Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 86
(1971)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
De houding van de Nederlanders in Indonesië zoals deze weerspiegeld wordt in de toenmalige letterkunde
| |
[pagina 63]
| |
roman - een middelmatige roman - is van 1909. Daarin schrijft ze dat ze met haar bedienden omgaat ‘zonder de traditionele hoogdoenerij van blank tegenover gekleurd’. En wij weten hoe de houding van de gemiddelde Europeaan toen, en in Deli, was. Als de later zo bekend geworden Javaanse dichter Noto Soeroto in 1910 (hij is dan 22 jaar oud) een artikel schrijft over de zogenaamde minderwaardige karaktereigenschappen van de Javaan, bestrijdt hij - op beleefde toon - een Europese mythe: dat de Javaan leugenachtig is, onbetrouwbaar en geen dankbaarheid kent. Noto Soeroto zegt in zijn verdediging dat de Europeaan de Javaan niet kent, zijn taal niet, zijn denkwijze niet en ook niet zijn karakter, al denken, zegt hij, ‘sommige mannen van de praktijk’ dat ze hem wel dóór hebben. Ze hebben te weinig contact met hem, dringen te weinig tot hem door en leven teveel in hun eigen wereldGa naar voetnoot1.. En inderdaad, als ons iets in de Indische letterkunde opvalt, dan is het dat de meeste boeken over Europeanen gaan en zich in een Europese gemeenschap afspelen. Of men nu Daum neemt of Couperus, Multatuli of Du Perron. De Europese gemeenschappen in het voormalige Indië als lichte uitzaaiingen in een groen landschap - heterogeen als weinig andere, met haar gradaties van blank tot bruin, van tòtòk tot ‘bijna Inlander’ hebben altijd enclaves gevormd temidden van het omringende miljoenenvolk. Deze gemeenschappen hebben bij alle innerlijke spanningen voortdurend de tendens gehad tot afsluiting. De Europeanen leefden inderdaad in een gesloten samenleving die overigens hemelsbreed verschilde van die in Europa en dit maakte van elke Europeaan een ander mens dan hij in het moederland was. Zijn kijk op de dingen werd bepaald door de nieuwe sociale verhoudingen waarin hij kwam te verkeren, maar hij bleef in Indië onder Europeanen leven. De onderwerpen van de Indische romans zijn ontleend aan deze Indisch-Europese samenleving en de ‘Inlander’ wordt alleen beschreven als hij deze samenleving binnentreedt, meestal als werkkracht, als bediende of als njai. Hij wordt ook vanuit een andere wereld dan de zijne benaderd, lang niet altijd zonder welwillendheid en genegenheid, maar toch altijd beoordeeld naar de normen die aan de Europese samenleving zijn ontleend. Wel moeten we een onderscheid maken tussen de Europeaan in de steden en die in de binnenlanden. In de binnenlanden leefde men dichter bij de ‘Inlandse wereld’ en betekende aanpassing iet heel anders dan op Batavia, Semarang of Surabaja. Voor de bestuursambtenaar en de planter, wonend op diep in het binnenland gelegen plaatsen en ondernemingen, lag de zaak anders dan voor de bureau-ambtenaar die altijd in de steden had gewoond en die met recht zeggen kon: ‘persoonlijk ben ik dus met de bevolking al heel weinig in aanraking geweest’, zoals Daum één van zijn figuren laat zeggen. Zij kwamen voortdurend met de bevolking in aan- | |
[pagina 64]
| |
raking. Bij hen vindt men dan ook het meeste begrip voor de ‘eigen wereld’ van de Inlander. Er waren er zelfs die zich geheel assimileerden en naamloos onderdoken in de Indonesische samenleving. Hun aantal is niet te schatten, maar waarschijnlijk groter dan men vermoedt. In de Indische dag- en weekbladen vindt men meer dan eens het levensverhaal van zo'n Europeaan die ver van de andere Europeanen temidden van de bevolking leeft, zoals de resident Van Oudijck uit De stille kracht zich aan het slot van het boek diep in de binnenlanden heeft teruggetrokken. In enkele romans treedt zo'n zonderlinge Europeaan als hoofdfiguur op, zoals in G. Gonggrijps De blanke tijger (1935). G.P. Rouffaer die in de jaren tachtig een reis door Java maakte, ontmoette verschillende van zulke figuren, waaronder Van der Tuuk. Een andere - een gewezen assistent-resident - gebruikte hij als bron van inlichtingen voor zijn studie van de verhoudingen in de desa. Zulke mensen leefden al dan niet in stilte hun eigen ‘plantenleven’ buiten de andere Europeanen om, als kleine aartsvaders of westerse medicijnmannen. Ze hadden hun blanke huid afgestroopt. Ze waren door de bevolking opgenomen en werden bij hun dood als een der hunnen ten grave gedragen, op inlandse wijze, zoals dit met de ‘blanke tijger’ gebeurt of met de Belgische fuselier, in een navrant verhaal van de jonge controleur M.B. van der JagtGa naar voetnoot2.. Maar tussen deze ‘zonderlingen’ en de Europeanen uit de steden die in hun eigen côterieën leefden, waren vele overgangen. Er waren er ook - en hun aantal is niet gering geweest - die tussen twee werelden bleven hangen. Ze waren Europeanen, de band met de andere Europeanen was niet verbroken, en toch waren ze anders geworden, hun denkwijze en hun habitus waren veranderd. Ze waren vaak planters of bestuursambtenaren of iets anders. Sommigen leefden met een ‘vrouw des lands’, anderen hadden een Europese vrouw en Europese kinderen, maar ze leefden temidden van de bevolking, bijna altijd omkleed met het gezag van de Europeaan, ook al waren ze geen gezagsdragers. Ze werden beurtelings aangesproken met kandjeng (heer) en bapak (vader) zoals de bekende planter Karel Holle die werkelijk temidden van de Sundanese bevolking leefde. Al deze Europeanen spraken de taal van het volk, ze kenden de adat, ze kenden het leven in de desa, ze kenden de bospaden en waren vertrouwd met de geur van de kampungs, ze leefden dichterbij de mensen en de aarde van het land dan verreweg de meeste van hun landgenoten. Zij waren het ‘die veel begrepen’. Zó zou de bevolking zich ook uitgedrukt hebben: ‘dia jang mengerti’. Ze ‘begrepen veel’, omdat ze dagelijks tussen de mensen verkeerden. Maar zij waren uitzonderingen. Het grootste deel van de Europeanen in de steden leefde anders: ‘alsof het erop aankwam’, naar de woorden van de journalist J.H. RitmanGa naar voetnoot3., ‘dat in Indië slechts Europeanen leefden’. Men voelde zich voortdurend bedreigd en richtte sociale bolwerken op om zich te kunnen beveiligen tegen invloeden van ‘buiten af’, die altijd - zo meende | |
[pagina 65]
| |
men - leiden moest tot het gevreesde proces van ‘verindischen’. En wat hield dit woord niet aan gevoelsassociaties in. Een arts sprak (in 1897) van een proces van ‘psychische vervorming’. Anderen zoals Henri Borel van een subtiel en onmerkbaar, maar daarom niet minder verwerpelijk ‘afzakken’ en ‘achteruitgaan’ (ook moreel), van een ‘vage ontaarding’ (ook sexueel) naar het verlangen om ongestoord te kunnen voortvegeteren, verweg van de andere Europeanen, ergens in de desa zoals de resident Van Oudijck. Zulke vormen van assimilatie en integratie in de Indonesische maatschappij werden negatief beoordeeld, omdat ze uiteindelijk het bestaan van de Europeaan als Europeaan aantastten. ‘Vanuit Europees standpunt is zulk een man geen Europeaan meer’ - Dit is een citaat uit een boek van 1907 dat over ‘het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers’ gaatGa naar voetnoot4.. De houding van de Europeaan is altijd bepaald geweest door een drang naar zelfbehoud, naar het behoud van zijn positie, zijn cultuur, zijn levensgewoonten en daarvoor bleek hij in staat de meest uiteenlopende mythen in het leven te roepen. Eén ervan was de superioriteit van de westerse waarden. Dit sloot allerminst respect, bewondering, genegenheid, liefde en sympathie uit voor de Javaan en de Javaanse cultuur, maar altijd in het besef van een meestal onbewust beleefde eigen superioriteit. Ondergronds was dit superioriteitsgevoel altijd aanwezig. Soms verraadde het zich in een argeloos neergeschreven opmerking zoals bij de officier W.A. van Rees in zijn HerinneringenGa naar voetnoot5.. Hij bezoekt de receptie van een regent en is daar bijzonder tevreden over. ‘De receptie, schrijft hij, ‘heeft bijzonder veel van een Europese, máár’ (en hier komt het op aan) ‘onze regent is naar ik verneem, ook één der beschaafdste van Java’. Dit superioriteitsgevoel van de Europeaan heeft voortdurend meegespeeld in zijn houding tegenover Indonesiër - omdat ze de enige rechtvaardiging was van zijn aanwezigheid. De ethici zijn daar net zo min aan ontkomen als de koloniale diehards, Multatuli net zo min als Daum. Al loopt het besef van westerse meerwaardigheid als een rode draad door de geschiedenis, met de veranderende politieke, staatkundige en culturele verhoudingen is ook de houding van de Europeaan tegenover Indië en de Indonesiër niet dezelfde gebleven. En wie zou verwachten - ik zelf ben zo naïef geweest - een doorlopende en rechtlijnige ontwikkeling te zien, waarbij de Europeaan hoe langer hoe toegankelijker zou wordenvoor de wereld van de Indonesiër, die vergist zich. Er is veel eerder sprake van een golflijn met toppen en dalen. Voor de Compagniesdienaar was hij een exotische figuur, meer een curiositeit in mensengedaante dan een mens. In het begin van de negentiende eeuw als de verlichtingsdenkbeelden doorwerken, wordt hij voor het eerst als individu gezien, | |
[pagina 66]
| |
weliswaar als een mens uit een andere wereld, maar niettemin als mens met deugden en gebreken. Hij wordt de goede inboorling, de burger die recht heeft op bescherming en die zelfs en nu citeer ik een van de aardigste schrijvers uit die tijd, Johannes Olivier, ‘in vele opzichten boven de de hem beheersende Europeaan geacht moet worden’Ga naar voetnoot6.. Een opmerking als deze is symptomatisch voor een volstrekt nieuwe mentaliteit. De belangstelling voor de ‘Javaanse stoffe’ - de Indonesiër wordt in de litteratuur zelfs een tijd de centrale figuur - zet zich in de vijftiger jaren voort in romantische verhalen en gedichten van bijvoorbeeld van W.L. Ritter ‘De arme Rosetta’, het roerende verhaal van een jeugdige en fraaie slavin en andere verhalen met op zichzelf welsprekende titels als ‘Het amok’, ‘Gods vergelding’, ‘De dubbele moord’, ‘Het dodendal’ verhalen waarin nauwelijks een Europeaan optreedt; in talrijke Javaanse Paul et Virginie- verhalen, waarvan wij er allemaal tenminste één kennen: de geschiedenis van Saidjah en Adinda. Het is dezelfde tijd waarin de Indonesische opstandeling als romantische held gaat optreden: Diponegoro bij Ds Brumund in zijn Indiana; Sentot, de grote legeraanvoerder in de Java-oorlog bij S.E.W. Roorda van Eysinga in zijn VloekzangGa naar voetnoot7., Soerapati bij Melati van Java in een romanGa naar voetnoot8. en Senopati bij Hofdijk in een lang gedichtGa naar voetnoot9.. Ze zijn overigens in wezen toneelfiguren, helden naar het romantisch ideaal van die tijd, rebellen en opstandelingen naar Europees model; in wezen ook producten van een neerlando-centrische visie. In de jaren 1870 en 1880 met de opkomst van het realisme en naturalisme, krijgt de Javaan een meer reële, een meer menselijke gestalte, maar tegelijkertijd raakt hij op de achtergrond. Men voert hem op zoals men hem ziet, en men ziet hem in de eerste plaats als bediende, als koelie en vooral in de meest intieme vorm: als de huishoudster, de njai. Merkwaardig is in dit geval dat de njai pas vrij laat in de litteratuur verschijnt, eerst als het concubinaat door het binnenkomen van vele Europese vrouwen een probleem gaat worden. In het begin van de negentiende eeuw was zij een vanzelfsprekende en aanvaarde figuur. In deze tijd ziet men haar nauwelijks in de litteratuur verschijnen, maar als ze eenmaal verschenen is, wordt ze het middelpunt en het concubinaat wordt het centrale probleem van vele boeken, vooral van de damesschrijfsters als Melati van Java, Annie Foore, Mina Krüseman en Thérèse Hoven - vooral de laatste. Alle complicaties met de njai, alle facetten van het probleem komen tot hun recht. Hoe ziet men de njai, zowel in de | |
[pagina 67]
| |
specifieke litteratuur als in de thans ook overvloedig verschijnende beschouwingen over het concubinaat? Meestal als een noodzakelijk kwaad - noodzakelijk door het grote mannenoverschot - soms ook als een positieve factor in het Indische leven. In de aanwezigheid van de njai zit een stuk associatiepolitiek, de mogelijkheid de taal en de bevolking te leren kennen. Dan komen de verhalen van de commandanten en de residenten die van hun jonge officieren en controleurs eenvoudig eisen een njai te nemen; de complicaties moeten ze maar op de koop toe nemen. In de romans is de njai soms een ‘inlands dierage’, maar meestal is zij de gedweeë vrouw, de verzorgster van de man die hem zijn eenzaamheid verlicht en waar hij na enige tijd niet meer buiten kan. Een citaat uit een boek van Ostmeier Karjani, de loerah van Tji-Bodas dat in 1911 verscheen: ‘en nu hebben de Javaanse vrouwen enige eigenaardigheden over zich waardoor iemand die lange tijd met haar heeft geleefd en daaraan gewend is geraakt, ongeschikt wordt voor het huwelijk met een Europese vrouw’Ga naar voetnoot10.. Onvergetelijk is in een van de romans van Daum de njai van de oude heer Lugtens die hem op zijn laatste tocht naar het kerkhof als enige volgt, in een karretje met een mandje met bloemen in haar hand. Ze wordt door de nuchtere Daum met een nauwelijks ingehouden vertedering getekend. Met de vermeerdering van het aantal Europese vrouwen treedt ook de bediende meer naar voren. De kokki, de baboe, de djongos en de koetsier. In 1886 reeds schrijft Melati van Java een aantal schetsen over Ons dienstpersoneel dat gedeeltelijk indrukken weergeeft en gedeeltelijk als informatie bedoeld is voor alle nieuw aangekomen Hollandse vrouwtjesGa naar voetnoot11.. In bijna elk boekje dat informatie over de Oost geeft, wordt een plaats ingeruimd aan de bedienden. Ook zij zijn een noodzakelijk kwaad, maar men kan leren met hen omgaan: ‘De Inlander is een waar natuurkind, men moet hem dan ook als een kind behandelen en geduldig met hem omgaan’. Dat is het geheim van een anonieme ‘Oudgast’ in een boekje van 1897Ga naar voetnoot12.. Dat het aan geduld nog wel eens ontbrak, blijkt uit de wijze waarop in bijna elke roman de bevelen aan de bedienden worden gegeven. ‘Ajo, lekas pait!’ (‘Vooruit vlug, jenever!’) ligt bestorven in de mond van de Europeaan. Maar al deze beschouwingen zijn door tòtòks geschreven en voor tòtòks bestemd, voor de Hollandse jonge vrouwtjes en de Hollandse jonge mannen als een waarschuwing en een handleiding. Hoe de Indo-Europeaan tegenover de bediende stond, daarvan dringt weinig in de letterkunde door, eenvoudig omdat er nauwelijks Indo-Europese schrijvers zijn (men moet bedenken dat de Indogroep een pauperklasse was) en als ze er een enkele keer zijn, zoals Hans van de Wall in zijn roman De paupers, dan zwijgt hij juist over | |
[pagina 68]
| |
de bedienden! Toch is de verhouding van veel intiemere aard geweest. In Indo-Europese gezinnen en in die van in Indië gewortelden, heersten patrimoniale verhoudingen die in de tòtòk-gezinnen volstrekt ontbraken. Vooral tussen de vrouwen en de vrouwelijke bedienden, in het bijzonder de lijfbaboe, bestond soms een grote intimiteit, die - merkwaardig! - door een tòtòk als Daum prachtig wordt uitgebeeld in de verhouding tussen het Indische vrouwtje Betsy en haar lijfmeid, de altijd mopperende, sirih kauwende en standjes uitdelende nènèh Sarinah. De lijfbaboe verschijnt ook in Het land van herkomst: Alimah, die zo'n grote rol in het leven van Du Perron heeft gespeeld en die hij in zijn roman met een zo innige vertedering herdenkt, dat hij van tijd tot tijd de ironie te baat moet nemen. Er bestaat een nogal omvangrijke doctoraal-scriptie over de huisbedienden voor zover deze in de Nederlandse bellettrie verschijnt van een zekere Meijer, een socioloog. Er blijkt uit hoe sterk de bellettrie het domein van de tòtòk-schrijvers is geweest, met hùn verhouding tot de bedienden. De patrimoniale verhouding ontbreekt vrijwel geheel, waardoor het beeld onvolledig is geworden. Er is een oneindig verschil in de wijze waarop de ethische jonge Hollandse vrouwtjes met hun bedienden omgingen (zoals Annie Foore, Carry van Bruggen, Annie Salomons, mevrouw Kooy-van Zeggelen en zelfs mevrouw Székely-Lulofs) en bijvoorbeeld mijn Indische moeder die samen met haar lijfmeid Nènèh Tidjah in een volstrekt Javaans-magische wereld leefde, zoals ik die als Breton de Nijs in mijn roman Vergeelde portretten nog te summier heb aangeduid. Mijn moeder en mevrouw Du Perron blijken sprekend op elkaar te lijken. Compleet is de verhouding van de lijfbaboe aanwezig bij de dichter Resink (Indonesisch staatsburger, maar Indo-Europeaan van afkomst), speciaal in zijn gedicht ‘Baboe Han’Ga naar voetnoot13.. De tòtòk staat onherroepelijk buiten deze wereld en steeds weer wordt in alle beschouwingen over de Indonesiër of de Indo-Europeaan dit magisch element verontachtzaamd, dat niettemin zéér essentieel is voor het Indonesisch cultuurpatroon. De verschijning van een boek over de Javaanse geestenwereld van Van Hien (in 1896) dat talloze drukken heeft gehad en de kruidenboeken van Mevrouw Kloppenburg van 1907 (met het geloof aan de magische kracht van planten en kruiden) moeten we eigenlijk in een voorafgaande periode situeren: ze zijn onherroepelijk verbonden aan tempo doeloe dat met de beginnende kapitalistische expansie in het begin van de twintigste eeuw langzaam gaat verdwijnen. Met negentienhonderd laat men de ethische richting beginnen: een andere politiek en een andere houding tegenover de Indonesiër, samenvallend met de grote bloei van het economische leven. De Indonesiër moet in dit moderne proces worden opgenomen, maar dit proces eist van hem een aanpassing aan de Westerse cultuurvorm, een opvoeding en ontwikkeling in Westerse zin. De Indonesiër wordt | |
[pagina 69]
| |
als mens gezien en als mens erkend die men vanuit ‘duisternis tot licht’ wil brengen (de titel van de brievenuitgave van de regentsdochter Kartini), het licht dat ook voor hem vanuit het Westen gaat schijnen. Opheffing, bewustwording, emancipatie. De Europeaan heeft de plicht de Inlander behulpzaam te zijn bij zijn streven naar dit alles, naar zelfstandigheid en ontwikkeling, een begrip dat men alleen in Westerse zin kan interpreteren. Hij moet geholpen worden in alle eerlijkheid en oprechtheid. De Europeaan heeft tegenover hem een roeping te vervullen, maar deze roeping (het kan niet anders) gaat uiteindelijk uit van een Westers superioriteitsbesef. En vanzelf, en vaak tegen zijn zin in, trad de Europeaan als voogd op en zoals het voor iedere opvoeder en voor iedere voogd moeilijk is de kinderen tenslotte los te laten en tot werkelijke zelfstandigheid te brengen, zo verging het ook de ethici. Ze bleven helpen, beschermen en vóórdoen. Het aardige citaat uit Furnivall kan weer opgehaald worden: ‘All these people want to help so much: let me help you; let me show you how to do it; let me do it for you’Ga naar voetnoot14.. Een citaat als dit maakt veel beschouwingen over de ethici overbodig. Dit voordoen en dit zelf willen regelen zal nog lang zo duren, eigenlijk tot het laatste toe, al wordt de voogd langzamerhand kregel en de bevoogde opstandig: hij is geen kind meer. De verhouding van de Europeaan tot de Indonesiër wijzigt zich pas radikaal als deze zijn gehate en geliefde opvoeders van zich af heeft geschud, als er voor de Europeaan niets meer te besturen valt en niets meer is op te voeden, als de Indonesiër met andere woorden zijn eigen identiteit heeft gevonden. |
|