| |
| |
| |
Verslag van het Bestuur over het jaar 1941
In het begin van het verslagjaar deelde Mr. J.W.C. van Campen mede, dat hij door verandering van werkkring en door andere drukke werkzaamheden niet langer in staat was om zijn plaats als tweeden secretaris in het bestuur te blijven vervullen. Zeer tot onzen spijt hebben wij ons bij de door hem aangevoerde redenen moeten neerleggen. In zijn plaats werd Dr. A.J.C. Rüter uitgenoodigd zich met het tweede secretariaat te belasten en deze heeft tot onze vreugde aan deze uitnoodiging gevolg willen geven.
Verdere veranderingen hebben er ditmaal in het bestuur niet plaats gehad. Wij moesten door de in het vorig verslag reeds vermelde bijzondere omstandigheden ook in het afgeloopen jaar de medewerking van Prof. Dr. P.C.A. Geyl aan onzen arbeid nog steeds missen. Wij herhalen den reeds in het vorig verslag neergelegden wensch, dat wij ons medelid spoedig weer in ons midden mogen zien, zooals reeds dit jaar het geval was met Prof. Mr. Dr. S. van Brakel, over wiens terugkeer tot zijn bestuursfunctie wij ons oprecht hebben verheugd.
In het vorig verslag hebben wij de redenen uiteengezet, waarom wij gemeend hebben onzen arbeid te moeten voortzetten. Deze redenen zijn ook voor het afgeloopen jaar blijven gelden en wij hebben dan ook ons best gedaan om de zaken van het Historisch Genootschap op zoo normaal mogelijke wijze af te blijven doen.
Ook ditmaal mogen wij constateeren, dat onze leden hun instemming met deze onze opvatting hebben betuigd door het Genootschap ook voor het komende jaar trouw te blijven. Wel is het geleden verlies dezen keer door de speciale omstandigheden iets grooter dan het vorig jaar, n.l. 50 leden; daar staat echter tegenover, dat met 1 Januari j.l. 34 nieuwe leden zijn toegetreden. Alles tezamen genomen achten wij ons gerechtigd uiting te geven aan onze waardeering voor dezen gang van zaken. Laten wij hopen, dat wij in het volgend verslag een zelfde geluid kunnen doen hooren! Bij het ter
| |
| |
perse gaan van dit verslag telde het Genootschap 14 eereleden en 559 gewone leden.
Voor den staat der financiën van het Genootschap en van het Leesgezelschap verwijzen wij naar de achter dit verslag afgedrukte bijlage.
Evenals het vorig jaar moeten wij ook ditmaal mededeelen, dat het ruilverkeer, dat het Genootschap met zijn buitenlandsche betrekkingen onderhoudt, ernstigen hinder van den oorlog ondervindt. Herhaaldelijk bereikten ons b.v. klachten over het niet ontvangen onzer uitgaven, terwijl deze geregeld verzonden zijn. Wij bieden den Genootschappen, die ons deze klachten doen hooren, voor deze en dergelijke onregelmatigheden onze oprechte verontschuldigingen aan. Wij kunnen er echter niets aan doen en wij vertrouwen, dat zij zullen begrijpen, dat zulks het geval is.
De verzameling handschriften onderging in dit jaar geen vermeerdering. De boekerij groeide als ieder jaar aan door aankoop zoowel als door schenking en ruil. Herhaaldelijk werden wij verblijd met de toezending van een exemplaar van een door een der leden van het Genootschap geschreven boek of met een overdruk van een door een hunner gepubliceerd artikel. Voor zulke geschenken zijn wij juist in dezen tijd bijzonder dankbaar, zij zijn een bewijs te meer, dat de leden het Genootschap niet vergeten. Gaarne nemen wij deze gelegenheid te baat om diegenen onder onze leden, die nog nooit of niet dan hoogst zelden zulk een schenking hebben gedaan, nogmaals op deze mogelijkheid tot de zoozeer gewenschte uitbreiding van de boekerij te wijzen.
Hoewel wij in ons vorig verslag hebben gezegd, dat het in ons voornemen lag om de voorbereiding van een overzicht der vindplaatsen van de particuliere archieven en verzamelingen, waarin zich voor onze vaderlandsche geschiedenis belangrijke documenten bevinden, weder ter hand te nemen, moeten wij thans mededeelen, dat wij in dit opzicht nog niet veel verder zijn gekomen dan toen wij het verslag over 1940 afsloten. Aan het einde van het jaar hebben wij het contact met Jhr. Beelaerts van Blokland weer opgevat. Deze kon voorloopig reeds mededeelen, dat door hem den laatsten tijd eenige arbeid in de door ons bedoelde richting was verricht, maar dat hij niet zeer hoopvol gestemd was over de resultaten, die hij had weten te bereiken. Hij heeft ons toegezegd, dat wij nog nadere gegevens van hem zouden ontvangen, die echter aan
| |
| |
het einde van 1941 nog niet in ons bezit waren. Wij kunnen dus alleen verzekeren, dat wij in dezen diligent zijn en blijven.
In den zomer van 1941 hebben wij onzen leden met het 61ste deel der Bijdragen en Mededeelingen het tweede deel der Correspondance de Marguerite de Parme kunnen doen toekomen. Het is ons een behoefte om den bewerker van laatstgenoemde uitgave, Dr. H.A. Enno van Gelder, onze welgemeende gelukwenschen aan te bieden bij de verschijning van deze voor de beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis zoo belangwekkende uitgave, die hem en het bestuur bovendien zulk een geruimen tijd van voorbereiding heeft gekost. Ook de trouwste lezer onzer jaarverslagen kan niet vermoeden, hoevele moeilijkheden de bewerker en het bestuur te overwinnen hebben gehad, voordat de verschijning van deze uitgave een feit was. Daarom te meer stellen wij er prijs op om Dr. Enno van Gelder reeds nu onzen dank en onze waardeering uit te spreken voor den velen onverdroten arbeid door hem in het belang dezer publicatie verricht. Nog een derde deel moet volgen, alvorens deze uitgave geheel voltooid zal zijn. De tekst hiervan is reeds geheel afgedrukt, maar de Indices, die behalve op de deelen van Dr. Enno van Gelder en Dr. Theissen ook op die van Gachard betrekking zullen hebben, zijn nog bij Mej. Dr. G. Kurtz in bewerking. Als die eenmaal gereed en gedrukt zijn, zullen wij te gelegener tijd ook dit laatste deel der Correspondance aan de leden kunnen toezenden.
Behalve het tweede deel der Correspondance de Marguerite de Parme hebben wij in het afgeloopen jaar ook nog de Indices van persoons- en plaatsnamen op de Grafelijkheidsrekeningen, samengesteld door wijlen Mej. M.I. van Soest en den heer Ph. van Hinsbergen, rondgezonden. Hoewel wij ons niet vleien met de gedachte, dat al onze leden deze uitgave met evengroote vreugde zullen hebben ontvangen, zijn wij er toch van overtuigd, dat deze publicatie niet slechts voor den bezitter en gebruiker van de deelen der Grafelijkheidsrekeningen onmisbaar mag heeten, maar ook aan andere beoefenaars onzer middeleeuwsche historie nog menigen goeden dienst zal kunnen bewijzen.
Voor het komende jaar ligt het eerste deel van de uitgave van Dr. A.J.C. Rüter, Rapporten van de gouverneurs in de provinciën 1840-1849 en waarvoor de bewerker de gegevens heeft ontleend aan de rapporten van de gouverneurs
| |
| |
der provincies aan den koning of den minister van binnenlandsche zaken, reeds zoo goed als gereed. Wij hopen dit deel in den voorzomer aan onze leden te kunnen toezenden. De copieer-arbeid voor de beide volgende deelen, die de voortzetting dezer periodieke rapporten zullen bevatten, heeft, naar Dr. Rüter ons meedeelde, eveneens goede vorderingen gemaakt.
Verschillende uitgaven bevinden zich op het oogenblik in dit stadium van voorbereiding, dat wij daarvan slechts kunnen zeggen, dat er geregeld aan gewerkt wordt; wij zien geen aanleiding om daar verder veel over mede te deelen. Dit betreft b.v. de publicatie van de handels- en politieke correspondentie van Daniël van der Meulen, die reeds meer dan eenmaal in onze jaarverslagen ter sprake gekomen is. Nadat wij reeds in het vorig jaar aan Dr. J.C. Westermann opdracht hadden kunnen geven om deze uitgave te verzorgen, hebben wij hem in het begin van dit jaar tot ons genoegen de assistentie kunnen verzekeren van Mej. Dr. M. Simon Thomas, die zich allereerst met den copieerarbeid zal belasten. Sindsdien hebben beiden een begin gemaakt met het werk, dat, naar Dr. Westermann ons mededeelde, tot zijn tevredenheid opschiet.
Op de voorbereiding van den herdruk van de Rijmkroniek van Melis Stoke, speciaal op de historische annotatie hiervan, blijft de oorlogstoestand den reeds in vorige verslagen aangeduiden remmenden invloed uitoefenen, wat echter niet wegneemt, dat de aandacht van de beide bewerkers en van het bestuur geregeld op deze uitgave gericht blijft.
In het vorig verslag deelden wij reeds mede, dat wij tot overeenstemming waren gekomen met Dr. T.S. Jansma over een door hem onder toezicht van Prof. Dr. Z.W. Sneller te bewerken uitgave van documenten, den handel van het Neder-Maasgebied in de zestiende eeuw betreffende. Door verandering van werkkring is Dr. Jansma tot dusver met deze publicatie niet zoo snel opgeschoten als hij aanvankelijk had gedacht. Hij heeft echter kort voor het einde van het verslagjaar toegezegd, dat wij binnenkort een rapport over deze publicatie benevens een proeve van bewerking tegemoet zouden kunnen zien.
In aansluiting hieraan kunnen wij mededeelen, dat ons een voorstel bereikt heeft van de heeren Prof. Dr. Z.W. Sneller en Dr. J.F. Niermeyer om ook de aan het jaar 1500 vooraf- | |
| |
gaande documenten betreffende den handel van het Neder-Maasgebied in de werken van het Genootschap uit te geven en de bewerking daarvan aan laatstgenoemde op te dragen. Hoewel wij in principe zeker niet ongenegen zijn om op dit voorstel in te gaan, hebben wij gemeend toch eerst het toegezegde rapport over de materie van de hand van Dr. Niermeyer te moeten afwachten alvorens een beslissing te nemen. Daar dit rapport aan het eind van dit verslagjaar nog niet was ingediend, zullen wij hierop in het volgend verslag, naar wij verwachten, moeten terugkomen.
Over de bewerking der Observationes van Jan den Middelste van Nassau, die Dr. J.W. Wijn op zich heeft genomen, kunnen wij slechts meedeelen, dat deze er in geslaagd is het handschrift naar Utrecht te laten komen, zoodat hij met de collatie van zijn copie een aanvang heeft kunnen maken.
Wederom is een jaar verstreken, zonder dat wij iets naders over de uitgave der Amsterdamsche kroniek uit de jaren 1572-1578 van den bewerker, Prof. J. Henneman, hebben gehoord. Het eenige, wat wij op het eind van dit verslagjaar hebben vernomen, is, dat Prof. Henneman door allerlei omstandigheden weinig tijd aan deze publicatie heeft kunnen besteden. Het ligt in het voornemen om in het begin van dit jaar door overleg met hem naar middelen te zoeken om de voltooiing van deze publicatie te bespoedigen.
In de laatste maanden van het verslagjaar hebben ons nog twee voorstellen voor belangrijke uitgaven bereikt. Het eerste was afkomstig van Mr. B. van 't Hoff, die zich bereid verklaarde om de briefwisseling van Antonie Heinsius, raadpensionaris van Holland, met John Churchill, eersten hertog van Marlborough, uit de jaren 1701-1711 uit te geven. Na ampele bespreking van dit voorstel hebben wij besloten het gaarne te aanvaarden, daar ook wij van het groote belang dezer uitgave overtuigd zijn en wij hebben Mr. Van 't Hoff de medewerking eener copiïste toegezegd.
Het tweede voorstel was afkomstig van Dr. H. Bruch, die onze aandacht vroeg voor een modern wetenschappelijke heruitgave van de kroniek van Johannes de Beka en de vervolgen daarop. Een besluit hierover hebben wij nog niet genomen. Wel hebben wij Dr. Bruch uitgenoodigd om zijn voorstel in een uitvoeriger rapport uit te werken, terwijl wij ons tegelijk vergewist hebben, of niet anderen dan Dr. Bruch wellicht oudere rechten op deze uitgave zouden kunnen doen
| |
| |
gelden. Tot dusver hebben onze onderzoekingen in deze richting slechts negatieve resultaten gehad, zoodat niets Dr. Bruch schijnt te beletten om zich nader met ons over deze uitgave in verbinding te stellen.
De in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdragen zijn voor het meerendeel in den loop van het verslagjaar aanvaard. Die van Mej. M.E. Kluit was ons reeds het vorig jaar toegezonden; wij oordeelden haar toen echter te lang, zoodat zij haar vervolgens op ons verzoek heeft ingekort en wij haar in haar tegenwoordigen vorm in deze Bijdragen en Mededeelingen hebben kunnen opnemen. Die van Dr. A. Hulshof vormt een aanvulling van zijn in de vorige Bijdragen en Mededeelingen opgenomen Journaal van H.A. van Reede tot Drakestein.
De laatste jaren ontvangen wij geen overvloed van copij meer voor de Bijdragen en Mededeelingen. Wij betreuren zulks ook daarom, omdat wij van meening zijn, dat de leden juist deze kortere bijdragen bijzonder op prijs plegen te stellen. Daarom willen wij U nogmaals opwekken om vooral bijdragen in te zenden. Wij hebben echter besloten voortaan niet met deze aansporing te volstaan, maar onzerzijds bijdragen uit te zoeken en voor de bewerking daarvan geschikte uitgevers uit te noodigen. Op deze wijze hopen wij binnenkort over wat meer copij te kunnen beschikken.
Aan het slot van dit verslag moeten wij Uw aandacht vragen voor een bijzondere aangelegenheid. In onze beide laatste verslagen is sprake geweest van de mogelijkheid eener uitgave van het Thorbecke-archief door het Historisch Genootschap. In ons laatste verslag hebben wij U tot onzen spijt mededeeling moeten doen van de mislukking der onderhandelingen met den eigenaar van dit archief, Mr. J.R. Thorbecke. Wij hadden dan ook niet gedacht, dat wij op deze zaak zouden behoeven terug te komen. Nu heeft echter Dr. N. Japikse in een bespreking van onze Bijdragen en Mededeelingen 1940 in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, VIIIe Reeks, Dl. III, afl. 1-2, blz. 143 gemeend de passages uit het verslag van ons bestuur over 1939 betreffende deze zaak aan critiek te moeten onderwerpen.
Hij heeft daarin gemeend te moeten vaststellen, dat het hem niet moeilijk zou vallen te verklaren, waarom eenige, volgens hem, mysterieus aangeduide handelingen van ons bestuur ter zake van het bezorgen van een uitgave van het
| |
| |
Thorbecke-archief niet gelukt zijn, maar dat hij het mysterie niet zou ophelderen. Wel meende hij toen reeds - Dr. Japikse had uiteraard nog geen kennis genomen van ons verslag over 1940 in de Bijdragen en Mededeelingen 1941 - te kunnen voorspellen, dat in dit verslag de schuld van de mislukking (of terecht?, vraagt hij) aan Mr. Thorbecke zou worden gegeven. Verder had Dr. Japikse gemeend aan de lezers van zijn bespreking de mededeeling niet te mogen onthouden, dat hij in de z.i. weinig faire houding van het Bestuur in deze aangelegenheid aanleiding had gevonden voor het lidmaatschap van het Historisch Genootschap te bedanken.
Wij hebben na kennisneming van deze ons sterk bevreemdende woorden Dr. Japikse gevraagd ons de argumenten te willen mededeelen van zijn kwalificatie van onze houding als ‘weinig fair’. In zijn antwoord op deze vraag heeft onze criticus toen verklaard, dat hij tot die kwalificatie aanleiding gevonden had in het feit, dat wij, door ons te interesseeren voor een mogelijke uitgave van het Thorbecke-archief, hadden medegeholpen om een andere wetenschappelijke instelling, die, geheel onverdiend, door niet-deskundige lieden onder bevooroordeelden invloed reeds zeer benadeeld was, een nieuwen duw te geven. Hierbij werd gedoeld op het Bureau van 's Rijks geschiedkundige Publicatiën, dat volgens Dr. Japikse tot zóóver als begin 1939 op grond van den indruk, gewekt door den toenmaligen Minister van O.K. en W., gemeend had met de uitgave van ‘Thorbecke’ te zullen worden belast, als aan zekere voorwaarden, bepaaldelijk van financiëelen aard, zou zijn voldaan. Niettegenstaande volgens de meening van den heer Japikse aan die voorwaarden was voldaan, zouden wij ons toen op instigatie van buitenstaanders, die de pers van het Bureau vrij van ‘Thorbecke’ wilden houden, met de aangelegenheid zijn gaan bemoeien met het bekende gevolg. Deze opvatting is geheel onjuist en wij hebben den heer Japikse in een volgend schrijven gevraagd, waarom hij zich niet van tevoren tot ons bestuur om inlichtingen ten aanzien van den gang van zaken in deze aangelegenheid had gewend, alvorens op dit lichaam een blaam te werpen: een vraag, die de heer Japikse in zijn antwoordschrijven met de woorden ‘een heel naief ding’ heeft willen bestempelen, maar waarop hij verder geen antwoord heeft gegeven. Intusschen hadden wij hem ook bericht, dat wij ter handhaving van onzen goeden naam en
| |
| |
ter voorlichting van de leden van het Genootschap in ons eerstvolgend jaarverslag op het geval in kwestie zouden terugkomen.
Daar wij er prijs op stellen om onzen leden te laten zien, dat de aantijgingen van Dr. Japikse geheel uit de lucht gegrepen zijn, zullen wij hier den gang van zaken bij deze uitgave nog eens in samenhang uiteenzetten.
De aandacht van ons bestuur werd voor het eerst in September 1938 door een onzer op de mogelijkheid van deze uitgave gevestigd. Door het bestuur zijn daarop inlichtingen ingewonnen ten Departemente, waar de heer P. Visser, chef van de Afdeeling K. en W., o.a. mededeelde, dat hem niet precies bekend was, waarom deze uitgave tot dusver geen voortgang gevonden had. Verder verklaarde hij zich bereid om den Minister van O.K. en W. voor te stellen, dat deze Mr. D. Fock, den voorzitter van de commissie, die zich gevormd had om de uitgave van het Thorbecke-archief mogelijk te maken, zou opmerkzaam maken op de mogelijkheid, dat het Historisch Genootschap deze publicatie ter hand zou willen nemen. Het Utrechtsch bestuur heeft daarop den heer Visser doen weten, dat het in geen geval eenigen stap kon doen zonder toestemming van de Algemeene bestuursvergadering en dat het hem dringend moest vragen om ook zijnerzijds geen enkelen stap te doen, die den indruk zou wekken, dat ons Genootschap eenig initiatief nam. In onze bestuursvergadering was ons toen reeds door een onzer, die zelf lid was geweest van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën verzekerd, dat van een uitgave van het Thorbecke-archief door genoemde Commissie nimmer sprake was geweest.
Op onze Algemeene bestuursvergadering van 5 November 1938 werd besloten, dat van de zijde van ons bestuur een volstrekt afwachtende houding zou worden aangenomen. Het heeft toen bijna een jaar geduurd, voordat wij weder iets van deze uitgave vernamen. Het initiatief ging in October 1939 uit van Mr. J.K. van der Haagen, den opvolger van den heer Visser, die ons na een gesprek met Mr. Thorbecke en eenige andere heeren meedeelde, dat Mr. Thorbecke bereid was met eenige onzer bestuursleden een onderhoud te hebben. Deze uitlating van Mr. Thorbecke heeft het bestuur opgevat als een initiatief van die zijde om met ons contact te zoeken en het heeft besloten om hierop in te gaan. Hoe dit
| |
| |
contact met Mr. Thorbecke vervolgens tot stand kwam en hoe de standpunten van het bestuur en van Mr. Thorbecke ten opzichte van de verantwoordelijkheid voor deze uitgave tenslotte onvereenigbaar zijn gebleken, hebben wij in het vorig jaarverslag uiteengezet. Wij kunnen volstaan met hiernaar te verwijzen, alsmede naar den daar vermelden brief van den Minister van O.K. en W.d.d. 26 Maart 1940, waarin deze aan Mr. Thorbecke meedeelt het door ons ingenomen standpunt ten volle te billijken.
Na deze uiteenzetting van den gang van zaken zal het den leden duidelijk zijn, dat wij de critiek van Dr. Japikse op onze houding met allen nadruk moeten afwijzen. Wij wenschen hier bovendien nog eens openlijk uit te spreken, dat wij hadden mogen verwachten, dat Dr. Japikse zich eerst om inlichtingen tot ons had gewend alvorens zijn ongegronde beschuldiging van een weinig faire houding van ons bestuur te laten drukken.
Het bestuur van het Historisch Genootschap,
W.A.F. BANNIER, Voorzitter.
C.D.J. BRANDT, 1ste Secretaris.
|
|