| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over de jaren 1943 tot en met 1946.
Toen in 1943 het vier en zestigste deel onzer Bijdragen en Mededelingen verscheen, konden wij niet vermoeden, dat het vier jaar zou duren, voordat het volgend deel van deze reeks het licht zou kunnen zien. De omstandigheid, dat de laatste twee jaren van de oorlog en de eerste twee jaren na de oorlog het om verschillende redenen ons bestuur niet mogelijk hebben gemaakt de productie van het Historisch Genootschap op het gewone peil te houden, heeft ons aanleiding gegeven, om de jaren, waarin niets is verschenen, in dit ene deel onzer Bijdragen en Mededelingen samen te vatten.
Naar onze mening heeft het geen zin, om in dit Verslag eenzelfde tot in details gaand overzicht te geven van de belevenissen en de werkzaamheden van ons Genootschap als in de jaarlijkse Verslagen te doen gebruikelijk was. Een deel van wat het bestuur overwogen heeft, is al door de gebeurtenissen achterhaald en onmogelijk gebleken; alleen de rest, die actueel is of nog toekomst heeft, behoeft ter sprake te komen.
Laten wij mogen beginnen met dankbaar vast te stellen, dat ons Genootschap als zodanig van de oorlog weinig blijvende schade heeft ondervonden: zijn kapitaal, zijn boekerij, zijn fonds van uitgaven zijn onaangetast gebleven. Wij vermelden dit niet, omdat wij dit als een speciale verdienste van het bestuursbeleid gedurende die jaren van bezetting zouden beschouwen; wij weten maar al te goed, dat het aan omstandigheden buiten ons om te danken is geweest, onder meer aan het feit, dat de Duitsers en hun handlangers nooit anders dan vluchtige aandacht hebben gehad voor het bestaan en de werkzaamheden van ons Genootschap.
Wel zijn er velen onzer leden in deze jaren van ons heengegaan en daarmede verscheidene als een rechtstreeks gevolg van de oorlog. In onze eerste Algemene vergadering na de oorlog hebben wij hen eerbiedig herdacht.
| |
| |
Van de lijst onzer ereleden zijn er enkelen door de dood aan ons ontvallen. In het bijzonder herdenken wij hier Prof. Dr H. Wätjen, vroeger te Münster, de man, die altijd een trouwe vriend van ons Genootschap niet alleen, maar van ons vaderland is gebleven.
In het bestuur hebben grote wijzigingen plaats gehad. Het erelid van ons bestuur, Prof. Dr G.W. Kernkamp, heeft het einde van de oorlog niet mogen beleven, op 9 October 1943 is hij van ons heengegaan. Ook na zijn vertrek uit ons dagelijks bestuur was zijn belangstelling voor het werk en de lotgevallen van het Genootschap onverzwakt gebleven. Geregeld was hij aanwezig op de vergaderingen van ons Algemeen bestuur, waar zijn adviezen altijd zeer gewaardeerd werden; herhaaldelijk heeft hij ons met raad en daad bijgestaan bij voorkomende moeilijkheden, waarin het bestuur een beroep op hem deed. Wij zullen ons Prof. Kernkamp, die voor ons Genootschap in zovele opzichten van zo'n grote betekenis is geweest, zowel om zijn persoon als om zijn werk eerbiedig en dankbaar blijven herinneren.
Hetzelfde is het geval met Dr K. Heeringa, die niet lang na Prof. Kernkamp overleed. Hoewel hij de laatste jaren van zijn leven onze vergaderingen niet meer geregeld bezocht, omdat zijn toenemende doofheid voor hem een gesprek in grotere kring minder gemakkelijk maakte, bleef zijn belangstelling voor ons Genootschap onveranderd. In onze Bijdragen en Mededelingen van 1943 mochten wij nog een bijdrage van zijn hand opnemen. Hij schreef ons bij die gelegenheid, dat dit vermoedelijk zijn laatste werkzaamheid voor ons zou zijn; helaas is dit vermoeden bewaarheid geworden.
Mr. R. Bijlsma deelde ons mede, dat hij het bij het neerleggen van zijn ambt van Algemeen Rijksarchivaris gewenst achtte om ook zijn functie in ons bestuur ter beschikking te stellen. Wij hebben gemeend dit besluit te moeten eerbiedigen en hebben hem dank gebracht voor het vele, dat door hem in het belang van het Genootschap is verricht. Het heeft ons groot leed gedaan, dat hij het otium cum dignitate, dat wij hem zo gaarne gegund hadden, niet dan zeer kort heeft mogen beleven.
Prof. Dr J. Romein deelde ons op het eind van 1946 mede, dat hij het wegens drukke werkzaamheden beter vond, om zijn plaats in het bestuur ter beschikking te stellen. Wij hebben gemeend dit besluit te moeten eerbiedigen.
| |
| |
Aangezien Prof. Dr N.W. Posthumus al eerder zijn oude plaats in ons bestuur weer had ingenomen, bleef ondanks het aftreden van Prof. Romein de Gem. Universiteit van Amsterdam in ons bestuur vertegenwoordigd.
Dr W.A.F. Bannier achtte in het voorjaar 1946 de tijd gekomen, om als voorzitter af te treden. Dit besluit kwam voor ons Dagelijks bestuur niet geheel onverwacht, het was ons bekend, dat onze voorzitter al enige jaren rondliep met de gedachte om de lasten van deze functie op jongere schouders te leggen, maar dat hij hieraan geen uitvoering had willen geven, zolang de oorlog duurde. Wij hebben ons hierbij neergelegd en hem bij zijn aftreden het erelidmaatschap van ons bestuur aangeboden als een klein bewijs van onze dankbaarheid en onze waardering voor het werk van deze man, die 45 jaar lang, respectievelijk als 2de secretaris, als 1ste secretaris en als voorzitter zijn plaats in ons bestuur heeft gehad. In zijn plaats werd Dr C.D.J. Brandt in de Algemene bestuursvergadering van 11 Mei 1946 als voorzitter geìnstalleerd.
De hierdoor openvallende functie van 1ste secretaris werd ingenomen door Dr J.H. Kernkamp, terwijl in de plaats van Dr A.J.C. Rüter, die tot hoogleraar te Leiden was benoemd, de heer Ch. H. van Aken 2de secretaris werd. Het heeft ons genoegen gedaan, dat Prof. Rüter bereid bleek het hem aangeboden lidmaatschap van ons Algemene bestuur aan te nemen. Ditzelfde was ook het geval met Dr P.W.A. Immink, die na zijn benoeming tot hoogleraar te Groningen als penningmeester werd vervangen door Dr A.J. van de Ven. In de vacature Bijlsma werd voorzien door de benoeming van de Algemene Rijksarchivaris Jhr Dr D.P.M. Graswinckel. Wat het Utrechtse bestuur betreft, werd Dr A. Hulshof, die kort na de bevrijding van ons vaderland voor het lidmaatschap bedankte, vervangen door Mej. Dr J.K. Oudendijk, die 2de bibliothecaresse werd, terwijl de heer Evers zich bereid verklaarde de functie van 1ste bibliothecaris te vervullen. Tenslotte nam tot ons genoegen Prof. Dr D.Th. Enklaar de tot hem gerichte uitnodiging om tot ons bestuur toe te treden aan.
Helaas telde het Genootschap onder zijn leden enkelen, die zich gedurende de oorlog niet zo gedragen hebben als van Nederlanders mocht worden verwacht. Enkelen hunner hebben na de bevrijding eigener beweging voor het lidmaat- | |
| |
schap bedankt. Anderen zijn door het bestuur geschrapt. De namen dezer laatsten zijn te vinden in het Verslag van de Algemene ledenvergadering van 11 November 1946. Hieraan moet nog worden toegevoegd die van Mr A. van der Minne.
Het bleek zowel in December 1944 als in December 1945 ondoenlijk om over te gaan tot de benoeming van nieuwe leden. Eerst in de laatste maand van 1946 kon weer aan de zo nodige aanvulling van onze ledenlijst worden gedacht. Tot ons genoegen kunnen wij meedelen, dat deze benoeming per 1 Januari 1947 is aanvaard door 75 leden. Het Genootschap telde op deze datum in totaal 552 leden.
Ook de inning van de contributie ging in de laatste jaren van de oorlog en de eerste tijd van de bevrijding met zeer grote moeilijkheden gepaard. Deze zijn nog altijd niet geheel overwonnen, ook al daarom niet, omdat wij nog steeds niet in het bezit zijn van de juiste adressen van al onze leden. Voor de leden, die gedurende de oorlog in het buitenland of in onze overzeese gebiedsdelen verbleven en dientengevolge onze publicaties niet konden ontvangen, is door ons bestuur een speciale regeling getroffen.
Het ruilverkeer met buitenlandse wetenschappelijke instellingen en genootschappen is in de loop van de oorlogsjaren geheel stil komen te liggen. Wij zijn begonnen met te proberen de lacunes, die hierdoor in onze tijdschriftenreeksen zijn geraakt aan te vullen, waarbij wij onzerzijds gaarne bereid zijn, om van onze uitgaven die nummers, welke onze ruilgenootschappen door de oorlog niet hebben bereikt, alsnog toe te zenden.
Wij hebben ons verder gaarne bereid verklaard, om voor de bibliotheken van het Provinciaal Zeeuwsch Genootschap, van de Universiteit van Leuven en van het Brits Museum, welke geheel of gedeeltelijk verwoest zijn, een volledige reeks onzer publicaties, voor zover nog voorradig, ter beschikking te stellen. Wanneer ons nog meer van dergelijke aanvragen bereiken, zullen wij ook deze in welwillende overweging nemen.
Er bestond in ons bestuur verschil van mening over de vraag, of het Genootschap het ruilverkeer met Duitse wetenschappelijke instellingen en verenigingen diende voort te zetten of niet. Tenslotte is bij meerderheid van stemmen het besluit genomen om dit ruilverkeer, wanneer daartoe weer eens de gelegenheid zal komen, te hervatten.
| |
| |
Het Leesgezelschap leed evenmin verliezen; de inhoud van de portefeuilles der verschillende leeskringen kwam ongeschonden terug. De uitzendingen moesten echter in September 1944 gestaakt worden. Het is nog niet te bepalen, wanneer de circulatie weer kan beginnen, omdat nog geen voldoende tijdschriften voor een regelmatige maandelijkse rondzending binnen komen.
Voor de staat der financiën van Genootschap en Leesgezelschap verwijzen wij naar de achter dit Verslag afgedrukte bijlage.
Een zaak, welke geruime tijd de aandacht van ons bestuur heeft gehad was die van een eventuele reorganisatie van ons Hoger Onderwijs in de Geschiedenis. Dit probleem was bij ons aanhanging gemaakt door Prof. Dr. Z.W. Sneller. Nadat hierover enige malen een gedachtenwisseling had plaats gehad in het Utrechtse bestuur aan de hand van mondelinge en schriftelijke voorstellen van Prof. Sneller, werd in de zomer 1944 een vergadering belegd, waaraan de hoogleraren-leden van ons bestuur, benevens de voorzitter, de beide secretarissen en de penningmeester deelnamen. In deze vergadering werd een nota, die inmiddels door Prof. Geyl, kort tevoren tot onze vreugde uit zijn gijzelaarsschap ontslagen, was opgesteld, besproken en getoetst aan de denkbeelden van Prof. Sneller.
Tenslotte werd besloten, dat ook Prof. Sneller zijn denkbeelden in een nota zou neerleggen en dat op een volgende vergadering de beide nota's tot één zouden worden samengevat. Deze volgende vergadering is echter nooit gehouden, de winter 1944-1945 maakte vergaderen onmogelijk. Na de bevrijding heeft het maanden geduurd, voordat het bestuur weer aan zijn gewone werkzaamheden kon toekomen en intussen was er een commissie ingesteld, die de reorganisatie van het Hoger Onderwijs in zijn geheel zou moeten bezien. Aan het lid dier commissie, ons medebestuurslid Romein, die de vergadering van de zomer 1944 niet had kunnen meemaken, is toen op zijn verzoek toegezonden een door Prof. Geyl in overleg met de 1ste secretaris opgesteld rapport, waarin zowel de denkbeelden van de heren Sneller en Geyl, voor zover zij instemming bij onze bestuursleden hadden gevonden, alsmede de gedachten, die tijdens de vergadering van de zomer 1944 naar voren kwamen, waren verwerkt. Nadien is hierover niets meer door ons vernomen.
| |
| |
Een kwestie, die reeds herhaaldelijk in onze Verslagen ter sprake is gekomen, is die van de registratie der vindplaatsen van particuliere archieven en verzamelingen. De leden zullen zich herinneren, dat wij indertijd aan Jhr. P. Beelaerts van Blokland opdracht hadden gegeven hiernaar voor ons een systematisch onderzoek in te stellen. Het grote belang van dit werk is ons door de oorlog nog weer eens dubbel duidelijk geworden. Gedurende de oorlog slaagden wij er niet in, om contact te krijgen met onze medewerker Beelaerts van Blokland; wij begrepen natuurlijk wel, dat deze jaren ten enenmale ongeschikt waren voor de voortzetting van zijn arbeid in dezen, maar wij wisten niet, hoever hij al met registreren gevorderd was. Ook na de bevrijding liepen alle pogingen onzerzijds om de heer Beelaerts van Blokland te bewegen ons een overzicht van de stand van zijn onderzoek te geven op niets uit. Vervolgens vernamen wij bij geruchte, dat de heer Beelaerts van Blokland het land zou verlaten. Wij hebben toen gemeend, dat de tijd was gekomen, om deze materie opnieuw en nu met kracht ter hand te nemen en wij hebben de heer H.A. Ett bereid gevonden, om deze arbeid voor ons te ondernemen. Het past ons te dezer plaatse met grote dankbaarheid mee te delen, dat het bestuur van het Prins Bernhardfonds zich bereid heeft verklaard dit onderzoek door een subsidie te steunen en daardoor de noodzakelijke uitbreiding ervan, die de kracht van onze eigen geldmiddelen te boven ging, mogelijk te maken.
Wat de publicaties van het Genootschap betreft, beperken wij ons in dit Verslag tot die uitgaven, waar werkelijk iets over te zeggen valt.
Het derde deel van de Correspondance de Marguerite de Parme was, zoals wij in ons Verslag over 1942 meedeelden, toen reeds geheel gedrukt en naar wij meenden voor verzending gereed. Onze lezers zullen zich echter herinneren, dat in hetzelfde deel no. 64 van onze Bijdragen en Mededelingen een critiek op de uitgave van de hand van het lid Van Alfen staat afgedrukt met het antwoord van de bewerker, Dr Enno van Gelder hierop. Een en ander, waarover in ons bestuur zeer veel te doen is geweest, heeft ons aanleiding gegeven, om ons met Dr Enno van Gelder te verstaan over het maken van een lijst van Errata op de delen twee en drie dezer uitgave. Dit is gebeurd, maar voordat deze lijst gereed was en gedrukt, was het inmid- | |
| |
dels September 1944 geworden en daarmee onmogelijk om deel drie aan onze leden te doen toekomen. Wij hebben zelfs niet eerder dan eind 1946 de gelegenheid gehad om het te verzenden.
Een andere uitgave, die gereed is gekomen, is die der Observationes van Jan de Middelste van Nassau. De bewerker hiervan, Dr J.W. Wijn, heeft na zijn terugkeer uit de krijgsgevangenschap de voltooiing ter hand genomen en op het ogenblik ligt zij voor afdrukken gereed. Wij hopen haar tegelijk met dit deel der Bijdragen en Mededeelingen te kunnen rondzenden.
In de voorbereiding van de publicatie der handels- en politieke correspondentie van Daniël van der Meulen is een stagnatie gekomen door de dood van Dr J.C. Westermann, die de leiding ervan had. Wel kon Mej. Dr M. Simon Thomas, die hem assisteerde, met het copiëren doorgaan, maar ons bestuur diende toch zo spoedig een opvolger voor Dr Westermann te vinden. Na rijp beraad hebben wij besloten om deze belangrijke uitgave toe te vertrouwen aan Mej. Dr M. Simon Thomas, die beter dan iemand anders met dit materiaal vertrouwd was. Het is ons een voldoening geweest van haar te mogen vernemen, dat zij bereid was deze verantwoordelijkheid op zich te nemen. Hadden wij aanvankelijk gedacht, dat het 't beste was, wanneer de bewerkster zich allereerst zou zetten aan het voor de druk gereed maken van een eerste deel dezer uitgave, na overleg met Mej. Simon Thomas hebben wij hiervan op haar voorstel afgezien en goedgevonden, dat zij zich blijft bezig houden met het copiëren van de nog niet bewerkte brieven; wij hebben haar toegezegd, dat wij ons best zullen doen haar hulp te geven voor het collationneren van de copieën. Wanneer zij tussendoor de gelegenheid vindt, om een eerste deel voor de druk gereed te maken, zal ons dit intussen alleen maar aangenaam zijn.
Prof. Dr A.J.C. Rüter is met de bewerking van het tweede deel der Rapporten van de gouverneurs in de provinciën 1840-1849 voortgegaan. Wij hebben hem toestemming gegeven, om telkens, wanneer hij de stof van één jaar gereed had, dit ter perse te leggen. Ook in deze uitgave heeft de oorlog echter stagnatie gebracht, omdat de bewerker een aantal stukken uit bepaalde archieven, die hij voor zijn annotatie nodig had, niet kon krijgen.
| |
| |
De uitgave van de briefwisseling van Antonie Heinsius met John Churchill, eerste hertog van Marborough, uit de jaren van 1701-1711, door ons aan Mr. B. van 't Hoff toevertrouwd, is nog steeds niet gereed gekomen. Behalve allerlei andere oorzaken heeft een verandering van werkkring onze bewerker belet om aan de voltooiing van deze uitgave zoveel tijd te geven als hij wel zou gewenst hebben. Inmiddels zijn, zoals de lezer zal weten, de betreffende documenten door de Nederlandse regering aan de heer Winston Churchill geschonken.
Sinds lang zijn wij doende, om de Kroniekenlijst van Mr S. Muller Fzn. te laten bijwerken voor een herdruk. Dr Hulshof, die deze taak jaren geleden op zich had genomen, heeft wel veel materiaal verzameld, maar hij is er niet in geslaagd tijd te vinden om deze uitgave voor ons gereed te maken. Zodra hij ons mededeelde, dat hij van deze publicatie afzag en bereid was het door hem verzamelde materiaal ter beschikking van zijn opvolger aan deze uitgave te stellen, zijn wij naar een nieuwe bewerker gaan omzien. Wij hebben deze tenslotte gevonden in Dr A.G. Jongkees, tegenwoordig lector te Groningen. Laat ons hopen, dat deze herdruk, welke voor de beoefenaars der middeleeuwse geschiedenis in ons land van grote betekenis kan zijn, in afzienbare tijd tot stand zal mogen komen.
Dr J.J. Westendorp Boerma heeft ons meegedeeld, dat hij inzage had gekregen van een aantal portefeuilles, de briefwisseling bevattend van de gouverneur-generaal Van den Bosch. Zijn voorstel, om deze voor ons Genootschap uit te geven, hebben wij in beginsel gaarne aanvaard. Sindsdien hebben wij hierover echter niets meer vernomen.
Bij ons bestuur is de gedachte gerezen, of het niet mogelijk zou zijn te komen tot een uitgave van de stukken, betrekking hebbend op de buitenlandse politiek van Nederland gedurende de jaren 1840-1940. Wij hebben deze zaak besproken en aan 4 leden uit ons midden, te weten de heren Geyl, Rüter, Van Winter en Brandt is opdracht gegeven, om de eerste voorbereidende stappen te doen en een voorlopig onderzoek in te stellen naar de staat der archieven van het Departement van Buitenlandse Zaken en naar de betekenis van de zich hierin bevindende documenten. De toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken, Dr van Royen, bleek bereid om de leden dezer commissie toegang tot de
| |
| |
archieven te geven; de stukken tot 1870 bevinden zich reeds in het Algemeen Rijksarchief. Een eerste onderzoek is reeds door de heren Geyl (vóór 1870) en Van Winter (na 1870) ingesteld. Hun rapporten en in het bijzonder dat van laatstgenoemde zijn echter niet bemoedigend geweest. Het is zeer moeilijk, ja haast ondoenlijk om de weg te vinden in het archief van het Departement van Buitenlandse Zaken, terwijl de historische waarde van een groot deel der bewaarde stukken niet groot te noemen is. Bovendien heeft Prof. van Winter bevonden, dat het archief 1918-1940 in de Meidagen van 1940 op last van hogerhand is verbrand. Wat dit laatste betreft is in de vergadering van ons Algemeen bestuur de mogelijkheid overwogen, om dit gedeelte van het archief te herstellen met behulp van de zich in de archieven der verschillende legaties bevindende minuten en copieën van de stukken. Wij zijn echter niet zeer optimist gestemd ten aanzien van deze mogelijkheid, te minder sinds wij vernomen hebben, dat ook het archief van de Nederlandse legatie in Berlijn in 1940 is verbrand. Intussen blijven wij ten aanzien van deze materie diligent.
De bijdragen, welke wij een plaats in dit 65ste deel onzer Bijdragen en Mededelingen hebben gegeven, waren door ons reeds aanvaard en voor drukken gegeven in de loop van 1943 of het begin 1944. De afwerking hiervan is eveneens door de oorlog en de omstandigheden van de eerste tijd daarna vertraagd. Vervolgens is er een conflict met onze uitgever bijgekomen, dat weliswaar niet meer thuis hoort in dit Verslag, maar dat wij hier toch even willen vermelden om te verklaren, dat het zover in 1947 heeft moeten worden voor deze Bijdragen en Mededelingen het licht hebben kunnen zien. Wij betreuren deze gang van zaken ten zeerste en wij zullen ons uiterste best doen om in de toekomst een zo regelmatig mogelijk verschijnen juist van de Bijdragen en Mededelingen te verzekeren. Daarvoor hebben wij echter ook de steun van onze leden nodig; zij zijn het immers, die ons die bijdragen moeten doen toekomen. Wij willen dan ook gaarne hun medewerking inroepen voor het vullen van de Bijdragen en Mededelingen. Gelukkig zijn voor het volgend deel dezer reeks reeds een aantal inzendingen ontvangen, andere ons toegezegd.
Zoals onze voorzitter in zijn openingsrede op de eerste Algemene ledenvergadering na de oorlog op 11 November
| |
| |
1946, waarvan het verslag onze leden tegelijk met dit deel zal worden toegezonden, heeft medegedeeld, hebben wij van ons voornemen om het honderdjarig bestaan van ons Genootschap in 1945 op feestelijke wijze te herdenken, moeten afzien. Wij hopen echter, dat wij onze leden het kleine gedenkboek, dat Dr Bannier op ons verzoek over deze historie van een eeuw wetenschappelijke arbeid voor onze vaderlandse geschiedenis heeft samengesteld, alsnog in afzienbare tijd zullen kunnen doen geworden.
Wij willen dit Verslag eindigen met een woord van dank aan onze leden voor de trouw aan het Genootschap betoond in de jaren, dat zij er zo bitter weinig van hebben gemerkt en met het uitspreken van onze hoop, dat wij op diezelfde trouw en op hun actieve medewerking zullen mogen blijven rekenen in de jaren, die komen gaan en die, daar zijn wij van overtuigd, voor ons Genootschap nog heel veel moeilijkheden zullen brengen.
Het bestuur van het Historisch Genootschap,
C.D.J. BRANDT, Voorzitter.
J.H. KERNKAMP, 1ste Secretaris.
|
|