Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 75
(1961)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||
Een Indische gouvernementsnota uit [ca.] 1871 omtrent onze rechten op Nieuw Guinea en hetgeen nopens de inwendige toestand van dat eiland op dat ogenblik bekend was.
|
1 | De staatkundige betrekkingen van Nieuw Guinea tot de Nederlands Oost Indische Compagnie en de Nederlandsche staat tot 1824; |
2 | Het Londens tractaat van 1824 en het contract met Tidore van dat jaar; |
3 | Handelingen en bescheiden in verband staande met de stichting van fort du Bus; hierbij de proclamatie van 24 augustus 1828; |
4 | Verdere regeringsmaatregelen ten opzichte van Nieuw Guinea; |
5 | De Engelse bezitneming van het Oostelijk deel van Nieuw Guinea; |
6 | Duitse inzichten met betrekking tot Nieuw Guinea en |
7 | Een beknopt overzicht van de ‘tegenwoordige gesteldheid’ van land en volk van Nieuw Guinea en de ‘actuele verhouding’ van dat eiland tot ons en tot de sultan van Tidore. |
Daaraan toegevoegd is nog een opgaaf van enige tot dan toe geschreven werken over dit onderwerp.
De steller van het stuk is niet bekend. Evenmin de nauwkeurige datum van zijn ontstaan. Wat dit laatste betreft kan echter worden opgemerkt, dat in de nota zelf nog melding wordt gemaakt (in sectie 6) van een ministeriële depeche van 17 december 1869. Het is dus geenszins uitgesloten, dat de nota inderdaad in verband met Mijers brief van 27 Februari 1871 zou zijn geschreven. De erbij gevoegde chronologische literatuurlijst gaat inmiddels niet verder dan 1866. Met betrekking tot de auteur heeft het in deze geraadpleegde dossier van het ministerie van Buitenlandse Zaken over Nieuw Guinea (A- 110), waarin het als af-
schrift bij de stukken van 1895 werd aangetroffen, geen opheldering gebracht. De uit het depot van het Algemeen Rijksarchief te Schaarsbergen opgevraagde stukken van het departement van Koloniën deden dit evenmin.
Het Nieuw-Guinea dossier van Buitenlandse Zaken geeft inmiddels wel een verklaring van het late ‘opduiken’ van de onderwerpelijke nota. Blijkens de stukken gaf namelijk op 17 juni 1895 de toenmalige minister van Buitenlandse zaken Röell aan zijn ambtgenoot van Kolonien Bergsma te kennen, hoe het hem bekend was, dat zich aan het departement van laatstgenoemde bewindsman eene nota bevond, handelende over de vestiging van het Nederlands gezag op Nieuw Guinea, waarin o.a. was opgenomen de tekst van de proclamatie van 1827 (lees hiervoor 24 augustus 1828), waarbij de Oostelijke grens van onze bezittingen op dat eiland bij de 141e meridiaan Oosterlengte werd bepaald.
Het stuk werd hem daarop door Bergsma in afschrift toegezonden, blijkbaar in verband met de behandeling van het Nederlands-Engelse grensregelingsverdrag Nieuw Guinea van 16 mei 1895, te Den Haag getekend.
Steller dezes heeft overwogen in hoeverre opneming van dit stuk in de Bescheiden over de Nederlandse Buitenlandse Politiek 1871 - 1899 verantwoord zou zijn. Het resultaat van die overwegingen inmiddels was negatief. Het stuk immers bevat in hoofdzaak retrospectieve beschouwingen en is bovendien vooral van koloniaal-politieke aard. Het buitenlandse beleid zelf komt er slechts op min of meer incidentele wijze in ter sprake. Van dat publiciteitsmedium moest dus wel worden afgezien.
Te meer is daarom de mededeler het Bestuur van het Historisch Genootschap erkentelijk, dat het zich terstond beschikbaar heeft willen stellen voor openbaarmaking van dit stuk, hetwelk als algemeen samenvattend overzicht door zijn herkomst een bijzondere autoriteit bezit en door aard en inhoud zonder twijfel de aandacht verdient.
Nota omtrent onze regten op Nieuw Guinea en hetgeen nopens den inwendigen toestand van dat eiland bekend is.
Behorende bij missive van den GG van Nederlands -Indië van den 27en februari 1871, No. 212a/371.
BZ. Doss. Nieuw Guinea (A -110). Bijlage van Exh. 21 juni 1895 (No. 6725)
I Staatkundige betrekking van Nieuw Guinea tot de Nederlandsche Oostindische compagnie en den Nederlandschen staat tot 1824.
Reeds in de vroegste tijden, dat de Nederlanders zich in den Indischen archipel hebben vertoond, zijn ook de kusten van Papoea of Nieuw Guinea meer dan eens door hen bezocht. Het waren echter slechts enkele, meestal toevallige, bezoeken.
Valentijn doet daarvan omstandig berigt in zijn werk Oud- en Nieuw Oost-Indiën en vermeldt o.a. hoe in 1678 door Keijts van wege de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie met de inboorlingen van Nieuw Guinea's Westkust werd overeengekomen om jaarlijks wossooi-bast en andere producten te komen afhalen. De vaart op Nieuw Guinea behoorde tot de landvoogdij van Banda.
Hetgeen men overigens van deze streken vermeld vindt in oude bescheiden omtrent de Molukken bepaalt zich hoofdzakelijk tot herhaalde klagten over zeeroof en sluikhandel van de Papoea's.
Telkens werd er bij den sultan van Tidore op aangedrongen om deze wanbedrijven tegen te gaan. Want die vorst rekende al de kleinere Papoesche eilanden tot zijn gebied en deed ook zekere aanspraken op Nieuw Guinea gelden, krachtens de regten van het vroegere Papoesche rijk van Gebi, dat door Tidore was onderworpen en welks vorst schijnt gewoon te zijn geweest om op een kleiner of grooter gedeelte van Nieuw Guinea van de kustbevolking schatting te heffen, bestaande in slaven, massooi, paradijsvogels etc..
Voor zoover die aanspraken regtmatig waren, was dat eiland alzoo, op dezelfde wijze als het overige Tidoreesche grondgebied, betrokken in de kontrakten, die de sultan met de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie sloot.
Er staat dus in de eerste plaats te onderzoeken, wat in die
overeenkomsten omtrent het gebied van 's vorsten onderhoorigheden is bepaald.
De eerste kontrakten kunnen bij dat onderzoek veilig worden voorbijgegaan; alleen zij vermeld het schriftelijk kontrakt op 28 Maart 1667 gesloten door den admiraal Speelman met sultan Saifoedin en hoofdzakelijk inhoudende vernieuwing van de belofte tot uitroeijing der specerijboomen tegen eene jaarlijks te betalen schadeloosstelling.
Dat kontrakt werd met de opvolgende sultans telkens onder dezelfde bepalingen vernieuwd, tot dat in 1780 ontrouw, door de Tidorezen jegens de Nederlanders gepleegd, oorzaak werd, dat de Compagnie zich in de binnenlandsche aangelegenheden van Tidore mengde, den sultan Djamal Oedin afzette en, ‘aangezien de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië niet konden of wilden goedvinden om het koninklijk caracter van Tidore te mortificeren’, een ander vorst, den prins Patra Alam, op den troon plaatste, wien andere voorwaarden werden voorgeschreven.
Sultan Patra Alam ontving, zooals zijne investiture vermeldt, het rijk ‘als een leengoed van de Compagnie’ om het, ‘schoon na de oude Tidorse wijze, echter onder de hoogere magt en opzigt van de Compagnie’ te besturen.
De omschrijving van het Tidoresche grondgebied, die in dat stuk voorkomt, omvat o.a. de ‘eilanden der Papoea’ Salwatty, Misak, Waigomme en Waigeoe, mitsgaders alle de negorijen op den vasten wal van de Papoea gelegen’.
De sultan rekende de ‘edele Nederlandsche Oost-Indische Compagnie voor een wettig heer van het rijk Tidore en alle daaronder gehoorende eilanden’ en in Art. 22 der met hem gesloten overeenkomst werd bepaald, dat ‘daar het rijk van Tidore nu niet meer in bondgenootschap maar in onderdanigheid met betrekking tot de Compagnie stond’, de vroegere kontrakten kwamen te vervallen.
Toen ook sultan Patra Alam tegen de Nederlanders samenspande, werd hij reeds in 1783 afgezet en het bestuur in handen gegeven van de hoofden der verschillende onderdeelen van het rijk, die, bij eene overeenkomst van 17 December van dat jaar gezamenlijk de Compagnie ‘als heer en eigenaar van het rijk erkenden’.
In het volgende jaar werd er weer een vorst aangesteld, sultan Kamal-Oedin, die op 18 October 1784 de Compagnie erkende als een wettig heer van 't rijk Tidore.
Na de staatsomwenteling in ons land van 1795 en het verbond tusschen de Fransche en Bataafsche Republieken gesloten, namen de Engelschen daaruit aanleiding om de Nederlandsche bezittingen in Indië aan te tasten. Zij maakten zich o.a. ook van de Molukken meester en werden daarin krachtig bijgestaan door den sultan van Tidore, die, tot belooning hiervoor, van hen den voorrang schijnt gekregen te hebben boven den sultan van Ternate.
Of er gedurende het nu volgend tijdvak van Britsche heerschappij in de Molukken schriftelijke kontrakten zijn gesloten tusschen de Engelschen en den sultan van Tidore is niet bekend, maar er bestaat alle reden om aan te nemen, dat die vorst, op welke wijze dan ook, door hen onafhankelijk is verklaard.
Immers er is eene overeenkomst aangetroffen, gedateerd 23 November 1801 en door de Engelschen met den sultan van Ternate gesloten, waarbij deze als onafhankelijk vorst is erkend. Hoeveel te meer zal zulks dan niet hebben plaats gehad met den Tidoreschen vorst, den vriend der Engelschen.
Dat kontrakt bepaalde: ‘His Majesty the sultan and council, for themselves and their successors, and in the name of the Ternatean nation, renounce for ever all former alliances, and annihilate and do away all former treaties with the Dutch East India Company of whatever nature without exception’.
En Art. 3 er van luidde: ‘In order to do away the idea formed in general that His Highness the sulthan of Ternate and his predecessors have been considered for more than a century as vassals to the Dutch Company, it is hereby declared in the name of the Honorable English East-India Company that His Highness is independent sulthan of Ternate and that his successors will be also’.
Bij artikel 3 van het vredestraktaat van Amiens van 1802 werd bepaald, dat Zijne Britsche Majesteit aan de Fransche Republiek en aan hare geallieerden, namelijk Zijne Katholieke Majesteit en de Bataafsche Republiek, alle bezittingen en koloniën zou teruggeven, die haar respectievelijk toebehoorden en welke in den loop van den oorlog door de Britsche magt waren bezet en veroverd, met uitzondering van het eiland la Trinidad en van de Hollandsche bezittingen op het eiland Ceylon.
Dientengevolge werden de Molukken in het volgende jaar van de Engelschen overgenomen.
Vermelding verdient de volgende bepaling in de acte van
overgave tusschen de wederzijdsche commissarissen, op 28 februarij 1803 gepasseerd: De kolonel Olivier, zoo luidt Art. 11, zal eene proclamatie uitvaardigen, houdende dat op den 1en Maart 1803 de Bataafsche Oost-Indische Compagnie in hare eigendommen terugtreedt.
De Kommissie zal op den 1en Maart 1803 eene proclamatie doen, dat de compagnie in hare regten is teruggetreden.
Maar het is de vraag, of zulks wel volkomen kan plaatsvinden, of namelijk de onafhankelijkverklaring der vorsten op eenmaal kan worden te niet gedaan; zoo neen, dan werden de over te geven eilanden niet in denzelfden politieken toestand teruggegeven, waarin ze ons ontnomen waren.
In 1810 vielen de Molukken opnieuw in de magt der Britten. Ook uit hun daarop gevolgd tusschenbestuur zijn geen kontrakten met Tidore bekend.
Bij Art. 1 van de Londensche conventie van 13 Augustus 1814 verbond zich de Koning van Groot-Brittannië:
Om aan den souvereinen vorst der Nederlanden de bezitting terug te geven, die in den aanvang van den jongsten oorlog, namelijk op 1 January 1803, in de zeeën en op de vaste landen van Amerika, Afrika en Azië door Holland werden in bezit gehouden met uitzondering van de Kaap de Goede Hoop, Demerary, Essequebo en Berbice. Ofschoon nu de Molukken eerst met 1 Maart 1803 in Holland's bezit waren terug gekomen, blijkt uit de overgave, die eerlang plaatsvond, dat men deze eilanden reeds vóór dien datum, krachtens den vrede van Amiens van 1802, als Bataafsch gebied aanmerkte.
Hier doet zich opnieuw de vraag voor: is de sultan van Tidore door de Engelschen onafhankelijk verklaard of als zoodanig erkend? Zoo ja, dan was hij zulks nog na het opnieuw optreden van de Nederlanders, tenzij de overgave zelf hierin omkeering kon teweegbrengen, wat betwijfeld zou kunnen worden.
Ofschoon, zooals hieronder vermelding zal vinden, de positie van den sultan van Tidore tegenover het Nederlandsch gouvernement in 1824 met nauwkeurigheid is geregeld en deze onafhankelijkheidskwestie ten opzigte van onze regten op Nieuw-Guinea niet van beteekenis kan genoemd worden, heeft men toch vermeend volledigheidshalve daarvoor een plaats te mogen inruimen bij de vermelding van de achtereenvolgende staatkundige toestanden van Tidore, het rijk uit welks aanspraken op Nieuw-Guinea onze eerste pretenties op dat eiland zijn ontsproten.
En zulks te meer, omdat deze kwestie bij eene vroegere be-
spreking van Nederland's regten op Papoea zelfs een factor der redenering heeft uitgemaakt (zie de nota in kabinet, 4 Maart 1851, No. 40).
II Het Londensch tractaat van 1824 en het contract met Tidore van dat jaar.
In het Londensch tractaat van 1824 (17 Maart)Ga naar voetnoot1 komt niets voor wat met het doel dezer nota in direct verband kan worden gebragt.
Nieuw-Guinea wordt echter wel genoemd in de toelichtende nota's op het traktaat, en wel naar aanleiding van Art. 7 van die overeenkomst.
Van de toepassing der artikelen 1, 2, 3, en 4 (vrije handel) worden de Moluksche eilanden en speciaal Ambon, Banda en Ternate met derzelve onmiddellijke onderhoorigheden uitgezonderd tot tijd en wijle... enz.
Nu leest men in de nota van de Britsche gevolmachtigden: ‘The British plenipotentiaries understand the term Molucco's as applicable to that cluster of islands, which has Celebes to the Westward, New-Guinea to the Eastward and Timor to the Southward, but that these three islands are not comprehended in the exception’.
Het is inderdaad vreemd, dat men dikwijls uit deze verklaring, waarmede door de Nederlandsche gevolmachtigden is ingestemd, de gevolgtrekking gemaakt vindt, dat Nieuw-Guinea door het tractaat buiten het gebied van Tidore of van Nederlandsch-Indië wordt gesloten.
Veeleer zou men het tegenovergestelde kunnen staande houden. Wanneer eene spitsvondige uitlegging gedeeld werd, zou men in de aangehaalde woorden integendeel eene erkenning van Nederland's regten op Nieuw-Guinea kunnen aanwijzen.
De bedoelde verklaring toch dient volstrekt niet om het grondgebied van een der contracteerende partijen te omschrijven, maar uitsluitend om te zorgen, dat de beperkende bepalingen omtrent den algemeenen handel, het Nederlandsche monopolie, slechts binnen een bepaalde grens konden in werking gehouden worden.
En nu zou de uitdrukkelijke buitensluiting van dien kring, ten
aanzien van Nieuw-Guinea in bedoelde woorden vervat, wanneer zij betrof een eiland, dat in het geheel niet tot Nederland's gebied behoorde, met regt eene ondenkbare bepaling kunnen genoemd worden.
‘These three islands’, dus ook Nieuw-Guinea, zijn alzoo bij het stellen der voormelde zinsnede noodzakelijk als Nederlandsche bezittingen gedacht.
Op 27 Mei 1824, tijdens het aanwezen van den Gouverneur-Generaal Van der Capellen in de Molukken, kwam er een kontrakt met de sultans van Ternate en Tidore tot stand, waarvan Art. 3 uitdrukkelijk stipuleerde: ‘dat de sultans voor zich en hunne opvolgers de volle magt en souvereiniteit van het Nederlandsche gouvernement over de rijken Ternate en Tidore erkenden en aan die oppermagt onderwerping, getrouwheid en gehoorzaamheid beloofden (Mengalkoe koewasa jangjang sa penot penotinga dan karadjaän Goebernemen Nederland).
Art. 8 verklaarde alle vroegere traktaten en verbintenissen, aan welke de goedkeuring en bekrachtiging van het Nederlandsche gouvernement ontbreekt, van onwaarde en vernietigd. Zeker met het oog op veronderstelde Engelsche kontrakten. Doch in Art. 9 werd van kracht verklaard een traktaat van vrede en vriendschap, dat op 27 October 1814 onder Engelsche bemiddeling tusschen Ternate en Tidore was tot stand gekomen.
In dat traktaat was het gebied der beide rijken omschreven en waren als Tidore's bezittingen op Nieuw-Guinea aangewezen de zoogenaamde districten Mansory, Karandefer, Ambarssara en Umbarpan.
Dit schijnen de, deels verbasterde, namen te zijn, niet van vier districten maar van vier kampongs of gehuchten aan de Geelvinksbaai (Umbarpan is ook de naam van een eiland). Waarschijnlijk hebben de Tidorezen zelve den Engelschen niet dan verwarde inlichtingen kunnen geven omtrent de uitgestrektheid van hun gebied op Nieuw-Guinea.
Art. 5 van het kontrakt van 1824 zegt, dat het regt, dat het rijk van Ternate en het rijk van Tidore zich zullen uitstrekken over alle die eilanden, welke thans (1824) in het bezit van elk van die kroonen zijnGa naar voetnoota.
Indien nu Tidore bezittingen had op Nieuw-Guinea, zoo bezat volgens dit kontrakt Nederland daarvan de suzereiniteit.
Bij de publicatie in Indisch Staatsblad 1824, No. 26b, is dan
ook in de omschrijving van het gebied der residentie Ternate, behalve de Papoesche eilanden Waigeoe, Salwatty en Misole, ook opgenomen ‘dat gedeelte van Nieuw-Guinea, hetwelk onder de souvereiniteit van Tidore staat’.
III Handelingen en bescheiden in verband staande met de stichting van fort du Bus.
In eene geheime missive d.d. 12 Mei 1826 gaf de gouverneur der Molukken aan de regering kennis van een gerucht, dat de Engelschen op de kust van Nieuw-Guinea, regt Oostwaarts van de Aroe-eilanden, een etablissement hadden opgerigt.
De gouverneur had dadelijk eenige maatregelen genomen.
De brik Dourgo, gecommandeerd door den luitenant ter zee Kolff, was afgezonden om zich van de waarheid van het gerucht te vergewissen, met het doortastend bevel om desnoods met geweld het Engelsch etablissement te doen opruimen.
En ten einde in ieder geval zoodanige Engelsche vestiging op Nieuw-Guinea, waarvan hij de grootste nadeelen vreesde voor onzen smallen handelGa naar voetnoot1 en ons specerij-monopolie, voor goed te voorkomen was de gouverneur op middelen bedacht geweest om het bezit van dat eiland ten definitieve aan Nederland te verzekeren. Als eerste stap daartoe was van den sultan van Tidore, wiens gezindheid twijfelachtig werd genoemd en van wien men vreesde, dat hij door eene opzettelijke ontkenning van zijne regten het eiland Nieuw-Guinea in de termen zou brengen om het eigendom van den eersten bezitnemer te worden, eene acte verlangd en verkregen, waarbij de sultan dat geheele eiland als Tidoresche bezitting aanmerkte.
En toen de gouverneur kort daarop kon mededeelen, dat de Dourgo geen spoor van Engelsche vestiging op Nieuw-Guinea had gevonden, deed hij tevens het voorstel om geheel het eiland in bezit te nemen, hetzij op grond van een afstand, die ligtelijk van den sultan van Tidore zou kunnen worden verkregen, hetzij, indien aan het regt van dien vorst op het gemeld eiland eenigzins mogt worden getwijfeld, door in facto een punt ervan te bezetten, met de verklaring dat het gehele eiland onder het bestuur van dat punt wordt gebragt, van hoedanige bezitneming de Engelschen zelve meer dan eens het voorbeeld hebben gegeven.
Over deze aangelegenheid werd vervolgens tusschen de regering en den commissaris-generaal gecorrespondeerd en door den laatste aan den minister van Marine en Koloniën geschreven (Zie Resolutie 13 September 1826, No. 3).
'sMinisters antwoord droeg de dagteekening 23 April 1827, La. H. geheim. ZE had de zaak aan 'sKonings beslissing onderworpen.
De beschouwing van dit onderwerp - zoo schreef de minister - heeft de overtuiging gegeven, dat in waarheid eene vestiging der Engelschen op de Westkust van Nieuw-Guinea uit hoofde van de nabijheid der Molukkos eenen min wenschelijken invloed zoude oefenen op onzen specerij-handel en op het uitbreiden van het vertier van Engelsche goederen aldaar... De notas, gewisseld bij het sluiten van het traktaat op 17 Maart 1824, waarbij aan de Engelsche zijde uitdrukkelijk is te kennen gegeven en van de Nederlandsche zijde toegestemd, dat Nieuw-Guinea niet moest beschouwd worden als tot de Molukkos te behooren, doen wel veronderstellen, dat Engeland reeds vroeger Nieuw-Guinea vatbaar heeft beschouwd om te strekken tot uitbreiding van den Britschen handel.
Een aantal eilanden bevindt zich in den archipel, op welke onze regten twijfelachtig of onzeker zijn, op andere hebben wij nimmer aanspraak gemaakt; allen staan voor ondernemingen van den bedoelden aard van den kant der Engelschen open en het is onmogelijk alom van onze regten van souvereiniteit door eene bezitneming te doen blijken, op de bloote vrees voor eene indringing van den kant dier natie.
Tegen eene vestiging op Nieuw-Guinea van onze zijde had de minister wijders meer dan een bezwaar.
Vooreerst met het oog op de uitgaven, vooral die van eene daardoor noodzakelijke uitbreiding onzer militaire magt.
Kunnen wij dit, nl. onze militaire magt uitbreiden, niet doen - schreef ZE - dan geschiedt iedere uitbreiding van gebied, iedere inbezitneming van land, meer in naam dan in daad, tenminste is er reden om te vreezen, dat de Engelschen, dit ook zoo inziende, daardoor niet zullen weerhouden worden om zich ook in de aldus door ons in bezit genomen landen te vestigen. Dit kan dus ook het geval zijn met Nieuw-Guinea. En waar is dan onze magt om hun dit te beletten? Of zijn wij genoegzaam verzekerd, dat de Engelschen ons goed regt in deze zullen eerbiedigen? Dit zoude bezwaarlijk voldoende beslist kunnen worden.
Wijders merkte de minister op:
dat de Engelschen niet van de vaart op Nieuw-Guinea, dat buiten de omschrijving van de Molukken valt, zouden kunnen worden uitgesloten;
dat door handelingen van onze zijde hunne aandacht op Nieuw-Guinea zou gevestigd worden en zij sterker in die streken zouden gaan varen, waardoor de gelegenheid tot sluikhandel in de Molukken zou vermeerderen;
dat eindelijk door eene vestiging op genoemd eiland de handel daarheen zou trekken en Ternate, Amboina en Banda zouden achteruitgaan.
De minister had evenwel, uit aanmerking van de onbetwistbare wenschelijkheid om de Engelschen van Nieuw-Guinea verwijderd te houden, het denkbeeld eener bloote inbezitneming zonder vestiging in overweging genomen en deelde daaromtrent o.a. de volgende beschouwingen mede.
De sultan van Tidore, die geheel aan ons onderworpen is, noemt zich souverein van een gedeelte van Nieuw-Guinea, welk gedeelte is onbekend.
De vermelding, die van dit gedeelte geschiedt in de publicatie van den Gouverneur-Generaal d.d. 27 Mei 1824, is zeer onbepaald. Daaruit is echter op te maken, dat de sultan ons slechts een gedeelte, en dus niet de geheele Westkust, veelmin het gansche eiland, kan afstaan.
Van Nieuw-Guinea bezit te nemen krachtens eene acte van cessie, die wij ons zouden doen geven van den sultan van Tidore, is dus niet zeer aannemelijk. Zoodanige stap schijnt te meer bedenkelijk te zijn, vermits die acte zou kunnen worden gerangschikt onder de algemeene overeenkomsten met inlandsche vorsten en mitsdien eene mededeeling aan Engeland noodzakelijk maken krachtens Art. 3 van het Londensch traktaat.
Zeer twijfelachtig schijnt daarenboven, of de sultan van Tidore wel regt heeft op eenig gedeelte van Nieuw-Guinea. In het uitvoerig werk van Valentijn vindt men Nieuw-Guinea niet opgenoemd onder de plaatsen, die eertijds den sultans van Ternate en Tidore gehoorzaamden en dit vermindert de onzekerheid omtrent de gronden, die de Gouverneur-Generaal Van der Capellen gehad heeft om een gedeelte van dat eiland onder de residentie Ternate te begrijpen.
In de reisbeschrijving van Forrest wordt stellig gezegd, dat wij geen recht op Nieuw-Guinea hebben. Door zijne gebieders (de Engelsche O.I. Compagnie) gelast om specerijplanten te gaan zoeken, doch zich te onthouden om zulks binnen het ge-
bied der Ned. Oost-Indische Compagnie te doen, drukt zij zich op de volgende wijze deswege uit in het werk Voyages aux Molucques et à la Nouvelle Guinée en 1774-1776:
‘Les Hollandais semblent réclamer un titre sur toutes les isles Molucques plutôt parceque les autres nations de l'Europe tolèrent cette prétention que par un droit fondé. Ne sachant (pas)Ga naar voetnoota, si les isles Waygioe, Mysoe, Batante et Salwatty ne seront pas aussi réclamés je résolus d'aller au delà de ces isles, jusqu'à la Nouvelle Guinée, sur laquelle ils ne peuvent pas surement former des prétentions exclusives’.
Doelmatiger dan krachtens een acte van afstand van den sultan van Tidore kwam het den minister voor op eigen gezag de bezitneming te bewerkstelligen. ZE gaf daarvoor eenige opmerkingen en instructiën ten beste, o.a. omtrent de keuze van een kommissaris voor de onderneming, en stelde vast, dat diens pogingen daarhenen zouden moeten strekken, om de hoofden der Westkust van Nieuw-Guinea over te halen zich als Nederlandsche onderdanen te beschouwen en de palen, die op geschikte plaatsen zouden dienen geplant te worden, in wezen te houden.
Eene Nederlandsche vlag zoude op sommige der voornaamste plaatsen kunnen worden gelaten om bij voorkomende gelegenheden aan vreemde bezoekers te worden getoond.
Het waz ZE voorgekomen, dat de expeditie daartoe uit te zenden met vrucht zou kunnen gepaard gaan met een wetenschappelijk en zeevaartkundig onderzoek. Ook zoude, ter meerdere bedekking van het eigenlijk doel der expeditie, het natuurkundig onderzoek op den voorgrond kunnen worden gesteld.
Naar aanleiding van de voorgebragte beschouwingen had de Koning HD toestemming verleend tot eene bezitneming van de Westkust van Nieuw-Guinea, van de Kaap de Goede Hoop (Noordkust) tot Kaap Valsch of verder Zuidwaarts; metvrijheidlating aan den Gouverneur-Generaal om een klein etablissement op de kust van Nieuw-Guinea daar te stellen, indien ZE zulks volstrekt noodzakelijk achtte, vooral in het belang der Zuidzee-visscherij.
Over de uitvoering van 's Konings bevelen handelen de resolutiën van 6 November en 31 December 1827, La. P en U, geheim.
De regeling der zaak werd grootendeels aan den Gouver-
neur der Molukken (Merkus) overgelaten. Deze wees als kommissaris voor de inbezitneming den heer Van Delden aan en droeg hem in eene geheime instructie in hoofdzaak op: een geschikt punt te zoeken voor het aanleggen eener vestiging; de plaats moest zooveel mogelijk eene gezonde ligging hebben en liefst buiten de streek gekozen worden waar de Cerammers handel dreven, opdat men van deze geen naijver zou te vreezen hebben.
Wijders moest de kommissaris, onder behoorlijke ceremoniën, de Nederlandsche vlag aldaar planten en namens den Koning van de aangeduide streek bezit nemen en, eindelijk, zooveel mogelijk betrekkingen met de bevolking aanknoopen, alsmede de hoofden tot het aangaan van kontrakten zoeken over te halen.
Een vrij nauwkeurig verhaal van de onderneming is door een ooggetuige, de luitenant ter zee Modera, te boek gesteld.
Het zij hier genoeg te vermelden, dat men vanaf de Mariannestraat, toen nog als Dourga-rivier bekend, Westwaarts de Zuidkust van Nieuw-Guinea langs voer, zonder eene geschikte gelegenheid tot vestiging aan te treffen, totdat men eindelijk op de Westkust van de baai Oeroe Langoeroe op aanwijzing van de inboorlingen een plek vond, die tamelijk wel aan de vereischten scheen te voldoen.
Daar werd alzoo spoedig een aanvang gemaakt met het bouwen van eene kleine sterkte, die den naam van fort du Bus ontving. Nog was deze arbeid niet geheel ten einde, toen op 's Konings geboortedag, 24 Augustus 1828, de Nederlandsche vlag op Nieuw-Guineaschen bodem geplant en de volgende proclamatie uitgevaardigd werd:
PROCLAMATIE:
Alzoo door ZM den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, groothertog van Luxemburg enz., enz., enz. bij ministerieele aanschrijving is bevolen bezit te nemen van de kust van Nieuw-Guinea, van den 141en graad Oostelijke lengte van Greenwich op de Zuidkust, en van daar West- en Noordwaarts op tot de Kaap de Goede Hoop, op de Noordkust gelegen, Zoo is het, dat ik, Arnoldus Johannes Van Delden, als daartoe door den gouverneur der Moluksche eilanden krachtens resolutie van ZE den luitenant-generaal over Nederlandsch-
Indië, in Rade, d.d. 31 December 1827, Litt. U, geautoriseerd, hier in het openbaar en in het bijzonder van de commandanten van ZM's corvet Triton, de brik Siwa en de schoener Iris en de heeren officieren van gemelde bodems, de kommandant en officieren van het detachement militairen, de heeren ambtenaren, uitmakende de kommissie van natuurkundig onderzoek, benevens de equipage en manschappen van ZM's vaartuigen en het detachement v.-d, verklaar, in naam en van wege ZM den Koning der Nederlanden, prins van Oranje-Nassau, groothertog van Luxemburg enz., enz., enz. bij deze plechtig bezit te nemen van dat gedeelte van Nieuw-Guinea en de landen daarbinnen liggende, aanvang nemende van den 141en graad lengte Oostelijk van Greenwich op de Zuidkust, en van daar West-, Noordwest en Noordwaarts op tot de Kaap de Goede Hoop op de Noordkust gelegen, behoudens evenwel de regten, welke de sultan van Tidore op de districten van Mansory, Karangdefer, Ambarsaura en Ambarpan zoude mogen hebben.
En opdat van deze bezitneming te allen tijde zal kunnen blijken, zal door mij van deze plechtigheid worden opgemaakt Proces-verbaal om te dienen daar en waar zulks mogt behooren.
Aldus gedaan op heden den vier en twintigsten Augustus achttienhonderd acht en twintig.
De kommissaris tot het inbezitnemen van de Westkust van Nieuw-Guinea.
(w.g.) Van Delden.
De landstreek waarin fort de Bus gebouwd was - door de inboorlingen Lobo genoemd - werd herdoopt als Merkusoord; de baai Oeroe Langoeroe ontving de nieuwe benaming van Tritonsbaai, hare ingang die van Irisstraat.
Men vond in deze streken eene welwillende, doch zeer ruwe en onbeschaafde bevolking en hoofden of vorsten, die door den sultan van Tidore waren aangesteld.
Met drie van de voornaamste dezer hoofden, nl. Loetoe, orang kaja van Lobo, en Moworas Gendawan, radja van het eiland Nametotte, en Kassa, radja van het eiland Lakaja, werden kontrakten gesloten, houdende erkenning van Nederland's oppermagt en wederzijdsche beloften van vriendschap en bescherming.
Aan de met veel moeite en niet geringe kosten voltooide vestiging was geen lang bestaan beschoren.
Onvoegzame bejegening der inlandsche hoofden door de militaire gezaghebbers, aanstokerij van de Cerammers en verraad van de dwangarbeiders waren de voornaamste oorzaken, dat reeds in 1830 (zie Besluit d.d. 30 Mei 1830, No. 1, en de resolutie van 31 July 1830, No. 37) door de inboorlingen twee aanvallen op het fort werden gedaan.
Wegens ongezondheid en gebrek aan verdedigingsvermogen werd eindelijk in 1836 het fort geslecht en de vestiging verlaten.
IV. Verdere Regeringsmaatregelen ten opzigte van Nieuw-Guinea.
De Nederlandsche regten op Nieuw-Guinea zijn in 1848 opnieuw ter sprake gebragt, toen de kommissaris voor de Molukken, Weddik, bij missive d.d. 10 January van dat jaar, No. 128, geheim, onder aantooning van onze souvereiniteitsregten op de onderscheidene betrokken eilanden, voorstellen deed tot betere omschrijving van dat gewest.
De kommissaris protesteerde er tegen, dat bij het Londensch tractaat geheel Nieuw-Guinea van het gebied der Molukken is uitgesloten, waardoor volgens zijn inzien ‘het geheele Papoea’ aan het gebied van onzen leenman, den sultan Tidore, zou zijn ontnomen.
Hij beriep zich echter op het reeds bovenvermeld kontrakt van 27 October 1814 tusschen Ternate en Tidore, waarbij als Tidoreesch gebied op Nieuw-Guinea zijn aangewezen de ‘districten’ Mansory, Karandefer, Ambansaara en Umbarpan, dat is - schreef de kommissaris - de geheele Noordkust van Papoea tot aan de baai van Lintjoe (140° 47′ O.L. vG).
Verder werd berigt, dat door de hoofden der Noordkust van Papoea in persoon het gezag van den sultan volledig en legaal was gekonstateerd en deze vorst, ten overvloede, op verzoek van de kommissaris bij brief in originali overgelegd nog eene nadere verklaring omtrent de uitgebreidheid van zijn daadwerkelijk gezag gegeven had.
De eigendom van het onderwerpelijk deel van Papoea, zoo luidde het verder, buiten allen twijfel zijnde, zoude de ondergeteekende niet geaarzeld hebben op de plaats zelve, waar dit noodig was, daadwerkelijk bezit uit naam van het gouvernement te nemen, ware het niet, dat in de Javasche Courant van 16 September 1846, No. 47 (bijvoegsel) berigt wordt dat de luitenant Yule van Harer Britannische Majesteits schip Bramble
bij zijne toenmalige opname der Torresstraat de Britsche vlag geheschen en van die kust op kaap Possession (gelegen op 10°9′ Z. breedte en 148° Lengte beoosten Greenwich) had bezit genomen.
De grens om de Noordkust én binnenslands daarbij niet genoemd zijnde, was geene afdoening mogelijk.
Het is dus noodig, dat de inbezitneming der kust van Papoea voorloopig op 24 Augustus (1828) gedaan, naar aanleiding van de hiervoren gedane mededeelingen, alsnu tot den hoek Sejarap Manch, ten Oosten der baai van Lintjoe en komende op 140° 47′ Oosterlengte, wordt uitgestrekt, na omtrent de toe-eigening van de Oostkust des eilands door de Engelschen opheldering te hebben verlangd.
De commissie stelde dan ook voor:
1. | Om bij proclamatie de inbezitneming uit te strekken tot de aangegeven grens; |
2. | Om een onderzoek op Nieuw-Guinea te doen instellen in het belang van de wetenschap en ter bepaling van de binnenlandsche grenzen van ons gebied; |
3. | Eene juiste kennis te provoceeren omtrent de grenzen van het Engelsch gebied op dat eiland, teneinde geschillen te vermijden; |
4. | Indien het onderzoek sub 2 bedoeld niet dadelijk kan geschieden, aan te teekenen, dat het zal geschieden en inmiddels op een aantal daarbij aangegeven plaatsen merkpalen te doen stellen. |
Op het rapport werd beschikt bij het geheim Besluit van 30 Juli 1848, Litt V-1, waarbij het gebied van het gouvernement der Molukken dan werd uitgestrekt tot het door den kommissaris aangegeven gedeelte van Nieuw Guinea en de omliggende eilanden, als behoorende tot het gebied van TidoreGa naar voetnoota.
Een ander geheim Besluit van denzelfden datum, Litt X-1, is daarmede in strijd, op eene wijze waarvoor geen de minste verklaring is aangetroffen.
Dat laatste Besluit bevatte namelijk twee aanschrijvingen; de eerste op den resident van Ternate om aan de door den sultan van Tidore aangestelde Nieuw-Guinesche hoofden akten van bevestiging uit te reiken, waarbij tevens in den vorm eener instructie eenige, tevens aangegevene, bepalingen moesten wor-
den gestipuleerd; bij de tweede aanschrijving werd aan den resident van Banda opgedragen om te dienen van konsideratiën en advies omtrent het denkbeeld om de hoofden van de landen en eilanden, behoorende tot het Nederlandsche gebied op Nieuw-Guinea, doch niet staande onder het gezag van den sultan van Tidore, van zoodanige akten te voorzien.
In 1849 werd gevolg gegeven aan het voorstel van de kommissaris Weddik om, bij gemis van eenige andere daad van gezag, op Nieuw-Guinea merkpalen te doen plaatsen op eenige punten van de kust en omliggende eilanden, met name op den Oosthoek van de Lintjoe-baai, genaamd Tandjoeng Sejarap Maneh, op Saak en Sappen en te Woendes in de Wandommenbaai, op kaap Kainbiba, op Setrek Patipoe, Merkusoord en op de Zuidkust, daar waar de meridiaan van 141° lengte beoosten Greenwich valt, en wijders op zoodanige andere punten als welke daartoe geeigend zullen worden bevonden. Bij het geheim Besluit van 24 Maart 1849, Litt F, werd de gepensioneerde ambtenaar Van den Dungen Gronovius daartoe in kommissie benoemd.
Twee zaken zijn meldingswaardig van deze onderneming. Vooreerst de aanvankelijke tegenstand, ondervonden bij den sultan van Tidore en zijne rijksgrooten, die van meening schenen te zijn, dat het gouvernement geen regt had zich met Nieuw-Guinea te bemoeijen. Ten tweede het mislukken, door tegenwind en Westelijke stroomen, van 'sgekomitteerden poging om de Lintjoe-baai te bereiken.
De tegenstand van den sultan en de rijksgrooten van Tidore verdient eenige nadere verklaring.
De boven reeds vermelde, door den sultan ten verzoeke van den heer Weddik geschreven, brief werd thans door hen als bewijsstuk aangevoerd voor hunne evengenoemde meening.
Uit dien brief, die bij het toenmalig inlandsch bureau werd vertaald, heeft men de duidelijke verklaring gelezen, dat het Tidoreesch gebied op Nieuw-Guinea overgelaten werd aan den wil van den heer kommissaris. Hoe dit ook zij, de brief munt niet door duidelijkheid uit en is zelfs niet vrij van tegenstrijdigheid. Maar de verschillende bepalingen van het kontrakt met Tidore van 1824 waarborgen volkomen Nederland's regt tegenover den sultan.
In 1847, toen door de Engelsche regeering eene naauwkeurige opname van de Torresstraat was bevolen en HM's corvet Rattlesnake daartoe werd afgezonden, had ons ministerie van
Koloniën zich beangst gemaakt omtrent mogelijke voornemens van Engeland ten opzichte van Nieuw-Guinea, maar was door de Indische regeering bij brief van 25 Juny 1847, Litt. F.F., gerustgesteld.
Sedert werd nog wel over Nieuw-Guinea, speciaal over een aldaar te houden onderzoek, gekorrespondeerd, waarbij het ministerie immer veel belangstelling in dat eiland toonde, maar de bemoeijenis van het gouvernement bleef zich tot heden bepalen tot enkele bezoeken van ambtenaren en het zenden van eene enkele wetenschappelijke kommissie.
Zoo werd het eiland door den assistent-resident A. Bosscher en door de residenten van Ternate, Goldman en Tobias, in de jaren 1852, 1856 en 1857 bezocht.
Men was tot de overtuiging gekomen, dat het beproeven eener nieuwe vestiging op Nieuw-Guinea moest worden voorafgegaan door een naauwgezet wetenschappelijk onderzoek.
Nadat te dezer zake de beslissing van het opperbestuur was ingeroepen, werd dan ook het houden van zulk een onderzoek in beginsel vastgesteld. Doch het tijdstip der uitvoering werd aanvankelijk verschoven met het oog op de geringe sterkte der maritieme magt in de Indische wateren, tengevolge waarvan niet over een oorlogsschip voor deze onderneming kon worden beschikt.
Eindelijk kreeg de zaak bij het Besluit van 8 December 1857, No. 2, haar beslag en weldra stevende ZM's stoomer Etna met eene wetenschappelijke kommissie aan boord naar Papoealie.
Het verslag, dat deze kommissie omtrent het volbrengen harer taak heeft ingediend is in alle opzigten zeer belangrijk. Het mag echter jammer genoemd worden, dat de kommissie zoo uiterst schraal van boeken en bescheiden omtrent Nieuw-Guinea voorzien op reis is gegaan.
Ware zij in dat opzigt beter toegerust geweest, dan zou de vraag naar de beste plaats voor eene nieuwe vestiging meer volledig zijn opgelost en ware welligt iets zekers omtrent de Engelsche bezitneming van Oostelijk Nieuw-Guinea vernomen, terwijl over eenige andere ondergeschikte punten van onzekerheid meer licht zou zijn verspreid.
In de adviezen, die ten aanzien van het rapport der kommissie werden uitgebragt, waren de departementen van Marine en Oorlog, zoomede de Raad van Indië, eenparig van oordeel, dat de kwestie, waar het beste vestigingspunt op Nieuw-Guinea te vinden is, niet als beslist kan worden beschouwd, aangezien bij
dit onderzoek een groot gedeelte der kusten, nl. de MacCluer-, Kapasim- en Topokoorbaaijen aan de Zuidwestkust, de Noordkust en de Geelvinkbaai op de Noordoostkust onbezocht waren gebleven.
Men was intusschen van oordeel, dat noch aan een nader onderzoek, noch aan eene vestiging zonder voorafgaand nader onderzoek, vooreerst behoorde gedacht te worden.
De Raad wees er op, hoe een tweetal zendelingen, Ottow en Güssler, zich zonder ondersteuning van buiten sedert 1855 vreedzaam op de Noordkust had weten te vestigen. De Raad achtte daarom het beste middel om meer kennis van Nieuw-Guinea te verkrijgen en de bevolking tot Christendom en beschaving te brengen gelegen in het geldelijk ondersteunen van de zendingszaak aldaar en stelde dan ook voor den minister te verzoeken met een der Nederlandsche zendingsgenootschappen in overleg te treden omtrent het uitzenden van nog eenige zendelingen naar Nieuw-Guinea.
In den zin dezer adviezen werd bij brief van 6 Augustus 1860, No. 28, Litt. A-2 geheim, aan het ministerie van Koloniën geschreven.
Het daarop ontvangen antwoord d.d. 25 Juny 1861 (Besluit van den 21en Augustus d.a.v., No. 19) luidde instemmend wat de twee eerste vermelde punten betreft, maar aangezien bereids twee nieuwe zendelingwerklieden, Tonasen en Joesric, naar Nieuw Guinea waren vertrokken achtte de minister het verlangde overleg met een zendingsgenootschap niet meer noodig.
In dat zelfde jaar werd bij de Besluiten van 28 Juny en 27 July, Nos. 3 en 27, eene regeling gemaakt tot het jaarlijks bezoeken van Nieuw-Guinea door gouvernementsambtenaren, deels van uit Ternate, deels van uit Amboina, hetgeen reeds sedert 1857 was aanhangig gemaakt.
V. Engelsche bezitneming van het Oostelijk deel van Nieuw-Guinea.
Het meest volledige onder de weinige narigten, die men omtrent de Engelsche bezitneming van Oostelijk Nieuw-Guinea heeft aangetroffen, is vervat in een opstel, dat voorkomt in den Moniteur des Indes van 1847-1848.
Eene vertaling van dat artikel volgt hieronder.
De Engelsche dagbladen, zegt de Moniteur, bevatten een berigt, hetwelk de Hollandsche bladen, die het evenals eenige
Fransche bladen hebben overgenomen, tot eenige aanmerkingen aanleiding heeft gegeven. De inhoud van het bewuste artikel is als volgt:
The South Australian Register meldt, dat de kommandant van de schoener Bramble der Britsche Marine in naam van Koningin Victoria heeft bezit genomen van Nieuw-Guinea. Deze omstandigheid strekt ter bevestiging van het gerucht, dat het Engelsch gouvernement voornemens is op dat groote eiland eene strafkolonie te vestigen.
‘Het Journal du Hâvre en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die dit bericht vermelden, laten daarop eene aanmerking volgen, die zeer gegrond zou zijn, indien werkelijk Engeland van geheel Nieuw-Guinea had bezit genomen; die dagbladen noemen bedoelde inbezitneming eene inbreuk van Engeland's zijde op de bestaande verdragen, gelijksoortig met die waaraan dat land zich onlangs ten opzigte van Borneo heeft schuldig gemaakt’Ga naar voetnoot1.
‘Gelukkig’, zoo gaat de Moniteur, weder zelf voort, ‘schijnt het berigt niet geheel en al waar te zijn; de bezitneming schijnt slechts een gedeelte van Nieuw-Guinea te betreffen. Een der met de laatste mail gearriveerde nummers van de Singapore Aru Press bevat namelijk een gedetailleerd verhaal der verrigtingen van den luitenent Yule, kommandant van de Bramble. Reeds eenigen tijd geleden hebben wij melding gemaakt van de aankomst van dat vaartuig te Koepang op Timor, tegelijk met de schoener Castlereagh, luitenant Avid. Beide vaartuigen waren belast met de hydrografische opname van een gedeelte der
Torresstraat. Gedurende deze onderneming heeft luitenant Yule de Zuidkust van Nieuw-Guinea bezocht en op 16 April 1846 in naam van Koningin Victoria plegtig bezit genomen van het gedeelte van Nieuw-Guinea, Oostelijk van het eiland Bristow gelegen op 9° en 12′ Zuiderbreedte en 143° 8′ Oosterlengte van Greenwich. De nieuwe bezitting heeft den naam van Cape Possession ontvangen naar de kaap van dien naam, gelegen op 80° 34′ 38″ ZB en 147° 27′ OL van Greenwich. Dat gedeelte valt buiten het gebied van Nederlandsch-Nieuw-Guinea, dat het Westelijk gedeelte van het eiland beslaat en zich niet verder Oostwaarts uitstrekt dan den 141e lengtegraad van Greenwich’Ga naar voetnoot1.
‘Het berigt van de Engelsche bladen, waaruit men de bezitneming door Engeland van het gansche eiland zou afleiden, moet dus als onnaauwkeurig worden beschouwd’.
‘Wel is waar is de houding van onze Engelsche naburen in den Indischen archipel en de taal hunner dagbladen, die als ministerieele organen bekend staan, niet geschikt om vertrouwen in te boezemen, getuige de bezitname van Singapore in 1818 en die van Laboean in 1846, als ook de weinig vriendschappelijke taal van verscheidene dagbladen. Maar aan het berigt, waarvan hier sprake is, kan geen geloof geslagen worden. De verkrachting van onze regten zou hier te openlijk zijn’.
‘Men zou ons, met even weinig omslag, onze andere eilanden in den archipel kunnen ontnemen, Java of Sumatra bijvoorbeeld. Want onze regten op deze eilanden zijn niet meer onbetwistbaar dan onze regten op het Westelijk deel van Nieuw-Guinea’.
‘Sedert onheugelijke tijden behoort een groot gedeelte der Noord-Westkust aan Holland, als onderhoorigheid van den sultan van Tidore, wiens suprematie de inwoners erkennen; de bevolking betaalt geregeld schattingen en eindelijk wordt in alle geografische werken, zoo Hollandsche als vreemde, het Westelijk deel van Nieuw-Guinea eenstemmig als Hollandsch gebied beschouwd’.
Overigens wordt alle twijfel ten deze weggenomen door de daadwerkelijke inbezitneming van deze landen, die in 1828 na-
mens Koning Willem I op plegtige wijze heeft plaatsgehad.’
Daarna volgt een vertaald uittreksel uit de Staatscourant, bevattende het kort verhaal van de Triton-expeditie en, na nog vermeld te hebben, dat de toen tot stand gebragte vestiging in 1836 weder verlaten is en dat - hoewel van tijd tot tijd de kust door oorlogschepen is bezocht - geene nieuwe vestiging is beproefd, zegt de Moniteur ten slotte:
‘Evenwel heeft het Nederlandsche gouvernement er nimmer aan gedacht om het eiland inderdaad aan zijn lot over te laten en de proklamatie van 24 Augustus 1828 blijft dus ten volle van kracht’.
VI Duitsche inzigten met betrekking tot Nieuw-Guinea.
Onder den titel van Deutsche Reise von den Antipoden komt in No. XI van den jaargang 1869 van Petermann's Mittheilungen - ook aangehaald in de ministerieele depeche van 17 December 1869, Litt. A, No. 26/1757 - een artikel voor, waarvan de kennisname voor het doel dezer nota zeer belangrijk is.
De twee daarin geciteerde brieven van in Australië gevestigde Duitschers bevatten belangrijke mededeelingen omtrent Nieuw-Guinea, de - trouwens niet tot uitvoering gekomen - plannen die in Australië reeds zijn opgevat tot ontginning van het eiland en de wijze waarop ginds ons bezitsregt op Papoea wordt beoordeeld.
Onder al hetgeen overigens in deze Duitsche brieven opmerkelijk is behoort ook het daaruit tastbaar feit, dat men in Australië geheel en al onbekend is met de Engelsche bezitneming van het Oostelijk gedeelte van Nieuw-Guinea.
Niet minder opmerkelijk is het, dat in geen der Engelsche land- en volkenkundige politieke werken, die steller dezes ter inzage heeft kunnen krijgen, van zoodanige bezitneming wordt gewag gemaakt. Uit de bijlage der ministerieele depeche van 18 September 1849, Litt G., No. 352/H5 geheim (in kabinet 14 January 1850, Litt A) blijkt, dat destijds de Nederlandsche gezant te Londen van een voormaligen Engelsch zeeofficier de particuliere verzekering heeft ontvangen, dat eene bezitneming van Nieuw-Guinea nooit door het Britsch gouvernement was bevolen. Deze mededeeling kan echter niet zonder officieele bevestiging voor waar worden aangenomen. Bovendien zou de bezitneming toch kunnen gedaan zijn en later officieel bekrachtigd dan wel stilzwijgend erkend. De minister was dan ook voor-
nemens om nadere inlichtingen te vragen, doch dit schijnt - welligt tengevolge van de verwisseling van ministerie in 1850 - achterwege gebleven te zijn.
VII Beknopt overzicht van de tegenwoordige gesteldheid van land en volk van Nieuw-Guinea en de actuele verhouding van dat eiland tot ons en tot den sultan van Tidore.
Van den Nieuw-Guineschen bodem zijn uitsluitend de kusten, en dan nog slechts oppervlakkig, bekend. Het binnenland is in den vollen zin des woords eene terra incognita.
Het Westelijk deel van Nieuw-Guinea is zeer bergachtig en heeft bijna overal hooge en steile kusten. Alleen in het Zuidwesten is een uitgebreid laag moerassig terrein, waar de bergen ver in het verschiet worden gezien. Die bergen hebben sommigen wel eens aangezien als met sneeuw bedekt te zijn, maar juist door den grooten afstand der toppen van de kust is men steeds in het onzekere gebleven, of niet wolken voor sneeuw zijn gehouden.
Ook aan de monding der Raroefastroom en langs een klein gedeelte van het Noorderstrand - van 138° tot 139° OL - zijn lage moerassige terreinen.
De bodem draagt allerwege blijken van door geweldige vulcanische werking zeer te zijn verstoord. Dit is ook de reden, dat de zee vele diepe inhammen in het land vormt.
Aan de lage moerassige gedeelten der kust staan groote uitgestrektheden land met den vloed onder water en loopen met de ebbe droog. Daar is alzoo het terrein alluviaal van recente formatie.
Aan de meer verheven kusten treft men sedimentaire gesteenten aan, die door de geleerden tot de secundaire formatie zijn gebragt. Jura-kalk wisselt af met thon en zandsteen, waarin zich gangen van thonijzersteen bevinden. Op eene enkele plaats - het eiland Lokaja - komt eene steenkolenlaag van jonge formatie aan de oppervlakte. Het strand is op vele plaatsen bezet met koraalrif.
Ook de eilanden rondom Nieuw-Guinea bestaan uit koraalvorming, door vulcanische werking uit zee opgeheven; en er is reden om aan te nemen, dat een kleiner of grooter deel van Nieuw-Guinea in een recent geologisch tijdvak eveneens door vulcanische werking uit zee is omhoog geheven.
Aan de Noordkust zijn tevens Platonische gesteenten aangetroffen, o.a. de zoo ligt verweerende en daarom voor de
vruchtbaarheid zoo belangrijke mica en verder een soort van groen gesteente. Ook kwarts, hetwelk zeer dikwijls als geleidegesteente van goud fungeert, komt er voor, doch niet in den vorm waarin het, o.a. op Borneo, gewoonlijk het goud vergezelt. Vulkanen zijn tot heden niet bekend, schoon aardbevingen er vrij veelvuldig voorkomen en vele jaren geleden ook eene berg-uit-barsting ver in het binnenland schijnt waargenomen te zijn.
Vulcanisch gesteente wordt, voor zooveel bekend, alleen vertegenwoordigd door aangespoeld puimsteen.
Allerwege schijnt het gesteente, ofschoon voor een groot deel kalksteenen, met eene zeer vruchtbare aardlaag bedekt te zijn, waarop zware bosschen groeijen tot zelfs op de hoogste kruinen der bergtoppen; althans van die, welke van de kust zigtbaar zijn.
Vele nuttige houtsoorten komen daarin voor, als, onder vele palmsoorten, de sagoboom, vijgsoorten, scanari- en ijzerhoutboomen en vooral de massooiboom, wiens bast met de wilde muskaatnoten en tabak als belangrijkste handelsartikelen op Nieuw-Guinea uitmaken.
Het land is bewoond door eene vrij talrijke, onbeschaafde en meerendeels nomadische bevolking, negrita's of Papoea's. Er bestaat nogal eenig verschil tusschen de bevolking van het binnenland en die der kusten.
De eerste is het meest onbeschaafd en bestaat uit stammen van woesten, strijdbaren aard, die een volstrekt nomadisch leven leiden en genoegzaam voortdurend onderling oorlog voeren. De laatste tooont zich, ofschoon velen den zeeroof tot handwerk hebben, over het algemeen meer vreedzaam en meer tot blijvende vestiging geneigd. Over het algemeen hebben de bewoners van Papoea geen eigen hoofden. Verschil van stand schijnt bij hen niet bekend te zijn. Er zijn evenmin algemeene opperhoofden als aanvoeders der afzonderlijke stammen, zelfs niet in den oorlog. Alleen hebben de oudsten der verschillende, soms vrij talrijke, familiën, een soort van patriarchaal gezag.
Het zou zeer oneigenaardig en onjuist zijn de door den sultan van Tidore aangestelde radja's enzoovoorts als hoofden der bevolking te beschouwen. Hun wordt eerbied noch gehoorzaamheid bewezen; het zijn slechts Tidoresche agenten voor de inning der schatting en zoo het schijnt, vertoonen zij zich eerst in hunne functie, als een hongyvlootGa naar voetnoot1 of een oorlogsschip op de kust verschijnt.
Voor nadere bijzonderheden nopens de aangevoerde onderwerpen, zoomede nopens de volgens de laatste rapporten trou-
wens bijna niet noemenswaardige uitkomsten der zendingszaak wordt verwezen naar de tot aanvulling aan het slot dezer nota toegevoegde opgave van eenige werken waarin Nieuw-Guinea is beschreven.
Zooals boven reeds is gezegd, doet de sultan van Tidore op Nieuw-Guinea zekere aanspraken gelden.
Nu is de sultan achtereenvolgens bondgenoot en leenman van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie geweest en tenslotte onder de suzereiniteit van den Nederlandschen staat gekomen.
Op grond van dien zijn in 1828 de Westelijke kuststreken van Nieuw-Guinea, met het daardoor ingesloten binnenland, in naam des Konings bij proclamatie in bezit genomen, waarbij in 1848, bij geheim Besluit, nog een strook lands is aangetrokkenGa naar voetnoota.
Wijders zijn op de kusten van dit tot Nederlandsche bezitting verklaarde deel van Nieuw-Guinea - ter constatering van ons bezitsregt - de volgende daden van gezag gepleegd:
1 | Het plaatsen van merkpalen met het Nederlandsche wapen op sommige punten aan de kust; |
2 | het uitreiken van acten van bevestiging aan de vanwege Tidore op het eiland aangestelde hoofden of vorsten; |
3 | het doen bezoeken door gouvernements-ambtenaren en door oorlogsschepen en commissiën voor wetenschappelijk onderzoek. |
Ten vierde zou nog kunnen genoemd worden het sluiten van contracten, waarvan het echter niet blijkt, of ze vernieuwd zijn.
De vraag is nu, of een en ander genoegzaam kan worden geacht om ons bezitsregt tegenover het buitenland boven twijfel te verheffen.
Toen in 1854 reden bestond tot vrees voor verkorting onzer regten in den archipel door de Amerikanen, verwachtte men, dat onze aanspraken op de onderscheidene eilanden van die zijde aan een scherp onderzoek zouden worden onderworpen.
Om daarop voorbereid te zijn heeft men dezerzijds, op ministerieele aanschrijving, eene naauwkeurige aantooning doen opmaken van Nederland's souvereiniteitsrenten in den Indischen archipel.
Van dat onderzoek, waarmede het toenmalig lid in het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch-Indië Mr. A. Prins was belast, werd de uitslag bij de kabinetsbrief van 14 Augustus 1858, Litt. O-5, aan den minister medegedeeld.
Ten aanzien van Nieuw-Guinea werd, zonder eenige bijvoeging, verwezen naar het boven geciteerde rapport van den commissaris Weddink van 10 January 1848, No. 128.
Het voornaamste, eigenlijk het eenige, argument in dat rapport aangevoerd voor de onbetwistbaarheid van onze regten op Nieuw-Guinea is de onbetwistbaarheid der aanspraken van den sultan van Tidore.
Aan de eene zijde staat nu de bedenking, dat bij onderzoek gebleken is, dat de kring van het Tidoreesch gezag - die zich o.a. nergens tot het binnenland uitstrekt - reeds bij de proclamatie verre is overschreden. Aan de andere kant kan aangevoerd worden, dan Nederland - ook zonder des sultans regten te baat te nemen - volkomen geregtigd was om van Nieuw-Guinea bezit te nemen.
Ten slotte blijven de vragen te beslissen, of het niet raadzaam is om door eene meer daadwerkelijke acte d'autorité te voorkomen, dat onze regten op Nieuw-Guinea door eenige vreemde mogendheid eenvoudig worden ontkend en hoe dat doel op de beste wijze en met de minste kosten kan worden bereikt.
VIII Opgave van eenige werken over Nieuw-Guinea handelende
Sonnerat Voyage à la Nouvelle-Guinée, avec les détails relatifs à l'histoire naturelle dans le règne animal et végétal. Paris 1776.
Forrest A voyage to New Guinea. London 1779.
Kolff Reis van de Dourga.
.... De verslagen van de reizen door vreemde vaartuigen, als de Rattlesnake enz., op de kust van Nieuw-Guinea gedaan en waarvan steller dezes de titels niet met juistheid kan aangeven.
I. Modera Verhaal van eene reize naar de Zuidwestkust van Nieuw-Guinea. Haarlem 1830.
De BruynKops Bijdrage tot de kennis der Noord- en Noordoostkusten van Nieuw-Guinea.
Dominy de Rienzi Oceanië, ou cinquième partie du monde. Paris, 1836.
S. Müller Bijdrage tot de kennis van Nieuw-Guinea. (Werken van het Kon. Instituut van Taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië. 2e Afd., Ie aflevering).
Macklot Verslag over Nieuw-Guinea. (Bijdragen tot de natuurk. wetenschappen deel V, 1830).
Hombran Australie et Paponassie. (Revue de l'Orient, Vol. X, 1846).
G.W. Earl Entreprise in tropical Australia (Londen 1846).
Idem The native races of the Indian archipelago; Papuans (voorkomende in Vol. I of the Ethnografical Library, conducted by Edwin Norris Esq.).
Idem Adi Island (Journal of the Indian Archipelago, Vol. IV 1850).
W. Marsden Noticerespecting the natives of New Guinea (Transact. of the Royal Art. Society, Vol. III, 1835).
Pelesius Über das gesellschaftliche Leben des Papuans Insulaner (Jahrbuch de Geich, Th. I, 1828).
G.J. Fabritius Aantekeningen nopens Nieuw-Guinea. (Tijdschr. v.h. Bat. Genootschap).
J. Pijnappel. Eenige bijzonderheden omtrent de Papoea's van de Geelvinkbaai van Nieuw-Guinea. (Tijdschr. van het Delftsch Instituut, D1. II).
Valentijn Oud en Nieuw Oost-Indiën. (Uitgave van professor Keyzer, Amsterdam 1862, derde deel (Banda)); Nieuw-Guinea in 1858 onderzocht en beschreven door eene Nederlandsche commissie. (Bijdragen van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië. Nieuwe volgreeks, 5e deel, Amsterdam 1862).
Goudswaard De Papoewa's van de Geelvinksbaai. Schiedam 1863.
Otto Finsch Neu Guinea und sein Bewohner. Bremen 1865.
De Hollander Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië. Breda 1866, 2e dl..
Goldman Reis nach Dorei. Tijdschrift voor Ind. Taal-, Landen volkenkunde, 1866 (van het Bat. Genootschap).
Wijders vindt men nopens Nieuw-Guinea eenige globale aanteekeningen in de reisverhalen van Bleeker en Van der Crab, terwijl omtrent wetenschappelijke aangelegenheden, voornamelijk betreffende de fauna en flora van het eiland, in verschillende werken en tijdschriften belangrijke opgaven voorkomen van Von Rosenberg, Zippolius, Macklot, Van Iperen, Schlegel, Wallaren en Temminck.
De reisverhalen van Von Rosenberg, in zijn kwaliteit van ambtenaar voor wetenschappelijke onderzoekingen aan de regering ingediend, bewegen zich bijna uitsluitend op het gebied der ornithologische fauna en de politieke verslagen van Nieuw-Guinea behelzen hoofdzakelijk mededeelingen nopens de werkzaamheden van de zendelingen.
- voetnoot1
- Staatscourant 1824, No. 119. Ook afgedrukt bij Lagemans, Recueil de Traités II (No. 103)
- voetnoota
- Dit is taalkundig een anakolouth. maar het staat er zò.
- voetnoot1
- Handel, gedreven met Chinese of inlandse vaartuigen (W.F.M. Mansvelt, Geschiedenis van de Nederl. HandelMij I, 195).
- voetnoota
- (pas) is, wel ten Departemente, met potlood doorgehaald.
- voetnoota
- Hier is in margine aangetekend (door het hoofd van afdeling I Hora Siccama?): ‘Dus werd teruggekomen van de grens in 1828 geproclameerd? Neen: zie volgende bladzijde.
- voetnoot1
- Het wordt uit de context niet goed duidelijk, wanneer deze bladen (t.w. het Journal du Hâvre en de NRC) precies van de bedoelde inbezitneming melding hebben gemaakt. Wel is het duidelijk, dat er hier sprake is van hetgeen met de expeditie van de Bramble samenhangt. Hieronder blijkt dit te slaan op een partiële inbezitneming van Nieuw Guinea in april 1846.
Ook de referte aan de inbreuk van Engeland op de bestaande verdragen onlangs ten aanzien van Borneo gepleegd, is nogal vaag. Een niet nauwkeurig gedateerde interne nota in het kabinetsdossier Borneo van het ministerie van Buitenlandse Zaken (opgesteld eind september 1879 en t.z.t. af te drukken bij de Bescheiden inzake Nederlandse Buitenlandse Politiek merkt op dat er (in 1847) tussen Engeland en Broenai een tractaat) was gesloten, waarbij de sultan van dat rijk als onafhankelijk soeverein werd erkend en waarbij hem tevens het recht werd toegekend land af te staan, mits het dit - alleen - aan Engeland deed. In het eind van de zeventiger en het begin van de tachtiger jaren doen zich met Engeland geen geringe moeilijkheden voor inzake Borneo, in verband met de verlening van een Engelsch charter aan de concessie van de heren Overbeck en Dent ter plaatse.
- voetnoot1
- Op 25/29 april 1885 is er overigens te Londen tussen Engeland en Duitsland een schikking getekend tot aanwijzing van de grens tussen de wederzijdse bezittingen in Nieuw-Guinea. Daarbij is van Engelse zijde de 141 meridiaan Oosterlengte uitdrukkelijk als de Nederlandse grens erkend, terwijl die erkenning in de Duitse tekst stilzwijgend werd bevestigd. (Zie De Martens, Nouveau Recueil, Serie II, Dl XI, 469).
- voetnoot1
- Inlandse oorlogsvloot van prauwen e.d..
- voetnoota
- Hier is in margine aangetekend door het hoofd der afdeling Hora Siccama(?): Niet onder Tidore behoorende? (zie resident van Banda)