijden van duurten bewust aan de lage kant gehouden. Reeds in 1957 werd dit door A. Wijffels voor de grafelijke spijkerprijzen aangetoond. Ofschoon deze bijdrage niet werd aangehaald, werd in de studie zelf bij voorkeur beroep gedaan op de prijzen van spelt, rogge en tarwe zoals zij door de gezworenen op de markt zelf werden opgenomen. Deze prijzen voor de jaren 1531 tot 1596 zijn vervat in bijlage II. Van deze niet steeds op vaste tijdstippen gehouden en volgens dezelfde normen doorgevoerde prijsopnamen werd ook een reeks gemiddelde prijzen per oogstjaar samengesteld. De geboden reeksen zijn des te belangwekkender omdat zij zoals gezegd de Luikse lacune grotendeels opvullen, maar ook omdat zij gedeeltelijk afkomstig zijn van documenten die in feite in 1944 werden vernield.
In de eigenlijke studie zelf zijn duidelijk twee delen te onderscheiden: enerzijds een meer algemeen synthetische benadering en anderzijds een aantal analytische hoofdstukken. Deze laatste rollen ons als het ware, jaar voor jaar, de film van de spanningen op de graanmarkt af. In principe beschrijft elk van deze hoofdstukken een korte cyclus van de prijzen met bijzondere aandacht voor het crisisjaar, waarin binnen deze cyclus de prijzen hun maximum bereiken. De omvang van de duurte, de mogelijke redenen van de schaarste (slechte weersomstandigheden, oorlogsverwoestingen, handelsverstoringen enz.), de reakties van de bevolking, eventueel zelfs oproerige bewegingen zoals van de Rivageois in 1531, de maatregelen van de overheid tegen de duurte, zoals beperking van de prijzen, bevordering van de graaninvoer, uitvoer- en monopolieverboden en dergelijke, worden,
| |
| |
o.m. aan de hand van kronieken, vorstelijke ordonnanties, stads- en ambachtsreglementen, van Luik en St.-Truiden vooral, uitvoerig uit de doeken gedaan. De zeer analytische beschrijving der elkaar opvolgende conjunctuurgolven wordt echter omkaderd door meer systematische en strukturele beschouwingen. Een inleidend hoofdstuk immers behandelt de algemene prijsevolutie der granen van 1475 tot het einde der zestiende eeuw. Hierbij verdient te worden aangestipt dat tussen de jaren 1475-78 en 1508-11 het prinsbisdom een gevoelige prijsverhoging (ca. 76 pct. voor rogge) heeft doorgemaakt. Elders daarentegen zou, ondanks een tijdelijke prijsstijging, het prijsniveau rond 1510 zelfs iets lager liggen dan in de jaren na 1475. Men zou hierin de weerslag kunnen zien van de gevoelige devaluatie van de Luikse munt in deze decennia. Vóór 1534 duurde een volledige cyclus der graanprijzen te Luik doorgaans acht jaar, nadien nog slechts zes jaar. Zoals elders is de fase van de opgaande prijzen in de cycli langer dan de neergaande fase. Bij wijze van algemeen besluit worden in een gevatte synthese nogmaals de elementen, die telkens bij de beschrijving der elkaar opvolgende crises waren opgedoken, samengesmolten tot een globaal beeld van de graancrisis in de Luikse zestiende eeuw. Het geheel steunt bovendien op en wordt toegelicht door vierenveertig grafieken en negen statistische tabellen. Een uitvoerige bibliografie en een alfabetisch register van personen- en plaatsnamen verhogen nog het nut en de bruikbaarheid van het boek.
In het algemeen mist men een systematische en logisch doorgevoerde vergelijking met de prijsevoluties elders. Dit wil niet zeggen dat niet regelmatig vermeldingen van prijsfluctuaties buiten het prinsdom voorkomen, maar een paar algemene vergelijkende grafieken en een aantal vaste en steeds wederkerende referentiesteden bij de bespreking der opeenvolgende crises hadden ongetwijfeld de indruk van een zekere willekeur bij de verwijzingen naar het buitenland vermeden. Enig voorbehoud had uitdrukkelijker moeten geformuleerd worden voor de trend in de jaren vóór 1534, vermits, zelfs met de aanvullingen die konden worden doorgevoerd, de spijkerprijzen onvolledig blijven. Zo ontbreekt elk gegeven voor het jaar 1524. Niettemin vertoont op grafiek 2 de curve van de prijstrend, berekend op grond van glijdende medianen met zeven termen, geen enkele leemte in deze jaren. Bovendien worden in tabel 2 op grond van deze trend de cyclische maxima en minima bepaald. Worden er de maxima van 1521 en 1531 terecht met een vraagteken begiftigd vermits de prijzen in deze periode sporadisch ontbreken, in tabel 3 verschijnen zelfs vroegere cycli op grond van nog onvollediger materiaal zonder enig voorbehoud. De vaststelling van de glijdende medianen op grond van de prijs van het betrokken jaar en van de zes volgende jaren voldoet niet ten volle omdat aldus de toekomstige prijzen invloed hebben op de mediaan terwijl de tijdgenoten uiteraard in hoofdzaak de prijzen van de vorige jaren voor ogen hadden. Sommige grafieken hadden ongetwijfeld aan helderheid gewonnen door het gebruik van een semi-logaritmische schaal, zoals dit wel gebeurde voor grafieken 1 en 2.
Slechts enkele onnauwkeurigheden of onverbeterde drukfouten vielen ons op bij de lectuur. Zo wordt J. Craeybeckx omgevormd tot Crayebeckx (blz. 25, 39, 41) en E. Scholliers werd H. Scholliers (blz. 4). In Tabel 3 (blz. 42-43) schijnt iets misgelopen met de plaatsing der accolades. De prijs van de spelt in 1519 is niet 45 lb. 14 st (blz. 119) maar 45 lb. 12 st. Het soortelijk gewicht van de tarwe dat wordt aangenomen (blz. 66) lijkt ons, zelfs voor de vijftiende eeuw, overdreven. Evenmin lijkt aannemelijk dat in 1540 de Franse wijn viermaal duurder zou geweest zijn dan de Rijnwijn.
De prijzengeschiedenis der zestiende eeuw heeft met dit werk een nieuwe aanwinst geboekt. Men kan slechts hopen dat de auteur de gelegenheid vindt haar studie voort te
| |
| |
zetten voor de dramatische decennia na 1563, die zij nu bij gebrek aan tijd onbesproken liet.
r. van uytven
| |
J. Hoyoux, Le Carnet de voyage de Jérôme Aléandre en France et à Liège (1510-1516) (Bibliothèque de l'Institut historique belge de Rome, XVIII; Brussel-Rome, 1969, 237 blz., 300 Bfr.).
Een handschrift in de aartsbisschoppelijke bibliotheek van Udine (Friuli) bevat de dagboeknotities door Girolamo Aleandro gemaakt toen hij nog verbleef te Orléans, Parijs en Luik. Het zijn in hoofdzaak aantekeningen over ontvangsten en uitgaven, verplaatsingen, allerlei kleine incidenten uit het dagelijks leven en dgl. De tekst werd nooit integraal gepubliceerd, alhoewel hij rijke gegevens bevat over prijzen, waren, boeken enz. en tegelijk een unieke bron is voor de studie van het ‘vulgaire’ Latijn van de vroege zestiende eeuw. Vanwege de heer Hoyoux was het dus een uitstekende idee om dit document uit te geven. Het is voor ons des te pijnlijker te moeten constateren en verklaren dat de hier aangeboden editie zowel als de Franse vertaling een mislukking zijn geworden. Zeer zeker stond de heer Hoyoux voor een enorm moeilijke taak en naar onze mening kan een tekst als deze slechts met succes worden uitgegeven door een groep specialisten in het zestiende-eeuwse Latijn, de economische geschiedenis, de muntkunde enz. Toch verklaart het feit dat Hoyoux alleen gewerkt heeft niet alles, want tal van vergissingen zijn voor ons onbegrijpelijk omdat op die plaatsen gebrek aan competentie zeker niet de oorzaak kan zijn.
We hebben in een andere recensie (Revue d'Histoire Ecclésiastique, LXV, 1970, 990-991) een reeks voorbeelden van fouten en vergissingen aangehaald. We kiezen er hier enkele andere uit om ons oordeel te staven.
Onze bezwaren zouden we in een drietal punten willen formuleren: nl. de dispositie van de tekst, de aangeboden Latijnse tekst en de Franse vertaling.
Zoals de heer Hoyoux in zijn inleiding terecht opmerkt is Aleandro bij het neerschrijven van zijn notities nogal onregelmatig te werk gegaan. Zo begon hij vaak te schrijven op de recto-zijde van zijn boekje, de rechterkant dus, en voegde dan later vaak stukken bij op de linkerkant of verso van de vorige bladzijde. Een uitgever kan nu twee wegen uit: ofwel drukt hij de tekst af met behoud van de originele tekstdispositie, zodat de lezer naast elkaar ziet wat naast of bij elkaar behoort. Ofwel reconstrueert hij de tekst in chronologische orde. Dit laatste was in Aleandro's geval minder gewenst, omdat formules als (p. 182) ‘ad ancillam contrascriptam’ slechts zin hebben als men op de bladzijde ernaast inderdaad leest ‘ancilla domini Jo. Gredin’. De uitgever heeft echter alles gewoon gecopiëerd zoals het hem bij het doorbladeren van het handschrift regel na regel tegemoet kwam. Hierdoor worden een heleboel zaken, die bij elkaar horen, uit elkaar gerukt en andere, die niets met elkaar gemeen hebben, op zinloze wijze aan elkaar gekoppeld. Zo leest men op p. 226 van de uitgave het einde van een verhaal over Abbeville, gedateerd 23 october 1514, waarop dan een notitie volgt over feiten te Luik in februari en maart 1515, waarvan we al een stuk gelezen hadden op p. 224!
De aangeboden Latijnse tekst bevat tal van fouten. Vermits nergens (sic) wordt ingeschoven, vraagt de lezer zich telkens af wat slordigheden van Aleandro zijn, wat verkeerde lezingen van de uitgever en wat gewoon drukfouten. Enkele voorbeelden: p. 177 ‘sequentem psalmum quam incipit...’; p. 183: Die martii (wie liet het getal weg?); p. 188: ‘Expendi pectinibus eburneis 2 speculo. Item eburneo f. 1’ voor ‘... 2; speculo item eburneo f. 1’; p. 221: ‘Ab Urbe Suessiionum 6. leugas A. Meldis 9... tetia 19’, i.p.v.: ‘Ab Urbe
| |
| |
Suessionum 6 leugas, a Meldis 9, [a Lu]tetia 19’; p. 225: ‘pluvis frigidissima nix q plurima sed q statim propter madida humum liquescebat’, wat moet zijn: ‘pluvia frigidissima, nix quam plurima sed quae statim propter madidam humum liquescebat’. Op dezelfde bladzijde lezen we nog ‘auditus fuit tonitru(!)’, enz.
Groter nog zijn onze bezwaren tegen de Franse vertaling: we moeten de lezer waarschuwen dat hele stukken volkomen onbruikbaar zijn, zo b.v. p. 197, waar het ganse verhaal verkeerd werd begrepen door de uitgever, o.m. tengevolge van het feit dat hij de herhaaldelijk genoemde ‘dominus’ nu eens terecht voor de bisschop van Luik houdt, dan weer voor een onbepaalde ‘maître’. Een tekst als: ‘dum ad dominum accederem, qui apud religiosas quasdam suburbanas pransurus erat’ wordt dan: ‘alors que je rejoignais le maître (!), qui était en train(!!) de manger dans un couvent...’. ‘Item Laurentii Elegantias cum Dialectica’, de vermelding van een boek op p. 208, wordt in vertaling: ‘De même les Elégances de Laurent Valla avec une Dialectique’, waar het vermoedelijk om de Dialectica van Valla zelf gaat. Op p. 216 wordt ‘Saonensis’ vertaald door ‘Siennois’ en de bladzijde ernaast door ‘Saonnais’. Zo ook wordt op p. 219 een ‘Alemanus’ tot ‘Bavarois’ en op p. 220 tot ‘Allemand’, terwijl de enige correcte vertaling ‘Aleman’ (iemand uit het Alemannisch gebied) zou zijn. Op p. 224 lezen we: ‘Die XI calor usque ad fastidium et aliena Leodi’. Vermoedelijk dient men ‘alienus’ te lezen. De tweede helft van de vertaling is er helemaal naast: ‘Le 11 chaleur jusqu'à la lassitude et l'abandon de Liège’. Aleandro heeft Luik toen helemaal niet verlaten, hij zegt alleen dat de warmte ongewoon was (alienus + genitief) voor Luik. Op p. 226 lezen we: ‘Ego vero aureum divi loannis caput cudendum curavi, precii aureorum circa duorum, quo et supradictas et multas alias reliquias aliis in locis tetigi.’ De vertaling: ‘Mais moi j'ai voulu toucher l'or de la tête de saint Jean pour deux
pièces d'or et là et dans beaucoup d'autres endroits j'ai touché beaucoup de reliques’. In feite vertelt Alenadro dat hij een portret van de H. Joannes heeft laten vervaardigen in goud, ter waarde van ongeveer twee goudstukken, en dat hij met dit beeldje de (tevoren in het verhaal) vermelde reliquiën en vele andere op andere plaatsen heeft aangeraakt.
Het zal wel overbodig zijn deze lijst nog langer te maken. We begrijpen niet wat hier gebeurd is. De heer Hoyoux, die sinds lange jaren deel uitmaakt van de Luikse school rondom Mme Delcourt en prof. Halkin, school die onbetwistbaar grote bijdragen heeft geleverd voor de studie van het humanisme in de zestiende eeuw, heeft zich al bij herhaling grote verdiensten verworven op het terrein van de humanistische studies. Het valt ons daarom des te zwaarder te moeten verklaren dat de uitgave van Aleandro's dagboek te herbeginnen is. Het is een even onverklaarbare als pijnlijke mislukking.
j. ijsewijn
| |
Nieuwe geschiedenis
Ferd. Sassen, Studenten van de Illustre School te 's-Hertogenbosch 1636-1810 (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, XXXIII, ii; Amsterdam-Londen: N.V. Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, 1970, 98 blz. f 12,50).
Dit werk is de voltooiing van de trilogie van Prof. Sassen over de Illustre School te 's-Hertogenbosch. In 1963 verscheen zijn mededeling over Het wijsgerig onderwijs aan de Illustre School te 's-Hertogenbosch in dezelfde reeks van de Academie; in 1969 publiceerde hij de ‘Levensberichten van de hoogleraren der Illustre School te 's-Hertogenbosch’ in de
| |
| |
bundel Varia Historica Brabantica, III. De reconstructie van het Bossche album studiosorum is voor de auteur een moeilijk werk geweest: er is geen album studiosorum meer bewaard, daarom moest worden geput uit allerhande archivalia, gedrukte disputaties en proefschriften en diverse historische en literaire publikaties; en nog is het niet mogelijk geweest een volledig album te reconstrueren. De Bossche Illustre School, die aanvankelijk de bestemming kreeg een opleidingsschool te zijn van bedienaren van de Hervormde Kerk, heeft in de loop van haar 175-jarig bestaan slechts weinig studenten gehad, volgens het getuigenis van tijdgenoten uit de zeventiende en achttiende eeuw; in het ‘bloeiende’ jaar 1745 waren er 17 studenten, maar in 1757 geen enkele. Prof. Sassen is er uiteindelijk in geslaagd 78 namen te achterhalen, van ieder student geeft hij een levensbericht, deelt hij de geschriften mee en verwijst hij naar de betreffende literatuur.
Duidelijk blijkt het regionale karakter van de School uit de nog bekende inschrijvingen; vele studenten zijn uit de Meierij, zonen van predikanten, kosters-schoolmeesters e.d., bepaalde studenten gaan verder ter studie naar een van de Hogescholen; de meesten komen terecht in een van de pastorieën van Noord-Brabant; enkelen worden later zelf professor te 's-Hertogenbosch of elders. Een zekere familiale verbondenheid met de School blijkt uit het feit dat, onder deze studenten, verschillende gezinnen voorkomen: de drie Bowiers, de twee broers Jellico, de twee Kloek's en de twee broers Sohnius, allen in de achttiende eeuw; verder ook vader en zoon Buschman en Martinet. Enkele studenten die meer bekendheid hebben verworven zijn: Johan de Bruyn, professor geworden te Utrecht, Antoon Driessen, professor te Groningen, de Leidse wiskunde-professor W.J. 's-Gravesande: de publicist Johan Carel Palier (+ 1781); de advocaat Jan Hendrik Sassen (+ 1830), die politiek bedrijvig was en in 1815 lid werd van de Provinciale Staten van Noord-Brabant; Johan van Heurn (+ 1815), Daniël Noortbergh (+ 1783), Florentius Schuyl (+ 1669) en Cornelis de Wit (+ 1771), die allen als hoogleraar werden verbonden aan de Bossche Illustre School; tenslotte F.A. van der Kemp (+ 1829), die in 1788 als predikant naar Noord-Amerika trok. Voor deze belangrijke bijdrage tot de cultuurgeschiedenis van Nederland, en speciaal van Noord-Brabant, kan men Prof. Sassen alleen maar zeer dankbaar zijn.
m.a. nauwelaerts
| |
J. Römelingh, De diplomatieke betrekkingen van de Republiek met Denemarken en Zweden, 1660-1675 (Amsterdam: Jacob van Campen N.V., 1970, 224 blz.).
Het is een verheugend feit dat Römelingh voor zijn dissertatie het oog heeft laten vallen op de diplomatieke betrekkingen tussen de Republiek en de beide Scandinavische staten in de periode 1660-1675. Het is bepaald geen eenvoudige materie en maar al te vaak werden in de Nederlandse geschiedschrijving de relaties tussen beide staten en de Republiek met enkele vage, algemene opmerkingen afgedaan. Dit proefschrift sluit wat de gekozen periode betreft, goed aan bij het werk van W.F. Noordam, De Republiek en de Noordse oorlog, 1655-1660 (Utrecht, 1940).
Met waardering mag vermeld worden dat Römelingh in zijn ongetwijfeld tijdrovend archiefonderzoek ook Deense en Zweedse bronnen en literatuur heeft betrokken. De grote verdienste van zijn werk is dat het veel informatie verschaft over allerlei kwesties en kwestietjes die in meerdere of mindere mate van invloed zijn geweest op de diplomatieke betrekkingen tussen de Staten-Generaal enerzijds en Denemarken en Zweden anderzijds. Wie daarin geïnteresseerd is, zal deze dissertatie niet tevergeefs raadplegen. De specialist
| |
| |
in de diplomatieke geschiedenis van deze periode zal er ongetwijfeld veel nieuwe gegevens uit kunnen putten.
Toch moet ik bekennen dat deze studie mij in andere opzichten danig heeft teleurgesteld. Dat heeft te maken met verwachtingen die ik meen te mogen koesteren ten aanzien van een modern opgezette diplomatieke studie. De beoefening van de diplomatieke geschiedenis blijft ook in onze tijd een zinnig bedrijf, mits haar resultaten worden geplaatst binnen het raam van het algehele tijdsbeeld. Wat ik in dit boek ernstig heb gemist, is de integratie van de uitkomsten van het specialistisch onderzoek in het grote geheel. De achtergronden en de struktuur van de diplomatie en de buitenlandse politiek worden slechts hier en daar en nauwelijks expliciet aan de orde gesteld. De schrijver heeft daardoor een aantal kansen laten liggen die zijn boek er een dimensie bij hadden kunnen geven.
Alleen al de compositie ervan geeft in dit opzicht te denken. Na een inhoudsopgave, die een handige samenvatting van de paragrafen bevat, volgt een algemene inleiding, bestaande uit twee paragrafen, die samen nog geen zes pagina's beslaan. In dit korte bestek kan uiteraard niet zo heel veel gezegd worden. Een bespreking van de over dit onderwerp bestaande literatuur ontbreekt geheel. Alleen enkele grote lijnen van de buitenlandse politiek worden geschetst. Geen woord over de binnenlandse toestand in de betreffende landen. Dit laatste kan natuurlijk niet straffeloos. Op de eerste bladzijde van zijn inleiding (p. 13) noemt schr. het herhaaldelijk wisselen van bondgenoten of pogingen daartoe als gevolg van het voortbestaan van oude tegenstellingen en de groei naar nieuwe antagonismen typerend voor de tijd tussen 1660 en 1675. Hij illustreert dit aldus aan de verhouding tussen Engeland en de Republiek: ‘Zo veranderden Engeland en de Republiek in een vrij kort tijdsbestek van vijanden (1665) in bondgenoten (1668), van bondgenoten weer in vijanden (1672) om tenslotte toch als bondgenoten de strijd tegen Lodewijk XIV voort te zetten.’
Hier kan een verwijzing naar de binnenlandse verhoudingen in Engeland toch beslist niet gemist worden, want de strukturele interne labiliteit van dit land na de Restauratie was een van de dominanten in de internationale constellatie. De genoemde koerswijzigingen in de Engelse buitenlandse politiek vinden toch tenminste mede daarin hun verklaring. Verder in het boek, eerst op p. 116, worden wel enkele regels besteed aan de onberekenbaarheid van de Engelse houding, maar hier wordt uitsluitend de dubbelhartigheid van Karel II als verklaring gegeven.
Graag zou ik in de inleiding ook iets vernomen hebben over de inrichting en werkwijze van de diplomatie in Zweden en Denemarken gedurende het hier bestudeerde tijdvak, waarbij zich onmiddellijk de vraag opdringt wat in dit opzicht het absolutisme - toch een zeer voorname tendentie in deze tijd - in beide staten heeft betekend. Ik acht het karakteristiek voor de opzet van deze dissertatie dat dit thema alleen en en passant in 15 regels aan bod komt op p. 20, waar een ingrijpende verandering in de positie van de Deense koning even wordt aangestipt.
Ook het feit dat de schr. zijn werk heeft ingedeeld in vier hoofdstukken, waarboven hij de jaartallen 1600-1665, 1665-1668, 1668-1672, 1672-1675 zonder verdere titelaanduiding plaatst, doet hij mij de vraag rijzen of hij niet een heel eind verstrikt is geraakt in zijn archiefmateriaal, of hij door het weerbarstige struikgewas van diplomatieke briefwisselingen, instrukties, enz. het zicht op het gehele landschap van de tijd niet te zeer is kwijtgeraakt.
Zoals ik hiervoor al heb geconstateerd, bevat het boek veel wetenswaardigs, maar krijgen de hoofdzaken te weinig relief. Herhaaldelijk kan men uit de tekst opmaken dat niet alleen voor de situatie in 1666 (p. 77 en 79), maar voor het gehele tijdvak geldt dat de posities van Denemarken, Zweden en de Republiek ten opzichte van elkaar niet in de eerste plaats door kwesties of tegenstellingen tussen deze staten onderling werden bepaald, maar voor
| |
| |
alles door de machtsverhoudingen tussen de Westeuropese staten. De schr. stelt dit echter nergens expliciet. Wanneer hij in paragraaf i van hoofdstuk 2 de verbetering in de Zweeds-Nederlandse betrekkingen in 1667 behandelt, die mede de stoot zou geven tot het ontstaan van de Triple Alliantie, geeft hij pas aan het begin van de daaropvolgende paragraaf de belangrijkste verklaring daarvoor: de inval van de Franse troepen in de Zuidelijke Nederlanden. Aan het gewicht van dit ingrijpen van Lodewijk XIV met betrekking tot de machtsverhoudingen in West-Europa, en met name voor wat betreft de Republiek, wordt veel te weinig aandacht besteed.
Interessant nieuws bevat de mededeling van de schr. over het conflict tussen de Staten-Generaal en Pieter Vogelsangh, hun gezant in Kopenhagen (p. 21 vlg.). Hij constateert dat de Staten van Holland veel meer begrip toonden voor het beleid van de gezant, en vermeldt hierbij dat Vogelsangh pensionaris van Amsterdam was. Wat hij echter niet opmerkt, is dat er stellig verband bestaat tussen de volgens de Staten-Generaal eigenzinnige en voor de Denen veel te soepele houding van de gezant en het feit dat deze een Amsterdammer was.
Uit verschillende passages in dit werk blijkt dat Amsterdam - evenals in de jaren voor 1660 - ongetwijfeld vooral uit commerciële motieven zich bepaald agressiever opstelt tegenover Zweden en daarentegen geneigd is tot een grotere tegemoetkomendheid jegens Denemarken dan de Staten-Generaal en De Witt. Het is jammer dat de schr. dit nergens nadrukkelijk stelt en ook dat hij aan de speciale geïnteresseerdheid van Amsterdam bij de Noordse zaken te weinig aandacht besteedt. Schr. wijst wel (bijv. op p. 53) op de achteruitgang van de Nederlandse handel op de Oostzee en op de verontrusting daarover in Amsterdam, maar tot mijn grote verbazing mis ik en in het notenapparaat en in het overzicht van de geraadpleegde literatuur de vermelding van de studies van H.E. Becht, J.C. Westermann, W.S. Unger en J.A. Faber over de handelsbetrekkingen van de Republiek met de Scandinavische staten. Zou ook daarvoor de mijns inziens te eng diplomatieke opzet van deze dissertatie verantwoordelijk zijn?
Tot slot nog enkele opmerkingen bij de Terugblik (4 pagina's). Het lijkt mij dat Römelingh in zijn beoordeling of liever veroordeling van De Witt niet helemaal billijk is. Hij schrijft de raadpensionaris de ambitie toe ‘altijd scheidsrechter te willen zijn’, hetgeen ‘door de andere Europese staatslieden als misplaatste bemoeizucht ervaren’ werd (p. 187). Wilde De Witt dit nu werkelijk zo graag, of moet zijn voorzichtige, liefst neutrale staatkunde minder aan persoonlijke ambities en eerder aan de bijzonder moeilijke defensieve positie waarin de Republiek door de ontwikkelingen in Frankrijk en Engeland was geraakt, worden toegeschreven? Was er een reëel alternatief in de jaren voor 1672? Ik vraag me werkelijk af, of -zoals de schr. suggereert Zweden, wanneer het niet jarenlang door de Staten-Generaal als bondgenoot was verwaarloosd, de Republiek in 1672 wèl zou zijn bijgesprongen tegen Lodewijk XIV en Karel II, en zo ja, of haar benarde positie daardoor verbeterd zou zijn. In ieder geval zou ik de schr. niet graag zo ongenuanceerd nazeggen dat de situatie van 1672 ‘resulteerde uit de door De Witt gevoerde politiek’ (p. 188).
In het voorgaande heb ik nogal wat bezwaren tegen dit proefschrift naar voren gebracht. De meeste ervan vallen terug te brengen tot de ene noemer van de te enge, ouderwetse opzet van deze diplomatieke studie. Jammer dat de schr. het vele, door hem onderzochte materiaal niet vanuit een bredere gezichtshoek heeft benaderd.
m.a.m. franken
| |
| |
| |
J. Charlier, La peste à Bruxelles de 1667 à 1669 et ses conséquences démographiques (Collection Histoire, XX; Brussel: Pro Civitate, in-8o, 208 blz.).
Dit boek is welkom. Het is de eerste enigszins omvangrijke studie gewijd aan de pest in de Zuidelijke Nederlanden. Het behandelt één pestepidemie, in één stad. Het schenkt successievelijk aandacht aan de ups en downs van de kwaal in de drie genoemde jaren, aan de berichtgeving ter zake, aan de houding van de centrale regering, aan de reacties zowel van de lokale overheid als van de bevolking, en ten slotte aan de demografische gevolgen.
Is het de goede aanpak? Men kan er daaromtrent een afwijkende mening op nahouden. Ware het niet efficiënter geweest de pest van de jaren 1667 tot 1669 in het kader te behandelen van de gezamenlijke Nederlanden (met inbegrip van Luik dan, en met inachtneming van wat er zich in de aangrenzende gebieden voordeed), en zich, om te beginnen, te beperken tot één aspect, of tot twee met elkaar verbonden aspecten, tot, bij voorbeeld, de verspreiding van de kwaal en haar demografische gevolgen. Wie alles wil bestuderen in een klein gebied kan zich immers niet voldoende rekenschap geven van de relatieve betekenis van de beschreven verschijnselen.
Bovenstaande opmerking mag niet de indruk wekken dat aan de auteur een erge tekortkoming wordt aangerekend. Ons gebrek aan ervaring in verband met de behandeling van het onderwerp in acht genomen, is het misschien toch nog beter te beginnen met de veilige weg van de monografie. De op die wijze verworven inzichten zullen het onderzoek in latere stadia vergemakkelijken.
Wat ons in dit boek wordt medegedeeld is belangrijk genoeg. Wij leren, voor een grote stad, het aantal slachtoffers nauwkeurig kennen. De auteur, die zijn bronnen zeer kritisch weet te benutten, rekent uit dat er te Brussel van oktober 1667 tot november 1669, in de loop van 26 maanden dus, 4066 personen aan de pest zijn gestorven. Het is vanzelfsprekend belangrijk te bepalen welke fractie van de totale bevolking dat cijfer vertegenwoordigt. 5%, neemt de auteur aan. Men kan zich daar niet zonder enig voorbehoud bij aansluiten. De berekening gaat uit van een bevolkingscijfer van 80.000, afgeleid van een geraamd aantal van 12.500 huizen, ons overgeleverd voor het jaar 1688. Solieder zijn de berekeningen voor het jaar 1755, waarvan het resultaat 57.000 is (Zie a. cosemans, De bevolking van Brabant in de XVIIde en XVIIIde eeuw, Brussel 1939, p. 88.) Nu stelt men wel vast dat andere grote steden van de Zuidelijke Nederlanden hun bevolkingscijfer in de eerste helft van de achttiende eeuw zagen dalen, zodat 80.000 in 1688 weer niet zo onwaarschijnlijk zou zijn. Maar geldt die vermindering ook, of in dezelfde mate, voor Brussel? Er zijn aanwijzingen dat dit niet het geval zou zijn. Een grondig onderzoek ware hier gewenst. Ligt het cijfer voor 1667 lager dan 80.000, dan moet het percentage slachtoffers hoger zijn dan 5%. Maar dan toch weer niet zoveel hoger, zodat men uiteindelijk moet aannemen dat ook deze laatste krachtige opflakkering van de pest in Europa niet zo moorddadig was als de epidemieën van de late middeleeuwen. Veel meer dan een indruk is dat echter niet, een indruk evenwel versterkt door die andere, die men weer bij de lectuur van dit boek opdoet, dat het aantal genezingen hoger lag dan in de vorige eeuwen.
Onder de overige hoofdstukken vraagt vooral onze aandacht het vijfde, ‘Bruxelles devant la peste’, waar de houding van de magistraat en van de bevolking zelf in detail wordt nagegaan. Er is hier een belangrijke hoeveelheid materiaal verwerkt, op analytische, maar daarom niet minder verdienstelijke wijze. Het wachten is nu op een onderzoek voor andere steden, om te kunnen uitmaken welke van de verzamelde feiten als zuiver lokaal, en welke als van meer algemene betekenis moeten worden beschouwd. Voor het hier verrichte pionierswerk zijn wij, hoe dan ook, de heer Charlier veel dank verschuldigd.
h. van werveke
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis
D. Spoelstra, Dr. Antonius Mathijsen uitvinder van het gipsverband 1805-1878 (Assen: Van Gorcum, 1970, 475 blz.).
Over de uitvinder van het gipsverband werd in het verloop van de jaren wel het ene en het andere gepubliceerd, maar tot dé biografische studie was het met dat vele sporadische niet gekomen. Thans kunnen we aannemen dat met het boek van de hand van de geneesheer-direkteur van het Amsterdamse Burgerziekenhuis het eindpunt van al dat fragmentarische bereikt is. En zelfs meer dan dat, want het brengt een breed geborsteld panorama over hetgeen zich tijdens het leven van A. Mathijsen in de militair-geneeskundige dienst van Nederland (en België) afspeelt. Het is een belangrijk tijdsdokument geworden naar aanleiding van die merkwaardige uitvinding die het gipsverband is geweest. Het strekt tot de eer van medische sabelslepers dat zij, in de persoon van de chirurgijn-boerenzoon uit Budel op de Belgisch-Nederlandsche grens, een van de meest vruchtbare medischchirurgische kunststukken voor het nageslacht gerealizeerd hebben. Het boek begint met een beeld van de tijd. 1805: we zitten volop in de Bataafse Republiek met Schimmelpenninck, Van der Palm, Koning Lodewijk Napoleon. Daarop volgt een beeld van gewest en dorp: Noord-Brabant, de Kempen, Limburg. Het is zeer uitvoerig topografisch, sociologisch, ekonomisch, literair ingekleed. In dat kader verschijnt Antonius Mathijsen: familie, afkomst, loopbaan. Daar komt hij terug, ditmaal in het Belgische Hamont waar hij op 15 juni 1878 aan de gevolgen van een beroerte sterft. Hij werd bij de oude kerk van Hamont begraven. In zijn geboortedorp werd een Mathijsen-monument opgericht (24 sept. 1946). De hoofdbrok van het werk wordt besteed aan de uitvinding van het gipsverband: aanleiding was het zoeken naar een betere behandeling van de vele en in het bijzonder de gekompliceerde beenfrakturen in het militaire bedrijf. Mathijsen was militaire arts, afgestudeerd aan 's Rijks Kweekschool voor militaire Geneeskundigen te Utrecht. Op 14 juli 1828 wordt hij benoemd tot Officier van Gezondheid 3de klasse. Hij nam deel aan de
Belgische veldtocht van 1830-1831 o.m. te Ieper. In 1837 promoveerde hij te Giessen (Duitsl.) tot doctor medicinae. Men volgt hem over de talrijke peregrinaties waar een militair arts aan blootstaat. Met blz. 83 begint het relaas van het gipsverband, ingeleid door de geschiedenis van het zoeken naar hardwordende verbanden tot het midden van de negentiende eeuw: kompressen met eiwit, loodazijn, stijfselpap, bordpapier, dextrine, guttapercha. In 1851 brengt Mathijsen de gipszwachtel. Zijn eerste mededeling daaromtrent verscheen in februari 1852, hij was toen officier van gezondheid 1e klasse bij het garnizoen te Haarlem. We vernemen de eerste reakties in Nederland en België, gestaafd met alle gewenste dokumenten. Mathijsen demonstreerde zijn uitvinding o.m. te Luik, maar nagenoeg alle professoren waren op reis of ongesteld. Te Brussel kwam er meer vaart in, en was hij op een diner bij baron Seutin te gast, tweemaal bij generaal Vlemincks. Na wat beginmoeilijkheden bleek dat het gipsverband in die mate al de andere bestaande verbanden overtrof, dat het 't enige zou zijn dat in heel Europa gebruikt zou worden. Seutin, de uitvinder van het amovo-inamovibele verband, zou zulks zelf erkennen. Door akademieën en geleerde genootschappen werd het gipsverband na korte tijd voor zeer doeltreffend geprezen. Mathijsens vriend Van de Loo spande zich in het bijzonder in en ging overal de uitvinding verdedigen en propageren. Over de verhoudingen met Van de Loo kwam later een schaduw: diens sterke strevingen en geldingsdrang deden het vaak voorkomen alsof hij een aandeel had gehad in de uitvinding. Het is het onderwerp van 10 bladzijden intermezzo. De honderd jaren die op Mathijsens uitvinding ge- | |
| |
volgd zijn, niet het minst de ervaring van de twintigste eeuw, hebben de grote waarde van het gipsverband op een ongeëvenaarde wijze bevestigd. Het boek brengt dienaangaande een gevarieerde keus van verklaringen van de grootmeesters der chirurgie uit alle
landen.
Het derde hoofdstuk (100 blz) handelt over de militair-geneeskundige dienst. Mathijsen was een officier van gezondheid en de auteur voelde zich gedrongen zijn beroemde landgenoot te vereren met een historische studie over het milieu waarin de man leefde. Vooral de struktuur en de werking van de militair-geneeskundige dienst in Nederland kwamen daarbij aan bod, al worden ruime digressies daar buiten aan het hoofddoel dienstig gemaakt. We achten ze zeer het lezen waard. o.m. de gebeurtenissen te Waterloo en daaromtrent, met het overige waar Zuid-Nederland in sterke mate bij betrokken was. Het boek eindigt met een samenvatting in het Nederlands, Engels, Frans en Duits. Voorts met bijlagen waarop het historisch relaas over het leven van Antonius Mathijsen gebaseerd is. Veel van die dokumenten zijn stukjes geschiedenis op zichzelf en roepen mijmeringen wakker over sommige aspekten van de medische praktijk in de huidige tijd. Een offsetdruk van Mathijsens originele mededeling ontbreekt niet en is beslist op zijn plaats. Literatuur en bronnen besluiten het geheel.
Mijn appreciatie over het werk van dr. D. Spoelstra heb ik in het begin van deze bespreking gegeven. Het komt mij voor dat zijn boek de definitieve bio- en bibliografie is over een van de verdienstelijke geneeskundigen uit ‘Groot-Nederland’. Op het eksemplaar dat mij vanuit Nederland voor bespreking werd toegezonden werd een stempel geslagen ‘Aan de douane vertoond’. Is het geen anachronisme en geen laakbare huichelarij, ten jare 1970, na vijfentwintig jaar Benelux, dat de douane nog haar neus moet steken in de uitwisseling van geestesgoederen?
l. elaut
| |
J.W. Rooney Jr., Belgian-American Diplomatic and Consular Relations 1830-1850 (Publications universitaires de Louvain, Recueil de travaux d'histoire et de philologie, 4e série, XLI; Leuven, 1969)
In 1832 onderhielden alleen Engeland, Frankrijk en de VS diplomatieke betrekkingen met België. In Washington had men vooral om handelspolitieke redenen besloten een zaakgelastigde in Brussel te akkrediteren. Het bevorderen van het wederzijdse ruilverkeer beschouwde men er dan ook als de belangrijkste taak van de nieuwe legatie. De spoedige Amerikaanse erkenning van de Belgische onafhankelijkheid was de regering in Brussel natuurlijk bijzonder welkom; daarbij kwam dat men ook in de Belgische hoofdstad wenste dat de diplomatieke betrekkingen met de VS de wederzijdse handel zouden bevorderen. 't Was op dat moment dringend nodig om ter vervanging van de Nederlandse en Nederlands-Indische afzetgebieden nieuwe markten voor de Belgische industrie te vinden. Daarom sneed koning Leopold in zijn eerste gesprek met de Amerikaanse zaakgelastigde al handelskwesties aan. De Belgische minister-president was toen reeds in Washington aangekomen met de nodige volmachten voor het sluiten van een handelsverdrag tussen de beide landen. Ook in de jaren 1840 dwongen het toegenomen Europese protectionisme en de Belgische industriële overproductie de regering te zoeken naar geschikte afzetgebieden. De gedachte dat een vergroting van de uitvoer naar de VS een oplossing voor de Belgische problemen bood, bestond algemeen in kringen van politici te Brussel. Het Parlement besloot in 1842 zelfs om een jaarlijkse subsidie beschikbaar te stellen voor de scheepvaartmaatschappij die bereid zou zijn een vaste lijndienst tussen een Belgische en een Amerikaanse haven te onderhouden. Ook bood de Belgische regering de VS in 1846 een voordelig handelsverdrag aan.
| |
| |
Daar er geen zuiver politieke kwesties tussen de beide landen te regelen vielen, hadden de Belgische en Amerikaanse diplomaten in de twee hoofdsteden vooral zaken van handelspolitieke aard af te wikkelen. België's eerste diplomatieke vertegenwoordiger in Washington slaagde echter ook in die beperkte taak niet. Hij ging bij het sluiten van het handelsverdrag van 1833 zijn bevoegdheden ver te buiten; de regering in Brussel weigerde dan ook het ontwerpverdrag te ratificeren. In de erop volgende jaren wekte deze diplomaat zoveel ongenoegen in Washington, dat hij moest worden teruggeroepen. Zijn opvolger sloot in 1840 een tweede ontwerpverdrag met de Amerikaanse regering; de inhoud ervan was echter voor het Belgisch Parlement onaanvaardbaar. Tenslotte werden in 1846 de kommerciële en maritieme betrekkingen tussen de beide landen bij verdrag geregeld.
De twijfelachtige eer om onaanvaardbare verdragen te mogen sluiten viel de Amerikaanse diplomaten in Brussel niet ten deel omdat hun een nog beperkter taak toebedacht was. Het State Department beschouwde hen als nuttige leveranciers van inlichtingen aan wier adviezen en verzoeken echter niet veel aandacht hoefde te worden besteed. Een handelsverdrag met België wilde de Secretary of State bovendien zelf sluiten. Washington onderhield echter op zo nonchalante wijze kontakten met de legatie in Brussel, dat tot twee maal toe de zaakgelastigde aldaar niet meegedeeld werd dat zijn regering een Amerikaans-Belgische handelsovereenkomst gesloten had. De Amerikaanse diplomaten in Brussel troostten zich echter enigszins met de genoegens die het society-leven en het kontakt met de Franse kultuur hun in de Belgische hoofdstad verschaften. Zij behoorden allen tot de elite van ‘well-to-do-lawyers-planters’ uit het Zuiden van de VS; op grond van hun binnenlandspolitieke verdiensten werden zij in staat gesteld om enige jaren het sociale aanzien van de diplomaat te genieten. Hun taken op het gebied van de handelspolitiek vervulden zij trouw en het kwam voor dat hun soms een interessante politieke depêche uit de pen vloeide.
Onder de Amerikaanse bijdragen tot de kennis van de geschiedenis van het Belgische buitenlandse beleid in de vorige eeuw neemt de Leuvense dissertatie van Prof. Rooney een aparte plaats in. De auteur heeft namelijk in zijn studie van de Belgisch-Amerikaanse diplomatieke en konsulaire betrekkingen enigszins de klemtoon gelegd op de Amerikaanse kant van die relaties. Op grond van zijn analyse van de relaties tussen de beide landen heeft hij zelfs gemeend te kunnen konkluderen dat de totale Amerikaanse buitenlandse politiek van die periode verre van isolationistisch was. De ‘Belgian-American Diplomatic and Consular Relations’ die de titelpagina de argeloze lezer schijnt te beloven, blijken dus eigenlijk meer ‘American-Belgian’ te zijn dan hij kan verwachten; niettemin verschaft dit werk veel interessante informatie over de Belgische handelspolitiek met betrekking tot de VS.
c.a. tamse
| |
Chr. A. De Ruyter-de Zeeuw, Hendrik Spiekman. De grondvester van de Rotterdamse sociaal-democratie, 13 februari 1874-18 november 1917 (Roterodamum-reeks, XXVII; Rotterdam-'s-Gravenhage: Nijgh & van Ditmar, 1971, 111 blz., f 4,15).
Ondanks een uit jeugdherinneringen voortkomende hagiografische kleuring en zekere inconvenienten in de compositie, die de lezing bemoeilijken, is dit bescheiden boekje geslaagd te noemen. Het geeft in kort bestek een betrouwbaar beeld van de evoluties in een stad, die op de kentering der tijden een invasie te verwerken kreeg van in sociale zin achtergebleven plattelanders. Te midden van deze dociele eenvoudigen speelde de Groninger Hendrik Spiekman twintig jaar lang zijn rol van sociaal en politiek levenwekker.
| |
| |
Het was roeien tegen de stroom, maar toen hij op drie en veertige leeftijd aan leukemie overleed, had hij die lokale taak met goed gevolg volbracht en scheen hem een nationale politieke carrière te wachten. Spiekman was een autodidact, die buiten alle scholen om, een fond van kennis en een uiterlijke en innerlijke beschaving verworven had, waarop een solied zelfvertrouwen mocht stoelen. Met J.H. Schaper, W.H. Vliegen, J. Oudegeest, L.M. Hermans, J. Brautigam e.a. behoorde de charmante optimist Spiekman, die als raads-, staten- en kamerlid gezag en sympathie verwierf en behield bij tegenstanders van diverse pluimage, tot de in en door de vakbeweging opgekomen ‘mannen-van-de-straat’, die binnen de jonge SDAP een gezond tegenwicht vormden van tot domineren geneigde doctrinaire intellectuelen als Frank van der Goes, Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst, Willem van Ravesteyn, M. Mendels en P.J. Troelstra. De algemene deelneming met zijn ontijdig heengaan zweemde dan ook naar de klassieke ‘rouw in de hutten en de paleizen’.
l.j. rogier
| |
J. Woltring, ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland. Tweede Periode 1871-1898, V, 1891-1894 (RGP, Grote Serie 132; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1970, 786 blz.).
Dit deel, dat de periode van januari 1891 tot en met december 1894 bestrijkt, bevat 444 stukken met diverse bijlagen; het overgrote deel wederom afkomstig uit het archief van Buitenlandse Zaken. Enkele andere documenten stammen uit de archieven van het departement van Koloniën, het kabinet des Konings en enkele gezantschappen. Ook is gebruik gemaakt van particuliere verzamelingen. De notulen van de ministerraad leverden voor deze jaren weinig op blijkens de inleider. De gebruiker vindt in een korte inleiding op de bekende wijze een beknopt overzicht over de diverse kwesties, die BZ bezig hielden. Een lijst van de Nederlandse diplomaten op buitenlandse posten en van de drie kabinetten, die aan het roer waren, rondt deze introductie af. Personen- en zakenregister zijn volgens de gebruikelijke regels samengesteld.
Het zetduiveltje heeft zich uiteraard niet onbetuigd gelaten. Ook enkele jaartallen zijn er het slachtoffer van geworden. Ik noem uit de inleiding, xxvii: het bisschopsjubileum van Leo XII vond niet plaats in 1813 maar in 1893. Het kabinet-Mackay, xxxv, ruimde niet op 10 augustus 1861 het veld maar in 1891. In een enkel geval wordt het selectiekriterium niet geheel duidelijk. Stukken zijn niet opgenomen, die voor een volledige inzage in bepaalde kwesties toch moeilijk genegeerd kunnen worden en het zullen de specialisten zijn, die naar deze publicatie zullen grijpen. Wat niet afdoet aan de verzorgde en betrouwbare indruk, die de publicatie als geheel maakt. Tot zover de technische kant.
Inhoudelijk bieden deze stukken geen schokkende dramatiek. Het ministerie was in heel deze periode van stricte neutraliteit een stille vijver, waar men in deftige verveling het gebeuren elders gade sloeg. Europa had bovendien in deze jaren juist een betrekkelijk rustig aanzien, wat de internationale verhoudingen betreft. Het Frans-Engelse conflict over het verre Siam, de Chinees-Japanse oorlog lieten in elk geval geen rimpels in de Haagse wateren achter. De Frans-Russische toenadering, het eerste gerommel van de Dreyfuss-zaak en de nasleep van andere interne schandalen, die de kranten bezig hielden, bezorgden BZ geen speciale kopzorgen. Zo staan handelskwesties voorop. In een wereld van protectionisme trachtte Nederland zijn vrijhandelsbeginselen overeind te houden. Vooral Hartsen, in 1891 nog minister, bestreed protectie en het zijn deze tegenstellingen, die bij de diverse handels-relaties een rol spelen. Daarnaast was er de kwestie van arbitrage;
| |
| |
het Nederlands-Engelse geschil bij het ‘Costa-Ricka’ paket. En er was even de kwestie van het gezantschap bij het Vatikaan - die dierbare twistappel van confessioneel Nederland - die door een Romeinse krant ter tafel werd gebracht in april 1893, om onmiddellijk weer onder tafel te verdwijnen. Al met al zal speciaal de in handelspolitiek geïnteresseerde historicus van deze uitgave profiteren. h.w. von der dunk
| |
P.H. Hefting, G.H. Breitner in zijn Haagse tijd (Utrechtse Kunsthistorische Studiën, XII; Utrecht: Haentjens Dekker & Gumbert, in-8o, 1970, 159 blz. met 293 nummers catalogus en afb., f 41,60) en p.h. hefting, ed., G.H. Breitner. Brieven aan A.P. van Stolk (Publicaties van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, 's-Gravenhage; Utrecht: Haentjens Dekker & Gumbert, in-8o, 83 blz. met 27 afb., f 22,90, beide delen samen f 59,80).
Nederlandse kunstenaars van het midden en einde der negentiende eeuw waren lange tijd wat verwaarloosd in het kunsthistorisch onderzoek. Pas in de laatste jaren is hier verandering in gekomen, vooral dankzij de inspirerende aanmoediging en stimulans van Professor Dr. J.G. van Gelder, die zijn leerlingen op veel onontgonnen terrein opmerkzaam heeft gemaakt.
Zo verschenen er in 1967 en 1968 proefschriften over resp. de schilders Mauve (door E.P. Engel) en Jongkind (door Victorine Hefting, Jongkind d'après sa correspondence). Aan deze documentatie is er nu onlangs een toegevoegd over de beginperiode van één onzer grootste impresionistische schilders, Breitner, nl. zijn Haagse tijd, door Dr. P.H. Hefting. De auteur, conservator aan het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo, had zich al eerder met Breitner bezig gehouden, toen hij samen met C.C.G. Quarles van Ufford, aan de hand van enige duizenden door de schilder nagelaten foto's (nu bewaard in het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te Den Haag) een selectie van 150 foto's met de naar deze door Breitner gemaakte schilderijen publiceerde (Breitner als fotograaf, ed. Lemniscaat, Rotterdam, 1966). In dit proefschrift: G.H. Breitner in zijn Haagse tijd, wordt een periode van ruim tien jaar behandeld: 1876 tot 1886, waarvoor de brieven van Breitner aan zijn maecenas A.P. van Stolk, Rotterdams graanhandelaar, die Breitner financiëel en moreel steunde, de belangrijke bron vormen.
Deze tot het proefschrift behorende brieven, als apart deel uitgegeven, zijn hier voor het eerst volledig - naar het originele handschrift - gepubliceerd. Een zeer belangrijk document humain en voor Nederland, waar men in het algemeen nog altijd een zekere pruderie moet overwinnen om meer intieme documenten als brieven - ook al geven ze nog zoveel waardevol inzicht in het leven en werk van de kunstenaar - te publiceren, een belangrijke daad. Jan Greshoff had al gezegd, dat van een groot kunstenaar alles van belang is, ook en juist zijn correspondentie!
Dr. Hefting heeft in zijn dissertatie veel interessant en nieuw materiaal verzameld. Zijn met grote ijver en zorgvuldigheid tot stand gebrachte documentatie is niet alleen voor de toekomstige Breitner-studies, maar voor allen die zich met de vorige eeuw bezig houden van veel belang. De catalogus van schilderijen, aquarellen, tekeningen en schetsboeken van 1876-1886 vormt met de vele afbeeldingen een zeer waardevolle aanzet tot een catalogue raisonné van Breitners gehele oeuvre. Zeer boeiend zijn de nooit eerder gepubliceerde foto's van de familie van Breitner en van de Van Stolks. Beide delen zijn in rood geplastificeerde omslag smaakvol uitgegeven. Het is bijzonder jammer, dat door de moderne typografie de belangwekkende noten niet op de bewuste pagina zelf, onderaan de bladspiegel, zijn geplaatst, maar achterin over twee kolommen, in een niet doorlopende
| |
| |
nummering zijn gedrukt. Dit bemoeilijkt helaas het lezen, omdat men nu voortdurend achterin moet kijken.
Uit het voorgaande blijkt dat - naar mijn mening - de betekenis van Hefting's werk in de eerste plaats gelegen is in het bronnenmateriaal en de uitwerking ervan. Men vindt er op zich zelf zeer belangwekkend nieuw feiten-materiaal, zonder dat dit er toe bijdraagt om onze visie op de kunstenaar Breitner in enigszins belangrijke mate te wijzigen. Maar dit mochten we - gezien de huidige kennis van Breitners kunstenaarschap - ook niet verwachten.
In de chronologisch gerangschikte Brieven kan men de ontwikkeling van Breitner goed volgen, aan de hand van Heftings indeling in de volgende perioden: jeugd, de tijd van de Haagse Academie, de ontmoeting met Van Gogh, menigsverschillen met Van Stolk over Breitners stijl, en zijn verblijf in Parijs.
In de vaak zonder interpunctie, met veel taalfouten, geschreven epistels leren we Breitner kennen als een impulsief mens, die aan Van Stolk eerst in korte, beleefde woorden rekenschap geeft van zijn geldzorgen, uitgaven en artistieke vorderingen. Maar in de loop van de relatie laat hij zich enthousiast gaan over boeken die hij bewondert of Duitse schilders die hij verafschuwt, waarbij een grote directheid van uiten iedere onderdanigheid van de kunstenaar, die financiële steun ontvangt, uitsluit. Het beeld van de schilder, dat in deze brieven naar voren komt, blijkt dan voortreffelijk te kloppen met het in 1882 geschilderde Zelfportret (Brieven, afb. 18) en met de indruk die Breitner op zijn tijdgenoten maakt: ietwat hooghartig, eigenzinnig, een beetje dandyachtig, impulsief, dan weer stug en gesloten, levend in uiterste gemoedsstemmingen van hartstocht en depressiviteit.
Het contact tussen A.P. van Stolk en Breitner kwam waarschijnlijk tot stand door Breitners vader, die als employé bij de firmanten Van Stolk een verantwoordelijke positie bekleedde en zich over de tekentalenten en de toekomstige opleiding van zijn zoon als schilder tegenover A.P. van Stolk had uitgelaten. De familie Van Stolk was zeer kunstzinnig, speelde een belangrijke rol in het kunstleven van Rotterdam in de jaren van 1870 en hield er verscheidene collecties op na, waarvan de meest bekende de verzameling van A. van Stolk Czn. is. Deze begon omstreekt 1835 Nederlandse historie-prenten te verzamelen. Een collectie die nu bekend staat onder de naam Atlas Van Stolk. Wellicht heeft Breitner deze verzameling ook onder ogen gehad. Dr. Hefting geeft in zijn boek aardige foto's van deze Van Stolks, van hun dochters, van wie er één schilderde, van het interieur van het huis en de daarin aanwezige collectie schilderijen.
Behalve A.P. van Stolk zou ook de gerenommeerde schilder van historiestukken, tevens stadgenoot, Charles Rochussen geadviseerd hebben om de jonge Breitner op de Academie van beeldende kunsten te doen, wat in dit geval niet Amsterdam, maar Den Haag werd. In 1876, 19 jaar oud, werd Breitner op de Haagse Academie ingeschreven. In 1880 werd hij die zich niet kon aanpassen aan de schoolse reglementen van de school verwijderd. Hoe de sfeer daar onder het directoraat van Ph. Koelman was, beschrijft Ph. Zilcken in zijn Herinneringen: ‘Nooit zal ik vergeten de akelige, koude vale zaal met gore modellen, terwijl geen ander geluid gehoord werd dan het suizen van het gas en het gekras van houtskool op de groote vellen papier’. Wanneer Breitner in 1877 M.O. tekenen heeft gedaan, geeft hij een korte tijd aan de Teekenacademie in Leiden les, maar deze lessen, die o.a. ook Floris Verster volgde, bleken allesbehalve een succes.
Geïnspireerd door wandelingen in de Haagse duinen legt hij zich toe op het weergeven van ruiters in galop, op artillerie-stukken, waarvan de voorstudies in de vele schetsboekjes nog in de prentenkabinetten van Amsterdam en Leiden bewaard zijn. In Den Haag ook leert Breitner de toen als ‘geavanceerde artiesten’ beschouwde schilders van de Haagse
| |
| |
School, Jacob en Willem Maris, Mesdag, Mauve en Jozef Israëls kennen. Hij wordt lid van de Haagse kunstenaarsvereniging ‘Pulchri Studio’, waar men knap was in het opvoeren van tableaux vivants of korte pantomimes van historische voorstellingen, zoals ‘De anatomische les van Rembrandt’ (Breitner maakte in opdracht van een Amerikaan ook een impressionistische copie naar de Anatomische les) of ‘Molière en zijn dienstmaagd’. De jongere schilders maakten hier dan de tableaux voor.
In 1880 vraagt Mesdag Breitner om mee te werken aan het ‘Panorama van Scheveningen’, dat als enige van de tussen 1878-1881 gemaakte Panoramagebouwen in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam nog bestaat onder de naam ‘Panorama-Mesdag’: het uitzicht op de huizen vanaf het Seinpostduin (dat in 1881 al verloren is gegaan) heeft Breitner in schetsen vastgelegd. Manoeuvres die hij in Brabant meemaakt, verwerkt hij in zijn grote doeken zoals ‘Transport der kolonialen’ (1883). Hij bewondert en benijdt de gave techniek van de jonge Isaac Israëls. Hij leest veel geschiedenisboeken, van Jacob van Lennep, en van de Duitse historicus Ranke. Manette Salomon van de gebroeders De Goncourt maakt diepe indruk op hem; hij identificeert zich met de in het boek voorkomende schilder en raadt het boek iedereen, leek of schilder, aan.
Interessant ook zijn de gegevens over de contacten tussen Vincent van Gogh en Breitner. Hij leerde Vincent kennen in 1882 in het ziekenhuis aan de Zuidwal in Den Haag, waar beide schilders wegens opgelopen geslachtsziekten werden behandeld. Ze trokken er samen op uit om in het Haagse stadsleven inspiratie op te doen en om mensen in het dagelijks leven mee te maken Breitner zag bij Van Gogh houtgravures in het Engelse tijdschrift The Graphic, beiden bewonderden Michelets boek over de liefde en diens zeer liberale opvatting over de vrouw.
Maar terwijl ze in het begin van de jaren tachtig behoorden tot een kleine groep kunstenaars die al niet meer, zoals de oudere generatie van de Haagse school: Mesdag, de Marissen, Theophile de Bock, hun onderwerpen kozen in zeegezicht, landschap en binnenhuis, was er toch al een groot verschil wat de instelling betreft tussen Vincent en de vier jaar jongere Breitner. Dit komt uit in een door beide schilders ongeveer eender gekozen thema: Breitner maakte in 1882 een aquarel ‘De Soepuitdeling’, waar een rij wachtende vrouwen in een diagonaal van kleurige vlekken is opgezet, terwijl in 1882 van Gogh ook een aquarel schilderde ‘De Staatsloterij’. Hier is niet zo zeer gelet op de compositie als wel op de zielige expressie van de types. Van Gogh is sociaal bewogen en wil, zoals hij aan zijn broer Theo schrift: ‘de armen en het geld’ weergeven; de stumpers die voor een loterijbriefje van hun spaarcenten worden beroofd. Breitner maakte aan Van Stolk duidelijk dat hij wil zijn ‘le peintre du peuple’. ‘Ik zal de mensch schilderen... op de straat en in de huizen die ze gebouwd hebben. Geschiedenis wildde ik schilderen, een markt,... een bende soldaten onder een gloeiende zon of in de sneeuw is net zoo goed en meer geschiedenis dan “De nichtjes van Spinoza komen hem bezoeken vergezeld van hunne mama”’. Voor Breitner heeft alles gelijke waarde, hij heeft een hekel aan de anecdotische geschiedenisweergave, zoals de oudere generatie van romantici dat deed naar Frans voorbeeld, in onderwerpen als ‘De laatste dagen van Johan van Oldenbarnevelt’ of ‘Michel Angelo in zijn atelier’. Breitner is niet zoals Van Gogh persoonlijk betrokken bij de ellende van de mensen, maar vindt een volksvrouw of een wasvrouw uit schilderkunstig oogpunt even interessant als het portret van een dame. Door deze instelling is Breitner juist in onze ogen een romantisch realist. Le peintre du
peuple wil eenvoudig zeggen: schilder van mensen en stadstaferelen.
Veel scherper komt het verschil tussen Van Gogh en Breitner uit in de jaren 1886/1887, nadat Breitner in 1884 een half jaar in Parijs is geweest op het atelier van Cormon, waar
| |
| |
ook Toulouse Lautrec heeft gewerkt. Breitner heeft geen contact met de Franse impressionisten, hij blijft de bewonderaar van de Barbizon-school. In Parijs maakt hij een vrij somber schilderij ‘Het witte paard van Montmartre’ (nu Stedelijk Museum, Amsterdam) dat even goed in Holland geschilderd kon zijn. Vincents palet daarentegen verandert volkomen. Na zijn donkere ‘Wevers’ en ‘De aardappeleters’ neemt hij de lichte toets van Pissarro over. Breitner blijft ook na zijn Parijse tijd en na zijn Haagse periode, in Amsterdam met donkere bruine, rode en gele kleuren werken.
Terwijl Van Gogh eigenlijk als een Frans kunstenaar in Frankrijk gold, is het begrijpelijk dat Breitner in Parijs geen bekendheid genoot. Eerst een eeuw na zijn geboorte, op een herdenkingstentoonstelling in het Institut Néerlandais in het najaar van 1957 door Nederlanders in Parijs georganiseerd, spreken de Franse critici in lovende woorden over Breitner, maar ze leggen de nadruk op zijn somber palet en noemen hem ‘une sorte de Van Gogh sans l'impressionnisme’(!).
Boeiend is tenslotte ook Heftings passage over het verschil in opvatting tussen Breitner en A.P. van Stolk over het beroep kunstenaar. Van Stolk beschouwt nl. de schilder niet enkel als vakman, maar als iemand die door zijn werk in zijn onderhoud moet kunnen voorzien. Die door aanpassing aan de algemene smaak ook verkoopbare werken moet maken. De eis van die algemene smaak betekende: afgewerkte, voltooide schilderijen, waarin volgens de vroeg-negentiende eeuwse traditie de figuren in duidelijke tekening, met gladde schildering zonder kleurenvegen zoals in het impressionnisme, zijn weergegeven. Van Stolk nu ziet in Breitner's impressionnisme ‘vormloze kleurmassa's’. Aan de Haagse periode die gekenmerkt is door een moeizaam worstelen met het ‘métier’ en met geldzorgen, komt in 1886 door dit genoemde meningsverschil en dientengevolge ook door het beëindigen van de financiële steun, een einde. Breitner gaat dan naar de Amsterdamse Academie en wordt daar opgenomen in de kring van De Nieuwe Gids en de Tachtigers, samen met Isaac Israëls. Als idool van de jonge generatie kan hij zich in Amsterdam ten volle ontplooien tot een van onze grootste schilders.
De vraag die A.P. van Stolk zich heeft gesteld: ‘Heb ik door hem te steunen goed gedaan’ is door de tijd met een krachtig ja beantwoord.
b.h. spaanstra-polak
| |
G.W.B. Borrie, F.M. Wibaut. Mens en magistraat. Ontstaan en ontwikkeling der socialistische gemeentepolitiek (Assen: Van Gorcum, 1968, 342 blz. met 11 bijlagen en Franse samenvatting, f 22,40, Sociaal-historische studies uitgegeven door het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, V; ook verschenen als Amsterdams proefschrift en als paperback bij de Arbeiderspers te Amsterdam).
Voor ons ligt een boek, dat in verschillende opzichten origineel is. Zelden is immers de Nederlandse gemeentepolitiek een onderwerp van historische studie geweest. Geen van de voormannen van de SDAP werd tot nog toe bestudeerd op het in praktijk brengen van zijn socialistische theorieën. In welke mate Wibaut de richting van de socialistische gemeentepolitiek voor een belangrijk deel bepaald heeft, kan men schatten door deze studie.
Gemeentepolitiek is voor Dr. Borrie geen onbekend terrein. Als burgemeester heeft hij er dagelijks mee te maken. Dat juist een onderzoek naar Wibauts gemeentepolitiek de schrijver aantrok, is verklaarbaar: Wibaut heeft in bijzondere mate aan de socialistische gemeentepolitiek gestalte gegeven, de gemeentepolitiek in sociale richting geaktiveerd. Er was echter meer nodig dan belangstelling, nl. een grote dosis doorzettingsvermogen en enthousiasme om de talloze geschriften van Wibaut kritisch te verwerken, om zijn omvang- | |
| |
rijke archief onder niet-ideale omstandigheden te bestuderen. Het resultaat is een in goede stijl geschreven boek met treffende citaten, waardoor de lezer direkt betrokken wordt bij de problemen.
Deel I van het boek, ‘Wibaut en de opkomst van het socialisme in Nederland’ omvat een uitvoerige levensbeschrijving tot 1914, bedoeld als inleiding op het tweede deel ‘Socialistische gemeentepolitiek’. Dit tweede deel behandelt het ontstaan en de aard van de socialistische gemeentepolitiek - in zekere zin het voortzetten van een lijn, die al door de radicalen in de jaren negentig in Amsterdam was uitgezet. Hier wordt meer in het bijzonder Wibauts werk nader onderzocht, van 1907 tot 1914 als gemeenteraadslid en vanaf 1914 tot 1931 als wethouder van Amsterdam. Een ‘Eindbalans’ sluit het boek af.
Wibaut werd in 1859 te Middelburg geboren als zoon van katholieke ouders - zijn vader was koopman - en stierf in 1936 te Amsterdam. Oorspronkelijk door Multatuli en de Engelse Fabian Society beinvloed, noemde Wibaut zich in 1891 ‘socialist’ en meldde zich in 1897 aan als lid van de Sociaal-democratische Arbeiderspartij (SDAP). Het is een ontwikkeling, die door rationeel inzicht in economiche vraagstukken gegroeid was, maar niet minder door een sterk meeleven met de arbeider, underdog in de maatschappij. Het verwezenlijken van het socialisme zal een menswaardige staat in de toekomst geven. Deze overuiging leidde Wibauts optreden in en buiten de SDAP. In de partijtwisten die tenslotte de scheuring van 1909 veroorzaakten, stond Wibaut aan de linkerzijde, tegenover Troelstra en de rechterzijde. Hij probeerde te bemiddelen, maar bleef SDAP-lid toen aan de oppositie gelegenheid geboden werd om afwijkende meningen binnen de partij kenbaar te maken in Het Weekblad. In 1913 was Wibaut een tegenstander van het aanvaarden van regeringsverantwoordelijkheid door de SDAP: socialistische ministers zouden mede verantwoordelijk zijn voor regeringsmaatregelen tegen arbeidersbelangen in. In het algemeen was het beter te dwalen mèt de arbeiders, dan gelijk te hebben tégen de arbeiders, een stelregel, die wellicht Wibauts scherpe kritiek op de stakingen van 1903 heeft doen verstommen, maar die ook nog geldig was in 1920 en 1921, toen Wibaut de partij koos van de tegen de ‘revolutiewet’ demonstrerende gemeentearbeiders.
Regeringsverantwoordelijkheid voor de SDAP wees Wibaut af, maar een wethouderszeten in 1914 in Amsterdam aanvaardde hij. Op deze post, dichter bij de bevolking, meende hij op het gebied van de gemeentelijke woningbouw ten bate van de arbeiders nuttig werk te kunnen doen. Tegelijk kreeg hij de afdeling arbeidszaken te beheren, terwijl kort daarop de levensmiddelenvoorziening nog aan zijn portefeuille werd toegevoegd. De nadruk kwam tijdens de eerste wereldoorlog vooral op deze laatste twee taken te liggen. Belangrijke maatregelen waren de invoering van een distributiesysteem met prijsmaatregelen en de instelling van centrale keukens. Wibaut bevorderde een Georganiseerd Overleg (GO) van de overheid met alle vakbonden die de geementearbeiders en ambtenaren organiseerden. In 1917 ondervond hij wat hij in 1913 vreesde: het aardappel oproer werd met geweld onderdrukt en hij voelde zich medeverantwoordelijk.
Na 1919 beheerde Wibaut als wethouder bijna steeds financiën dikwijls in combinatie met gemeentebedrijven. Op verhelderende wijze bespreekt Borrie Wibauts aktiviteiten, bijv. de wijze van financiering van vele projecten waarbij de gemeente aktief was betrokken; de debatten die het gevolg waren van geoefende kritiek zowel buiten als binnen de SDAP, o.a. over de vraag of nutsbedrijven winst mochten maken ten bate van de gemeentekas. Ook de oorzaken en de afloop van de twee wethouderscrises van 1921 en 1927-1929 vinden een plaats in dit deel dat eindigt in 1931, toen Wibaut met enige moeite afscheid nam als wethouder. Hij was toen 72 jaar oud. Dit tweede deel is duidelijk de kern van Borrie's boek.
| |
| |
In het laatste deel ‘Eindbalans’ wordt de biografische draad, in 1914 afgebroken, weer opgevat en minder uitvoerig voortgezet voor de jaren na 1931. Toch komt in dit derde deel nog Wibauts aktie tegen het wetsontwerp-De Geer van 1929 - dat een eind zou maken aan de gemeentelijk financiële zelfstandigheid - ter sprake, evenals zijn werk in internationaal gemeentelijk verband.
Uit deze korte weergave van de inhoud blijkt dat de schrijver m.i. niet geheel geslaagd is in het geven van een vaste structuur. Hij lijkt op twee gedachten te hinken: een biografie te schrijven van Wibaut en de socialistische gemeentepolitiek van Wibaut weer te geven. Misschien is dit de oorzaak dat de schrijver slechts incidenteel toekomt aan een analyse en waardering van Wibauts opvatting van democratie in verband met zijn socialisme. Om enige voorbeelden te noemen, in Wibauts stellinganme binnen de partij tussen 1905 en 1909 tegenover een zijns inziens ondemocratisch optreden van Troelstra, kan men vinden wat hij onder democratie verstaat. Later is dit het geval in Wibauts verzet tegen ‘Nieuwe Organen’ (1931) een geschrift dat de uitwerking bevatte van Troelstra's politieke systeem voor een toekomstige socialistische maatschappij. Niet het belang van de producenten maar dat van de consumenten behoorde volgens Wibaut op de eerste én de tweede plaats te komen. Ook is een gevoel voor democratie aanwezig in Wibauts ideeën over medezeggenschap - uiteindelijk kwam hij tot de conclusie dat ook werknemers van een bedrijf in de leiding daarvan betrokken moesten worden. Wellicht speelde zijn democratische overtuiging mede in zijn polemiek met de president van de Nederlandse Bank, Vissering, in 1924. Wibaut wees een bevoogding van de gemeentelijke leningspolitiek door de Nederlandse Bank met een niet op demokratische wijze tot stand gekomen bestuur, vierkant af. Tenslotte vond ook Wibauts felle verzet tegen de plannen van De Geer in 1929 zijn grond in enig wantrouwen tegen de centrale en centraliserende overheid. Wibaut dacht en handelde ‘municipaal’, niet zozeer gouvernementeel.
Borrie heeft een boeiende bijdrage tot de geschiedenis van de SDAP en de stad Amsterdam gegeven. Het aanhangsel met een uitgebreid notenapparaat, een chronologie van Wibauts leven in breder verband, de bibliografie van tijdschriftartikelen van Wibaut - jammer genoeg ontbreekt een aparte lijst van gebruikte literatuur - geeft veel nuttige informatie. De bijlagen: een brief van Wibaut aan de jonge Albarda uit 1898, de gemeente-programma's van de SDAP vanaf 1897 tot en met een urgentie programma voor Amsterdam van vier partijen uit 1929, de lijst van burgemeesters en wethouders tussen 1914 tot 1931 en een handschriftanalyse van Mevr. E. van Hall-Nijhoff zijn interessante toegiften. Een samenvatting in het Frans en een naam- en zaakregister sluiten het boek af. De vele illustraties en een prettige druk getuigen van de zorg die aan het werk besteed zijn.
In de laatste jaren eerde de stad Amsterdam Wibaut door een straat naar hem te noemen en door het oprichten van een standbeeld.
j.m. welcker
| |
M.-G. Haupt, Der ‘Arbeitseinsatz’ der belgischen Bevölkerung während des zweiten Weltkrieges (Doctoraal proefschrift; 1970, Bonn, 238 blz.)
In tegenstelling met Nederland, waar de arbeidsinzet door het omvangrijke werk van B.A. Sijes reeds volledig beschreven werd, is er over de Duitse arbeidspolitiek in België - zoals trouwens over de bezetting in het algemeen - vrijwel nog niets verschenen. De artikels in het eerste nummer van de Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en de publicatie van F. Selleslagh zijn immers slechts een verre aanloop tot een diepgaande studie.
| |
| |
Het doctorale proefschrift van M.G. Haupt is dus in feite de eerste studie over de arbeidsinzet in België. Spijtig genoeg heeft de auteur zich noodgedwongen moeten beperken tot de Duitse bronnen, gezien de Belgische oorlogsarchieven nog steeds niet opengesteld zijn. In hoofdzaak was het onderzoek gericht op de ‘Tätigkeitsberichte’ van de Militärverwaltung, waarvoor Haupt gebruikmaakte van de Amerikaanse microfilmen van Alexandria. Verder raadpleegde hij in het Bundesarchiv te Koblenz en in het Militärarchiv te Freiburg de documenten van het Reichsarbeitsministerium, het Reichsministerium für Rüstungs- und Kriegsproduktion en de Rüstungs-Inspektion Belgien/Nordfrankreich. Tenslotte steunde hij ook op enkele verslagen uit het privé-archief van Professor Petri, die overigens als promotor fungeerde. Haupt is zich gezien de beperkte omvang van het bronnenmateriaal terdege bewust van het feit, dat zijn werk slechts een eerste benadering van het onderwerp kan zijn.
Het eerste deel van het proefschrift behandelt hoofdzakelijk de organisatie van de vrijwillige arbeidsinzet, die door de Duitse overheid vanaf de eerste bezettingsweken gepropageerd werd. Haupt situeert dit feit in het raam van de economische malaise, die zich na de exodus van mei 1940 in België voordeed. De motieven, die tot de hervatting van de economische activiteit van Belgische zijde geleid hebben, worden juist maar onvoldoende genuanceerd weergegeven. Dat het Belgische Rijksarbeidsambt volledig in de Duitse arbeidspolitiek was ingeschakeld, wordt herhaaldelijk in de ‘Tätigkeitsberichte’ benadrukt, maar de auteur houdt er onvoldoende rekening mee, dat deze verslagen een verantwoording en een zelfverdediging waren van de Militärverwaltung tegenover de Duitse centrale instanties. Aansluitend bij het overzicht van de werving voor Duitsland worden de inspanningen weergegeven, die van Duitse zijde ondernomen werden om de Belgische sociale wetgeving naar Duits model te reorganiseren. Deze pogingen mislukten op het vlak van de algemene ziekteverzekering en de werkloosheidsvergoeding wegens het verzet van de Belgische secretarissen-generaal en het patronaat. Tenslotte toont Haupt aan, dat de Duitse loonpolitiek in België op stabilizering gericht was, ondanks het feit dat de Duitse overheid in Brussel er van overtuigd was, dat deze doelstelling gezien de voortdurende prijsstijging niet gerechtvaardigd was. Een belangrijk symptoom van het groeiend conflict tussen Berlijn en Brussel is het feit, dat de Gruppe VII, belast met arbeid en sociale zaken, zich langzamerhand uit de Wirtschaftsabteilung loswerkte en onder rechtstreekse leiding van Sauckel de arbeidsinzet in een richting stuwde die door de Militärverwaltung niet gewild werd.
In een tweede deel behandelt Haupt de verplichte tewerkstelling van Belgische arbeiders. Zoals voor de vrijwillige arbeid beperkt hij zich ook hier vrijwel uitsluitend tot het institutionele aspect. Van de reacties tegen de deportaties worden enkel de tussenkomsten van Koning Leopold en Kardinaal Van Roey vermeld, maar met geen woord wordt er gerept over de heftige protesten van de secretarissen-generaal. Nochtans blijkt uit de ‘Tätigkeitsberichte’, dat de houding van deze ambtenaren voor de Militärverwaltung van uitzonderlijk belang was. Dat de auteur verder de secretarissen-generaal niet weet te situeren is niet verwonderlijk, gezien ook op dit vlak de historische gegevens nog moeten samengebracht worden. Talloze technische details bewijzen, dat Haupt de archieven grondig doorgenomen heeft, maar anderzijds doen er zich toch storende fouten in zijn proefschrift voor. Hij beweert o.a. dat Verwilghen na zijn ontslag als Secretaris-generaal van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg vervangen werd door Leemans. Een nauwkeurige lezing van de ‘Tätigkeitsberichte’ maakt nochtans duidelijk, dat dit wel de wens was van de Militärverwaltung, maar dat deze niet in vervulling ging. In het kantwit van de verplichte arbeid brengt Haupt enkele gegevens aan over de Belgische Vrijwillige
| |
| |
Arbeidsdiensten, de Unie van Hand- en Geestesarbeiders, de Duitse omscholingsmethoden en de zgn. Sperrbetriebe. Bij eerst genoemde punten doet zich het ontbreken van gegevens uit Belgische bronnen sterk voelen.
Haupt heeft de verdienste, dat hij het stramien van de arbeidsinzet klaar heeft aangebracht. Hierdoor en ook door een gedetailleerd chronologisch overzicht van het Duitse bestuur in België heeft hij de taak van andere navorsers aanzienlijk verlicht. Dit proefschrift zou de Belgische instanties, die de bewaring van archieven onder hun competentie hebben, er moeten toe aanzetten ten spoedigste aan de Belgische historici de gelegenheid te geven om een aanvang te maken met de bezettingsgeschiedenis. Zo niet, dan zullen deze zich moeten beperken tot het aanvullen van de leemten in de studies van buitenlandse onderzoekers.
m. van den wijngaert
| |
J.A.A. van Doorn, W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld. Over het Nederlands/Indisch/Indonesisch conflict (Rotterdam: Universitaire Pers, 1970, xvii en 309 blz., f 14,90).
Dit boek heeft een merkwaardige voorgeschiedenis. Twee dienstplichtige militairen, deelnemers aan de laatste acte van Nederlands aanwezigheid als koloniale mogendheid in Indonesië, voelen, emotioneel gefascineerd door het geweld om hen heen en intellectueel geinteresseerd in de realiteit van de ‘kleine oorlog’, de behoefte tot afstand nemen. Zij stellen een systematische vragenlijst op, met behulp waarvan zij de ‘incidenten’ waarmee zij in aanraking komen zo nauwkeurig mogelijk vastleggen.
Teruggekeerd in Nederland doen zij een poging, dit materiaal in een boek te verwerken, maar door allerlei oorzaken loopt dit op niets uit. Het project verdwijnt naar de achtergrond, en eerst de omstreden televisieuitzendingen uit de eerste helft van 1969 over door Nederlandse militairen in Indonesië begane oorlogsexcessen doen hen besluiten, het werk te voltooien.
Het doel van de thans verschenen sociologisch-historische studie is het verschijnsel van geweldaanwending en geweldsexces te analyseren en te verklaren. Begonnen wordt met een historisch overzicht van Indonesië tot 1950. Kernthema hierin is het begrip ‘sociaal initiatief’, dat vóór 1942 bijna geheel bij de Nederlandse groep lag.
Vervolgens komt aan de orde een analyse van de maatschappelijke belangen en belangengroepen in het historisch proces van de dekolonisatie. Goed sociologisch gedacht gaan de schrijvers op zoek naar de ‘dragende groepen’ van de koloniale samenleving; groepen die grote collectieve belangen hebben en over een duidelijk mandaat beschikken. Als zodanig worden aangemerkt het bestuur, het bedrijfsleven en het militaire apparaat, tesamen met de beeldende term ‘koloniale troika’ aangeduid. In de periode 1945-1950 is het vooral de militaire groep die gaat domineren. Het KNIL weet de KL ideologisch en technisch aan zich te assimileren. Het aldus gesterkte militaire paard wordt de koploper in het koloniaal conflict, op de voet gevolgd door de ondernemers. Het bestuurlijk paard lijkt achter de slee gebonden moeizaam mee te hinken.
Het is goed, hier enige kanttekeningen te plaatsen. De driedeling is zinnig, voor zover hiermee tot uitdrukking wordt gebracht dat in ieder van deze groepen het Nederlands/Nederlands-Indisch element domineerde en dat hiermee de voornaamste pijlers van het koloniaal bestel - van Nederlandse kant - aangeduid zijn. Bestuur en leger beschikken elk over een door het moederland verleend mandaat: het een bestuurt, het ander bewaart de orde, voor zover dat geen politietaak is, en verdedigt het territorium naar buiten. Het is evenwel de vraag of hiermee ook verschillende belangengroepen zijn ontstaan.
| |
| |
Waar het b.v. gaat om het vaststellen van de landsbegroting representeren beiden natuurlijk verschillende belangen, evenals de beroepsuitoefening en taakopvatting van beide groepen tot een verschillende kijk op de politiek kan leiden. De essentiële belangen van beide groepen zijn evenwel dezelfde; het in stand houden van een samenlevingsvorm waarin voor beiden plaats is. De ondernemers zijn evenmin eenvoudig in dit schema in te passen. Ook zij zijn veelal vanuit het moederland (maar van daaruit niet alleen) gemandateerd. Hun belangen zijn evenwel niet per definitie afhankelijk van het voortbestaan van Nederlands-Indië. De schrijvers stippen het zelf aan in de slotregel van hun boek: ‘Immers, het Nederlandse leger vertrekt, de planters blijven.’
Begrijpelijk is, dat in gebieden waar de staat van oorlog is afgekondigd of waarin guerilla-activiteiten plaats vinden het militair-politieel element op de voorgrond treedt. Op glad ijs begeven de schrijvers zich waar zij gaan veronderstellen, dat bij de vorming en de uitvoering van het beleid de leiding aan de Indische regering ontglipte. De bewijsvoering ontbreekt hier geheel. Als zodanig kan zeker niet aangemerkt worden de dubieuze verwijzing naar van Mooks relaas over de situatie rond Soerabaja in januari 1947 (vgl. H.J. van Mook, Indonesië, Nederland en de wereld, 169-170 met Van Doorn en Hendrix, 80).
Op p. 66 stellen de schrijvers, dat de militaire top in het najaar van 1945 duidelijk sterk was, o.a. omdat Helfrich, de bevelhebber der strijdkrachten in het oosten (BSO), rechtsteeeks contact had met de minister-president en omdat de NICA (Netherlands Indies Civil Administration) op Java, Madoera en Sumatra onder leiding van generaal van Straten stond. Schermerhorn was evenwel niet alleen minister-president, doch tevens minister voor de algemene oorlogvoering van het koninkrijk. In die laatste hoedanigheid had Helfrich uiteraard rechtstreeks contact met hem. Wat de NICA betreft, de hoogste chef van deze organisatie was de luitenant gouverneur-generaal (vgl. C.E.L. Helfrich, Memoires, Amsterdam en Brussel, 1950, II, 281, 288, en Nederlands Staatsblad, 1945, F. 287).
Hoofstuk III en IV handelen over de werking van het militair apparaat. De stelling, dat een leger te velde het resultaat is van een sociaal proces waarin factoren als de geschiedenis van de onderdelen (de inbreng) en de aard van het strijdtoneel meespelen, brengt de auteurs tot een analyse van de samenstellende delen van het Nederlands/Nederlands-Indische leger en van de Indonesische strijdkrachten. Doordat de laatsten, ten gevolge van hun onvermogen om aan de moderne eisen van legerorganisatie en -uitrusting te voldoen, hun toevlucht moeten zoeken in een guerilla-tactiek worden de Nederlanders tot het voeren van een contra-guerilla gedwongen. Oude KNIL-ervaringen uit Atjeh én de ervaringen van de geallieerden uit de Tweede Wereldoorlog leiden tot de aanvaarding van het commando-concept in een aantal variëteiten, waaronder het Korps Speciale Troepen en tot het op grote schaal gebruik maken van inlichtingendiensten. In deze eenheden vinden de ‘hardste’ militairen een plaats die, gedreven door de ambities van de KNIL-officieren, beschikkend over een te grote zelfstandigheid en staande voor een te zware opgave, haast voorbestemd zijn om over de schreef te gaan. Hiermee is, uiteraard zeer summier, geschetst waar het de schrijvers om gaat. Het voorkomen van excessen moet verklaard worden vanuit de sociale structuren die excessief gedrag oproepen, niet vanuit de psychische gesteldheid van afzonderlijke individuen.
Het geweld en de ontsporing daarvan, het exces, staan centraal in dit boek. De auteurs gaan er van uit, dat militair geweld per definitie genormeerd is. Zij verklaren dat het grensgebied tussen genormeerd militair geweld en exces bestaat uit een puntenwolk - van punten waar geweld in geweldexces omslaat en de moeizame regulering van de militaire actie instort - en beloven, daarop in te zullen gaan (p. 172).
| |
| |
Dat gebeurt evenwel niet, en zo blijft de lezer in het onzekere verkeren waar het gaat over de vraag, wààr deze grens nu lag in de specifieke historische situatie van het conflict in Indonesië. Aangezien de schrijvers zelf diverse oorlogshandelingen zonder aarzelen in de ene of in de andere categorie onderbrengen moeten wij aannemen, dat de beslissing daarover bij henzelf ligt. In dat geval blijkt het kernthema (en de praemisse) van dit boek eerder op het terrein van de ethiek of psychologie dan op dat van de sociologie te liggen.
In verband hiermee moet nog een beperking genoemd worden waaraan het boek onderhevig is. De gegevens waar het voornamelijk op berust (en waar wij slechts fragmenten van te zien krijgen) zijn destijds verzameld door soldaten die slechts een gedeelte van de motieven die tot een bepaald handelen geleid hebben, konden achterhalen. Zij namen waar en noteerden wat er gebeurde, doch moesten waarschijnlijk gissen naar het waarom. Indien de beoordeling van een daad mede afhankelijk is van intentie en functie, wordt het zodoende al heel moeilijk, om door te dringen in het duistere grensgebied tussen oorlogsdaad en misdaad. Dat er daden van zinloos en grof militair-politiëel geweld zijn voorgekomen in Indonesië wil ik van de ooggetuigen Van Doorn en Hendrix aannemen; in welke mate en op welke schaal dit heeft plaatsgevonden is in hun boek niet aangetoond. De verdienste van de auteurs ligt m.i. hierin, dat zij op knappe wijze de structuur van de geweldsaanwending hebben doorgelicht.
Sociologie en geschiedenis hebben veel raakvlakken, en kennis nemen van elkaars methoden en resultaten strekt beiden tot voordeel. Dat gaat zeker ook op voor dit interessante, maar voor de historicus in vele opzichten onbevredigende boek. Het vraagt om een nadere behandeling van onze recente koloniale geschiedenis, waartoe de onlangs verruimde mogelijkheid tot raadpleging van de archieven uit de jaren 1945-1950 de weg heeft vrijgemaakt.
p.j. drooglever
| |
L.G.M. Jaquet; C.L. Patijn; J.L. Heldring; P.R. Baehr; G. van Benthem van den Bergh en E.H. van den Beugel, Nederlands buitenlands beleid, aspecten en achtergronden. Jaargang XXIV (1970) i, van de Internationale Spectator; ook als afzonderlijke uitgave in de handel; 75 blz.
J.C. Boogman; M. Bos; H.W. von der Dunk; P.J.G. Kapteyn; L. Metzemaeckers; J. Prins; W.H. de Savornin Lohman; A.W. Quint; J.J. Schokking (ed.); J.C. van Broekhuizen; J.A. van Lith; M.F.F.A. de Nerée tot Babberich; W. Verkade; L. Wecke en A.H.M. Wijffels, Nederland, Europa en de wereld. Ons buitenlands beleid in discussie (Meppel: J.A. Boon, 1970; 232 blz., f 14,50).
In 1967 heeft prof. mr. J.J. Schokking, oud-secretaris-generaal van het Nederlandsche Genootschap voor Buitenlandse Zaken, een twintigtal deskundigen op het gebied van de buitenlandse politiek bijeengebracht met het doel zich in gespreksgroepen gezamenlijk rekenschap te geven van de plaats van Nederland in Europa en de wereld. Bezinning op de Nederlandse buitenlandse politiek is noodzakelijk, omdat men in Nederland - aldus de initiator - het ‘verlies aan prestige, geleden doordat de neutraliteit en de heerschappij over Indonesië teloor zijn gegaan, slechts ten dele verwerkt heeft’, terwijl men zich bovendien geen scherp beeld heeft gevormd van de functie, die Nederland in de ‘Koude Oorlog’ heeft vervuld. De wanordelijkheid in de opinies vermindert de besluitkracht en kan ertoe leiden, ‘dat gelegenheden om kracht bij te zetten aan wensen, die in het Nederlandse milieu
| |
| |
- ondanks de bontheid van de elkaar tegensprekende meningen - algemeen worden gekoesterd, ongebruikt voorbijgaan’.
De bovengenoemde deskundigen, door belangstellenden wel aangeduid als de ‘Kaapse Kring’ - genoemd naar de woning van prof. Schokking aan de rand van de Kaapse bossen te Doorn - werden in drie gespreksgroepen gesplitst: Den Haag, Utrecht en Arnhem. In 1968-'69 hebben zij in een aantal bijeenkomsten de buitenlandse politiek van de stichting van de Republiek tot heden de revue laten passeren, waarbij vooral aandacht werd besteed aan de selectie van traditionele factoren en vermeende tradities.
In een nummer van de Internationale Spectator geven de leden van de Haagse gespreksgroep een samenvatting van hun bijdragen aan de discussies. Zo behandelt prof. Patijn de buitenlandse politiek van 1600 tot 1970, waarbij vooral de periode vóór 1940 maar weinig relief krijgt. De schrijver concludeert met betrekking tot het buitenlands beleid van het laatste decennium dat het ‘bepaald interessanter en geraffineerder [was] dan dat van haar critici’ en dat er een grote discrepantie bestaat tussen de zaken die de aandacht van de regering vragen en de problemen die in de publieke opinie emoties gaande maken (DDR, Portugal, Griekenland).
Mr. Heldring geeft zijn visie op ‘De invloed van de openbare mening op het buitenlands beleid’ en komt daarbij tot de slotsom dat dit beleid zowel bevolking als partijen in meerderheid koud laat, zodat gepassioneerde minderheden gelegenheid krijgen hun standpunten op te dringen aan hun partijen en daardoor greep krijgen op het regeringsbeleid. Deze minderheden keren zich vooral tegen de ‘onzindelijke machtspolitiek’: een oude bekende uit de Nederlandse geschiedenis, waarmee Heldring kennis gemaakt heeft in de publikaties van Boogman en Kossmann en die sindsdien regelmatig te gast is in ‘Dezer Dagen’.
In zijn bijdrage over de democratisering van de buitenlandse politiek poneert drs. Van Benthem van den Bergh de stelling, dat de publieke opinie de inzet zal worden van een strijd tussen de gevestigde elite en de protestgroepen. De elite heeft hierbij de beste kansen, omdat zij in het huidige politieke bestel over voldoende machtsmiddelen beschikt om zich van de steun van de meerderheid te verzekeren. De stelling, dat protesterende minderheden hun ideeën langs democratische weg ingang moeten laten vinden wenst de auteur niet te onderschrijven, daar de democratie alleen de façade is van een politiek stelsel, dat op zichzelf al discutabel is. Prof. Baehr houdt daarentegen in zijn opstel over de waarde van de openbare mening bij de bepaling van het buitenlands beleid onverkort vast aan de democratische besluitvorming. Van Benthem's argumenten vindt hij niet overtuigend omdat ze geen objectieve norm opleveren.
Prof. Van den Beugel brengt nog eens zijn stelling te berde (eerder uitgewerkt in een inaugurele rede) dat het departement van Buitenlandse Zaken en niet dat van Economische Zaken de buitenlands-economische politiek dient te coördineren en dat een goede beleidscoördinatie een zekere hiërarchie in de ministeriële besluitvorming noodzakelijk maakt, waarbij de minister van Buitenlandse Zaken uiteraard ‘more equal’ is dan zijn ambtgenoten.
De Utrechtse en Arnhemse groepen (de eerste negen hierboven genoemde auteurs) hebben hun gesprekken direkt in druk laten verschijnen onder de titel Nederland, Europa en de wereld. Deze methode van verslaggeving heeft aantrekkelijke kanten: de lezer is er getuige van hoeveel moeite sommige deelnemers er mee hebben concrete feiten en situaties, die door anderen naar voren worden gebracht, in hun eigen beeld in te passen. De discussie levert soms flitsende interpellaties op, die het fundament onder een logisch schijnend betoog wegslaan of feitelijke onjuistheden corrigeren. Anderzijds heeft een dergelijke wijze van publicatie bezwaren: het gesprek gaat soms van de hak op de tak en loze
| |
| |
bewoordingen, die misschien in de discussie een reële functie hadden omdat ze de leemten in het gesprek vulden, zijn nu op papier gezet. Desondanks kan men geboeid de gesprekken volgen.
Vooral de eerste gedeelten van het boek ‘De historische wortels van hedendaagse denkbeelden en gevoelens’ en ‘Nederland in het na-oorlogse Europa’ vormen voor de historicus interessante lectuur, ook al is het feitenmateriaal, van De la Court's gracht tot de Lafayette-rol van Van Vollenhoven, reeds uit vroegere publicaties (vooral die van Boogman) bekend. De feiten zijn voor de gesprekspartners trouwens betrekkelijk secundair, want zij zijn vooral op zoek naar tendenties en constante factoren in de Nederlandse buitenlandse politiek, die een verklaring kunnen geven van de discrepantie tussen ideologie en realiteit van het beleid. Twee traditionele factoren hebben de gesprekspartners onderkend: een voorkeur voor afzijdigheids-, neutraliteits- of zelfstandigheidspolitiek (in chronologische volgorde) en de drang tot moralistische inspiratie van het buitenlands beleid. Werd de afzijdigheidspolitiek van de Republiek ingegeven door commerciële desiderata, twee eeuwen later kon zij in de vorm van neutraliteitsgeloof inhoud geven aan het zendigsbewustzijn van de ideologisch geïnspireerden. En zo ontstaan duidelijke lijnen, die heden en verleden verbinden: de protesterende minderheden van 1969 zijn niet anders dan de eigentijdse varianten van de zeventiende-eeuwse predikanten, ze vormen immers een constante ideologische factor.
Naarmate de discussies vorderen wordt de plaats van Nederland in Europa en de wereld er niet duidelijker op: de desiderata van de Nederlandse buitenlandse politiek blijken afhankelijk te zijn van een groot aantal variabele factoren, die elkaar over en weer, zowel in binnen- als buitenland beïnvloeden.
Eén deelnemer aan de gesprekken, prof. dr. M. Bos, heeft met deze complicaties minder moeite, daar hij zich wenst te baseren op geo- en machtspolitieke factoren, waarvoor hij zich op de geschiedenis beroept. Wanneer er sprake is van het Europa van morgen en met name van de territoriale omvang, komen voor hem overwegingen van militair-stategische aard op de eerste plaats, pas daarna dient men zich af te vragen wat met de meningen, die bij elkaar de binnenlandse politiek van de verschillende landen vormen, gedaan moet worden. Want - zo houdt prof. Bos zijn protesterende gesprekspartners voor - macht is eeuwig, de politiek gaat voorbij (p. 124 vlg.).
c.b. wels
| |
Correcties
Op blz. 395 van jaargang 1970 is een fout gemaakt. Bij de bespreking van de memoires van H.R. van Heekeren, De onderste steen boven, zijn aan deze bekende prehistoricus ook de boeken van zijn broer Drs. C. van Heekeren Batavia seint en Het pannetje van Oliemans toegeschreven.
Vervolgens zij opgemerkt, dat het op blz. 231 besproken artikel ‘Nicolaas Goudanus en het Godsdienstgesprek van Worms in 1557’ geschreven is door P.J. Begheyn S.J.
Ten slotte gelieve men aan te tekenen, dat het boek van J.M. Gijsen, Joannes Augustinus Paredis 1795-1886, bisschop van Roermond en het Limburg van zijn tijd (1968) geen dissertatie is, zoals abusievelijk vermeld staat op blz. 389 van de vorige jaargang.
|
|