| |
| |
| |
[Verslag]
Verslag van de Algemene Vergadering van de Leden van het Historisch Genootschap gehouden op dinsdag 2 november 1965 in Esplanade te Utrecht
Volgens de presentielijst zijn aanwezig de leden en introducé's:
W. Jappe Alberts |
J.C. Andries |
J.A. van Arkel |
M.M. de Bakker |
H.L.T. de Beaufort |
P.J.W. Beltjes |
E. van Beusekom |
K.W.L. Bezemer |
J.G. de Bie Leuveling Tjeenk-Brands |
M. de Block |
J.C. Boogman |
J.A. Bornewasser |
A.G. Bosch |
J.W. Bosch |
C.D.J. Brandt |
J. Brandt-van der Veen |
E.A.B.J. ten Brink |
I.J. Brugmans |
W.A. Brummel |
J.R. Bruijn |
M.G. Buist |
M.P. van Buijtenen |
M. van der Bijl |
R.C. van Caenegem |
J.W.C. van Campen |
A.C. Carter-Le Mesurier |
A.A. Cense |
W.Ph. Coolhaas |
W.A.H. Crol |
C. Dekker |
A.Th. van Deursen |
F.L. Diekerhoff |
J.G. van Dillen |
Z.R. Dittrich |
J. Dommisse |
J.D. Dorgelo |
B. Dorsman |
H.W. von der Dunk |
E. van Dijk |
H. Dijkstra |
B. Ebels-Hoving |
J.L. van Essen |
D.J. Faber |
R. Feenstra |
P.H. Gallé |
H.A. Enno van Gelder |
H.J. de Graaf |
E.G. Groeneveld |
D. Grosheide |
C.F. Gülcher |
E. van Gulik |
J. Haak |
C. van de Haar |
S. Hart |
P. van Hees |
H. van Heiningen |
B.H.D. Hermesdorf |
J. van Heijst |
W.J. van Hoboken |
J.H. van den Hoek Ostende |
J. Holleman |
J. Hollestelle |
G.J. Hooykaas |
J.A. van Houtte |
F.W.N. Hugenholtz |
| |
| |
W. Inden |
J.F. Jacobs |
L. Jansen |
Th.E. Jensma |
M.J. Jochems |
G. Jongbloet-van Houtte |
G.J.W. de Jongh |
J.A.F. de Jongste |
M.W. Jurriaanse |
C.A. van Kalveen |
J.H.P. Kemperink |
J.H. Kernkamp |
C. van de Kieft |
E.H. Korvezee |
H. Kroeskamp |
J.G. Kruisheer |
F.H.J. Lemmink |
A.F. Mellink |
P. van der Meulen |
Th.J. Meijer |
A. de Meijer |
F.E.J. Milo-van Everdingen |
H.J. Mijjer |
D. Nauta |
H.R. van Ommeren |
D.P. Oosterbaan |
M.E. van Opstall |
J.K. Oudendijk |
J. Platteel |
J.J. Poelhekke |
H.J. Prakke |
R.A.D. Renting |
M.P.H. Roessingh |
D.J. Roorda |
C.A. Rutgers |
L.W.G. Scholten |
G. van Schravendijk-Berlage |
J.W. Schulte Nordholt |
R.L. Schuursma |
J. Sibinga Mulder |
F.S. Sixma van Heemstra |
J.Th. de Smidt |
M.P.G. Spiertz |
J.G. Stork-Penning |
J.J. van Stuyvesant Meyen |
P.J.Th. Tammes |
C.A. Tamse |
F.B.M. Tangelder |
J.J. Temminck |
J. den Tex |
L. van Tongerloo |
A.J. Veenendaal |
D. van Velden |
A.J. van de Ven |
G.H. Verbist |
P. Verhoog |
J.C. Visser |
C.W. Visserman-van Roon |
E. Vroom |
E.L. Waardenburg |
S.L. van der Wal |
H. Wansink |
E.H. Waterbolk |
A.G. Weiler |
C.B. Wels |
J.F.A.N. Weijling |
J.M. van Winter |
J.J. Woltjer |
J. Woltring |
A.M. van der Woude |
S.B.J. Zilverberg |
S.H.A.M. Zoetmulder |
A. Zijp |
Eén handtekening was onleesbaar.
De voorzitter, prof. dr. C.D.J. Brandt, opent de vergadering te kwart voor elf met de volgende rede:
Dames en Heren,
Wederom zijn wij bijeen in de Algemene Vergadering van het Historisch Genootschap en wederom toont U door Uw grote
| |
| |
opkomst, dat dit jaarlijkse samenzijn door U gewaardeerd wordt. Ik heet U van harte welkom!
Een welkom, dat in de eerste plaats gericht is tot de beide sprekers: prof. dr. R. van Caenegem, die vanmorgen een rechtshistorisch facet uit de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden voor ons zal belichten, en dr. J.W. Schulte Nordholt, die vanmiddag onze kennis zal verdiepen van de Nederlanders in Nieuw-Nederland.
Een welkom ook aan ons erelid, prof. dr. J.A. van Houtte, wiens aanwezigheid in deze bijeenkomst een verheugende traditie aan het worden is. Onze andere trouwe comparant uit het Zuiden, ons erelid prof. dr. H. van Werveke, moet dit jaar, helaas om gezondheidsredenen, verstek laten gaan.
Het Utrechtse bestuur van ons Genootschap is in het afgelopen jaar met één lid uitgebreid en wel door de opneming daarin van dr. M.P. van Buijtenen, rijksarchivaris in de provincie Utrecht. Het heeft ons zeer verheugd, dat hij aan onze uitnodiging gevolg heeft willen geven, zowel om zijn persoon als om zijn kwaliteit.
In de verdeling van de functies heeft een verandering plaatsgevonden. Dr. Van Buijtenen heeft die van 2e secretaris overgenomen van prof. dr. J.C. Boogman en prof. dr. W. Jappe Alberts zal voortaan het beheer over de gelden voeren. Gaarne breng ik ook hier hartelijk dank aan de oud-rijksarchivaris, dr. A.J. van de Ven, voor de wijze, waarop hij zovele jaren het penningmeesterschap van ons Genootschap, dat waarlijk geen sinecure is, heeft vervuld. Het verheugt ons, dat dr. Van de Ven zich bereid heeft verklaard lid van ons bestuur te blijven.
Ons Algemeen Bestuur heeft dit jaar kort na elkaar twee grote verliezen geleden door het overlijden van prof. dr. A.J.C. Rüter en van prof. dr. P.W.A. Immink. Beiden hebben jarenlang deel uitgemaakt van ons bestuur, eerst van het Utrechtse bestuur, daarna van het Algemene. Aan beide geleerden is ons Genootschap grote dank verschuldigd; beiden leefden met hun volle aandacht mee met ons Genootschap, van beider aandeel in de besprekingen op onze vergaderingen, van beider adviezen heeft het bestuur steeds geprofiteerd. Aan prof. Rüter hebben onze leden, neen, heeft de hele historische wetenschap in ons land bovendien nog te danken de zo belangrijke uitgave van de Gouverneursrapporten, waarvan hij, helaas, de voltooiing niet heeft mogen beleven. Het is hier de plaats noch mijn taak om de betekenis van beide geleerden voor het historische
| |
| |
wetenschap in het algemeen te schetsen. Hier volsta ik met te zeggen: zij hebben een eigen plaats in ons Genootschap verworven; wij zullen hen niet vergeten.
In de drie vacatures in ons Algemene Bestuur is voorzien door de benoeming van prof. dr. I. Schöffer (vacature-Rüter), prof. mr. J.Th. de Smidt (vacature-Immink) en prof. dr. A.G. Weiler (vacature-Post).
Het ledental van het Genootschap heeft ook dit jaar weer een, zij het bescheiden, stijging vertoond: het nam in totaal toe met 18, van 914 tot 932. Het grootste deel van deze stijging kwam merkwaardigerwijze voor rekening van de buitenlandse leden, die van 83 op 93 kwamen. De gewone leden boekten slechts een vooruitgang van 5 en kwamen daarmee op 802; de leden-instellingen stegen van 25 naar 28, terwijl de 9 ereleden gelijk in getal bleven.
Ik ga over naar wat het belangrijkste van dit jaarverslag is: de stand van de publikaties van ons Genootschap. En dan begin ik met mij namens het bestuur op de borst te slaan, omdat het ons, nadat ik driemaal achtereen in dit verslag van ons falen in dit opzicht heb moeten melding maken, dit jaar gelukt is om de Bijdragen en Mededelingen op tijd, d.w.z. vóór deze vergadering aan U toe te zenden. Als ik zeg, dat het ‘ons’ gelukt is, dan is dit ‘totum pro parte’, want de verdienste hiervoor komt in de eerste plaats toe aan onze eerste secretaris en zijn hulp achter de Instituutsschermen. En U kunt bepaald niet zeggen, dat het ditmaal heeft kunnen lukken, omdat het zo'n dun deeltje was: 605 bladzijden en met een zo gevarieerde inhoud.
Dat wij gemeend hebben om alle ingekomen kopij in dit deel te moeten afdrukken en daardoor de B. en M. deze keer omvangrijker hebben gemaakt dan als regel het geval is, vindt zijn oorzaak overigens niet alleen in de behoefte van ons bestuur, de auteurs van de inzendingen met een onmiddellijke plaatsing genoegen te doen. Bij ons heeft ook meegespeeld de overweging, dat wij zagen aankomen, dat ook dit jaar geen van de op stapel staande delen van de Werken aan U zou kunnen worden toegezonden. Maar voordat ik U het hoe en waarom daarvan ga uitleggen, wil ik U ook van deze plaats af nog eens op het hart binden, wat U reeds op de convokatie voor deze vergadering hebt kunnen lezen: als U het voornemen hebt kopij voor de B. en M. in te zenden, dan dient U hiervan vóór 1 januari van het jaar van publikatie aan de 1e secretaris kennis te geven; de uiterste ter- | |
| |
mijn voor inzending van de persklare kopij, die getikt moet zijn op het speciaal hiervoor bestemde papier van de firma Wolters, dat U op aanvraag wordt toegezonden, is 1 maart van het jaar in kwestie.
En nu dus de stand van de Werken. Ik zei daarnet, dat wij op een bepaald moment zagen aankomen dat geen van de op stapel staande publikaties dit jaar het licht zou zien. Dit is een juiste kijk gebleken. Maar... de Journalen van M.A. de Ruyter e.a., de laatstopgenomen uitgave in onze collectie, bestemd voor een deel van onze zogenoemde kleine reeks, is momenteel geheel gezet en zou, als wij dit per se wilden, nog vóór 31 december onze deur, of beter, die van de firma Wolters, kunnen uitgaan. Om diverse redenen van praktische aard heeft onze 1e secretaris echter met mijn volle instemming besloten om de toezending van dit deel, dat door drs. J.R. Bruijn voor ons is bewerkt, naar januari van het volgend jaar te verschuiven. Een woord van dank en hulde aan de bewerker voor het tempo, waarin hij deze uitgave heeft gemaakt, is hier zeker op zijn plaats.
Ieder jaar opnieuw, wanneer ik mij zet aan het maken van dit verslag, verbaas ik mij weer over mijzelf, omdat ik in de twintig jaar, dat ik nu zo onderdehand de eer en het genoegen heb voorzitter van het Historisch Genootschap te zijn, nog steeds niet afgeleerd heb in dit verslag zo nu en dan optimistische verwachtingen uit te spreken en dus bij U op te wekken, die na een jaar niet in vervulling blijken te zijn gegaan. Zo hebt U in het vorig verslag kunnen lezen - ja dat is voor mij het nadeel van het succes met de B. en M. - dat een jaar geleden de verwachting bestond, dat zowel het manuscript van Melis Stoke als het derde deel van het Thorbecke-archief in de zomer van 1965 ter perse zouden kunnen worden gelegd. Die verwachting bestond zowel bij de bewerkers als bij het bestuur. Helaas is zij door allerlei omstandigheden geen werkelijkheid kunnen worden. Prof. dr. F.W.N. Hugenholtz kon toen niet voorzien, dat zóveel andere zaken dit jaar zijn aandacht en werkkracht gingen vragen, dat Melis Stoke niet anders dan naar de achtergrond kon worden geschoven, terwijl de bewerkster van het Thorbecke-archief toen nog niet kon zien aankomen, dat alleen al het tikken van het manuscript zoveel rompslomp en zorgen zou meebrengen en zo onevenredig veel tijd zou vergen, terwijl bovendien het zetten van de puntjes op de i's van de annotaties, mede door het geruime tijd uitvallen van de assistentie, die zij hiervoor heeft, veel meer van de haar ter beschikking staande energie en tijd vroeg dan
| |
| |
zij gedacht had. Door deze ervaring geleerd en dus wijzer geworden heeft ons medebestuurslid Hugenholtz zich liever willen onthouden van het uitspreken van verwachtingen, wanneer hij zijn manuscript gereed denkt te hebben. Mevrouw dr. J. Brandtvan der Veen meent met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te kunnen zeggen, dat zij het manuscript van Thorbecke III uiterlijk eind januari a.s. persklaar zal hebben.
In de toestand van ons langjarig zorgenkind, de uitgave van het Archief-Van der Meulen is dit jaar een wending ten goede gekomen doordat de bewerker, onze eerste secretaris, per 1 maart 1965 weer assistentie kreeg in de persoon van mevrouw drs. G.M.A. Jongbloet-van Houtte. Dankzij deze gelukkige omstandigheid is er in de afgelopen maanden weer enige voortgang gemaakt kunnen worden met de voorbereidende werkzaamheden voor deze publikatie. Vasthoudend aan de opzet - in eerste aanleg de copiëring van al díe inventarisnummers uit het betreffende archief te voltooien, waarin zich stukken bevinden van vóór de vestiging van Daniël van der Meulen in Leiden (1591) - houdt mevrouw Jongbloet zich bezig met het afschrijven van de vele, vaak zeer moeilijk leesbare rekeningen, die in deze Antwerpse en Bremense tijd door Van der Meulen werden ontvangen. De uit deze periode daterende en zich op het Leidse gemeentearchief bevindende brieven zijn in de loop der jaren door de voorgangsters van mevrouw Jongbloet zo goed als alle gecopieerd.
Zoals op de Algemene Vergadering van verleden jaar reeds is meegedeeld, heeft drs. J. van Heijst in de Bibliotheca Thysiana te Leiden een verkennend onderzoek ingesteld naar materiaal, dat bij het uitgeven van het Van der Meulen-archief niet onbenut zou mogen blijven. Het onderzoek had een in zekere zin verbijsterende resultaat: aanwezig bleken, behalve vele, voor de uitgave van het archief-Van der Meulen zeer belangrijke brieven van verwanten en van zakelijke relaties van Van der Meulen, ook nagenoeg compleet de journalen en grootboeken van het compagnieschap, dat Daniël van der Meulen sinds 1585 met zijn broer Andries en zijn zwagers François Pierens en Antonie Lempereur had. Na het overlijden van Daniël van der Meulen in 1600 zijn, behalve de nog lopende compagnies-correspondentie, al deze grote koopmansboeken overgegaan in handen van zijn zwager-compagnon Antonie Lempereur, via wiens zoon, de Leidse hoogleraar Constantijn Lempereur, en diens stiefzoon Johannes Thysius dit alles in de naar de laatste genoemde bibliotheek is terechtgekomen.
| |
| |
Het daar aangetroffen brievenmateriaal, dat evenmin als de koopmansboeken buiten Leiden gedeponeerd mag worden, is omvangrijk, al is het lang zo groot niet als dat van het ongeveer tienduizend stukken bevattende archief-Van der Meulen. De heer Van Heijst heeft enige tijd in de ter Thysiana berustende brievencollectie gewerkt, maar gestage toeneming van andere aan zijn funktie verbonden werkzaamheden verhindert hem steeds meer, hiermee voort te gaan. Wat betreft de journalen en grootboeken - tezamen niet minder dan enkele duizenden groot-folio-zijden beslaand! - realiteit is, dat een uitgave van het archief-Daniël van der Meulen niet wel mogelijk is zonder aan deze de grootste aandacht te schenken. Realiteit is echter evenzeer, dat het prof. Kernkamp te zeer aan tijd en mankracht ontbreekt om méér dan een trage, maar gestage voortgang in het tot stand brengen der uitgave van het voor de kennis van het economische, politieke en sociale leven van het laatste kwart der 16e eeuw zo belangrijke archief-Daniël van der Meulen toe te zeggen.
Toen ik daarnet prof. Rüter herdacht, heb ik gememoreerd, dat door zijn dood de uitgave van de Gouverneursrapporten onvoltooid dreigt te blijven. Het bestuur, dat deze voor onze kennis van de geschiedenis van de jaren veertig van de vorige eeuw in ons land zo bijzonder instructieve publikatie zo heel graag tot een goed einde gebracht zou willen zien, heeft zich over de mogelijkheid om het afsluitende deel alsnog tot stand te brengen beraden. Een overzicht van de staat van het reeds door en voor collega Rüter verzamelde en gecopieerde materiaal, dat ons van de hand van drs. C. Offringa, wetenschappelijk ambtenaar bij de sociale geschiedenis aan de universiteit te Leiden, bereikte, gaf ons goede hoop, dat het inderdaad mogelijk zal zijn om deze uitgave te voltooien.
Over de uitgave van deel II van de Bentinckpapieren, een publikatie die zo langzamerhand wel een dertigtal jaren op ons programma zal staan, valt ook deze keer weinig opwekkends mee te delen. Drs. W.J. Meiners, die zich de laatste jaren onder toezicht van prof. dr. P. Geyl met de voltooiing van deze uitgave heeft beziggehouden, heeft de afschriften met de brieven plus zijn annotaties in klad na onze vorige Algemene Vergadering bij prof. Geyl ingeleverd. Het zal U, neem ik aan, bekend zijn, dat het erelid van ons bestuur de afgelopen maanden ernstig ziek is geweest en daardoor geen gelegenheid heeft gehad de annotaties van drs. Meiners in te zien. De slag, die aan de gezond- | |
| |
heid van prof. Geyl is toegebracht, is deze, helaas, nog steeds niet te boven. Wij houden dan ook ernstig rekening met de mogelijkheid, dat prof. Geyl niet in staat zal zijn om zich met deze uitgave te bemoeien. Daarom hebben wij aan ons medelid, prof. dr. J.C. Boogman, gevraagd om deze taak van prof. Geyl over te nemen. Prof. Boogman heeft zich hiertoe in beginsel bereid verklaard, mits van hem niet gevergd wordt, dat hij onmiddellijk aan dit werk begint, daar hij voorlopig nog te druk met andere dingen is. Ons bestuur heeft voor dit voorbehoud volledig begrip getoond; trouwens, de verlenging van de tijd van wachten op deze publikatie met een paar jaar komt er niet zo erg op aan, vinden we.
Voor de afwisseling kan ik nu eens een opgewekt geluid laten horen: dr. Joh. de Vries, belast met het voor de druk gereed maken van het Dagboek van J.L. Heldring, zal met dit werk op tijd, d.w.z. om en nabij 1 januari 1966 gereed zijn. Dit betekent overigens niet, dat meteen met de druk zal kunnen worden begonnen. In de eerste plaats zal immers een deel van de tekst nog moeten worden overgetikt op het standaardpapier van Wolters en, wat nog belangrijker is, er zal nog wel voor een aantal problemen, de inhoud en de annotatie van bepaalde gedeelten of passages van het uiteraard van zeer persoonlijke opvattingen getuigende Dagboek betreffende, een bevredigende oplossing moeten worden gezocht. De bewerker en wij nemen echter aan, dat in de herfst van het volgend jaar met de druk van deze op twee delen geraamde uitgave kan worden begonnen, zodat er goede hoop is, dat onze leden eind 1967 of begin 1968 dit interessante dagboek van een belangrijk man uit het recente verleden in handen zullen kunnen nemen.
Van de Commissie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 ontving ons bestuur de volgende mededeling over de stand van haar werkzaamheden. Dank zij de voortgezette subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek heeft de bewerking van de bronnenpublikaties, die de Commissie zich voorstelt te doen verschijnen, voortgang kunnen vinden. De Commissie hoopt dat haar derde uitgave nl. het tweede stuk van de publikatie over ‘De Volksraad en de staatkundige ontwikkeling van Nederlands-Indië’ nog dit jaar van de pers zal komen. De voorbereiding van de volgende uitgave over ‘De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië’ is in een vergevorderd stadium; deze publikatie zal, naar mag worden
| |
| |
verwacht, in 1966 ter perse kunnen worden gelegd. De Commissie heeft de beschikking gekregen over de memoires en andere nagelaten papieren van jhr. mr. B.C. de Jonge. Zij stelt zich voor, aan dit belangwekkende en omvangrijke materiaal een afzonderlijke uitgave te wijden.
Tenslotte heb ik nog een verblijdende mededeling voor U. De commissie, die zich met grote zorg en noeste vlijt gezet heeft aan een herziening van de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden is enkele weken geleden gereed gekomen met haar bepaald niet eenvoudige arbeid. Het door haar gemaakte ontwerp heeft reeds gecirculeerd bij de leden van het Utrechtse en het Algemene Bestuur; het heeft bij hen - behoudens een paar voorstellen tot wijzigingen van ondergeschikt belang - algemene instemming gevonden. Dit betekent, dat de Regels binnenkort gedrukt worden en voor de liefhebbers onder de leden van ons Genootschap en daarbuiten ter beschikking komen. Ik zeg ter beschikking komen, want U weet: de Regels krijgt U niet op grond van Uw lidmaatschap toegezonden. Ik weet intussen zeker, dat ik uit Uw aller naam spreek, wanneer ik hier een woord van welgemeende hulde en hartelijke dank richt tot de commissie, bestaande uit prof. dr. F.W.N. Hugenholtz, voorzitter, prof. dr. W. Jappe Alberts, prof. dr. J.C. Boogman, prof. dr. P. Gerbenzon, dr. A.J. Veenendaal en drs. C.B. Wels, secretaris, voor het vele vaak gecompliceerde en pietepeuterige werk, dat zij heeft verzet.
Dames en Heren, ik heb dit verslag betreffende de stand van onze uitgaven kunnen beginnen en eindigen op een opgewekte toon. Ik ben dan ook over 't algemeen bepaald wel tevreden over het Genootschapsjaar dat achter ons ligt en, wat nog belangrijker is, ik zie de toekomst van ons Genootschap vol vertrouwen tegemoet, de toekomst in het algemeen zowel als de allernaaste toekomst: onze Algemene Vergadering van vandaag, die ik met deze hamerslag voor geopend verklaar.
Na de korte koffiepauze krijgt prof. dr. R.C. van Caenegem (Gent) het woord voor zijn voordracht over: Boekenrecht en gewoonterecht, het Romeinse recht in de Zuidelijke Nederlanden op het einde der Middeleeuwen.
|
|