| |
| |
| |
Verslag van het Bestuur over het jaar 1940.
Wederom moeten wij ons verslag beginnen met de herdenking van een onzer bestuursleden, die ons dit jaar door den dood is ontvallen. Den 23sten Januari overleed Prof. Dr. I.H. Gosses te Groningen. Hoewel wij wisten, dat hij sinds eenigen tijd zoo ernstig ziek was, dat wij niet meer mochten hopen hem nog eens in het midden van ons bestuur te zien, kwam zijn verscheiden, dat voor hem zelf de verlossing uit een geduldig gedragen lijden beteekende, voor ons toch nog onverwacht. In de eerstvolgende bestuursvergadering heeft de voorzitter den overledene, die als geleerde, als bestuurslid van ons Genootschap en zeker ook als mensch bij ons allen in hoog aanzien stond, met enkele gevoelvolle woorden herdacht. De nagedachtenis van Prof. Gosses zal bij ons in hooge eere blijven.
Nog twee andere bestuursleden oordeelden in het begin van het jaar den tijd gekomen om het lidmaatschap van ons bestuur neer te leggen. Zeer tot onzen spijt hebben wij ons bij de redenen, die de heeren Prof. Dr. H.T. Colenbrander en Prof. Mr. Dr. N.W. Posthumus ons voor hun besluit opgaven, moeten neerleggen. Aan beide heeren, die vele jaren lang op zoo voortreffelijke wijze aan de verschillende werkzaamheden van ons Genootschap en zijn bestuur hebben deelgenomen, is de hartelijke dank van ons bestuur voor die arbeid betuigd.
De open plaatsen in ons midden, die hierdoor ontstaan zijn, werden gevuld door de benoeming van de hoogleeraren Prof. Dr. J.M. Romein te Amsterdam, Prof. Dr. Z.W. Sneller te Rotterdam en Prof. Jhr. Dr. P.J. van Winter te Groningen tot bestuurslid. Zij namen deze benoeming gaarne aan en hebben dit jaar reeds geregeld aan onze werkzaamheden deelgenomen.
Nog is hiermee de reeks der wederwaardigheden van ons
| |
| |
bestuur niet ten einde. Twee onzer immers, de heeren Prof. Mr. Dr. S. van Brakel en Prof. Dr. P.C.A. Geyl, waren door bijzondere omstandigheden een deel van het jaar niet in staat hun normale aandeel in onzen arbeid bij te dragen. Wij spreken de hoop uit, dat wij hen spoedig weer in ons midden zullen mogen zien.
In de lijst onzer eereleden kwam ook dit jaar geen verandering.
Het spreekt vanzelf, dat de voor ons vaderland zoo ingrijpende en tragische gebeurtenissen van het jaar 1940 ook ons Genootschap en zijn bestuur diep hebben getroffen. Kwam bij ons aanvankelijk de vraag op, of het wel zin had met onze werkzaamheden voort te gaan, deze stemming van neerslachtigheid bleek geen blijvende. Wij werden ons bewust, dat wij een plicht te vervullen hadden jegens ons geliefde vaderland, jegens de historische wetenschap en tenslotte ook jegens onzen uitgever. Daarom hebben wij in een buitengewone vergadering van het Utrechtsch bestuur op 5 Juni besloten om met onze geregelde werkzaamheden gewoon voort te gaan, van welk besluit per rondschrijven aan de overige bestuursleden werd kennis gegeven. Met dankbaarheid mogen wij constateeren, dat die geregelde voortgang van onzen arbeid ondanks de omstandigheden, waarin wij verkeeren, mogelijk is gebleken.
Tot onze groote vreugde hebben de leden getoond, dat zij deze opvatting van het bestuur deelden door ons ook voor het nieuwe jaar trouw te blijven. Het verlies van 44 leden, waaronder nog betrekkelijk velen, die ons door den dood ontvielen, aan het eind van het verslagjaar mag in de gegeven omstandigheden zeker niet groot genoemd worden. Te minder daar dit verlies grootendeels is goedgemaakt door de toetreding van 32 nieuwe leden. Gaarne brengen wij hier onzen dank aan de leden, die ons trouw bleven en dengenen, die door het aannemen van het hun aangeboden lidmaatschap bereid bleken ons werk in de toekomst te steunen. Moge het volgende verslag eenzelfde geluid kunnen doen hooren! Bij het ter perse gaan van dit verslag telde het Genootschap 14 eereleden en 575 gewone leden (zie bijlage A).
Voor den staat der financiën van het Genootschap en van het Leesgezelschap verwijzen wij naar de achter dit verslag afgedrukte bijlage B.
Ook ditmaal valt over het ruilverkeer, dat het Genoot- | |
| |
schap met zijn binnen- en buitenlandsche betrekkingen onderhoudt, geen nieuws te vermelden. Wij kunnen volstaan met op te merken, dat het ruilverkeer met het buitenland natuurlijk zeer sterk den hinder van den oorlog ondervindt.
De verzameling handschriften onderging in dit jaar geen vermeerdering. De boekerij groeide als ieder jaar aan door aankoop zoowel als door schenking en ruil. Op gevaar af van in herhalingen te vervallen, willen wij onze leden nogmaals aansporen om van de door hen gepubliceerde werken of artikelen steeds een exemplaar of een overdruk voor onze boekerij beschikbaar te stellen. Juist in de tegenwoordige omstandigheden wordt zulk een schenking door ons op hoogen prijs gesteld.
In ons vorig verslag hebben wij medegedeeld, dat wij de voorbereiding op ons hadden genomen van een overzicht der vindplaatsen van de particuliere archieven en verzamelingen, waarin zich voor onze vaderlandsche geschiedenis belangrijke documenten bevinden. Wij prezen ons toen gelukkig, dat wij Jhr. P. Beelaerts van Blokland bereid hadden gevonden aan dezen arbeid mede te werken. Tevens moesten wij echter mededeelen, dat deze medewerker tengevolge van de mobilisatie niet in staat was geweest meer dan een begin met dit werk te maken. Ook na Mei van dit jaar hebben wij dezen arbeid laten rusten. Het ligt echter in ons voornemen om dit plan in het begin van het volgend jaar weer ter hand te nemen, zoo de omstandigheden ons tenminste toelaten het te verwezenlijken en Jhr. Beelaerts van Blokland zijn in 1939 gedane toezegging gestand kan doen.
In het begin van het jaar 1940 deden wij aan onze leden de Notae Quotidianae van Aernout van Buchel, uitgegeven door ons medebestuurslid Mr. J.W.C. van Campen, toekomen. Met het 60ste deel van de Bijdragen en Mededeelingen konden wij in Juli nog verzenden het derde en laatste deel van de Acta et Decreta Senatus, verzorgd door Prof. Dr. G.W. Kernkamp. Wij wenschen het eerelid van ons bestuur hartelijk geluk met de voltooiing van deze voor de geschiedenis der Utrechtsche Universiteit zoo belangrijke bronnenuitgave.
Waren wij in het vorig verslag zoo optimist om te meenen, dat de verschijning van het tweede deel der Correspondance de Marguerite de Parme wellicht reeds in den voorzomer van 1940 zou kunnen worden tegemoet gezien,
| |
| |
al spoedig bleek ons, dat wij de moeilijkheden, verbonden aan de afwerking dezer uitgave, grootelijks hadden onderschat. In het najaar waren wij eindelijk zoo ver, dat de tekst voor afdrukken kon worden gegeven. De wacht was toen nog alleen op de Inleiding van Dr. H.A. Enno van Gelder, die eerst nog in het Fransch moest worden vertaald. Juist voor het einde van dit verslagjaar kwam deze Inleiding in ons bezit, zoodat wij haar in het begin 1941 ter perse zullen kunnen leggen. Waar de druk dezer uitgave thans dus zoo goed als gereed mag heeten, kunnen wij het wagen om mede te deelen, dat het ons plan is haar tegelijk met de Bijdragen en Mededeelingen voor 1941 aan onze leden te doen toekomen. Ook met den druk van het derde deel dezer zelfde uitgave waren wij, ondanks stagnaties van allerlei aard, aan het eind van het verslagjaar behoorlijk opgeschoten. Op dit oogenblik valt echter nog niet te zien, wanneer dit deel voor verzending gereed zal zijn.
Een andere arbeid, die eveneens reeds geruimen tijd onze aandacht bezig houdt, is het voor den druk gereed maken van de persoons- en plaatsnamenindex op de verschillende deelen der Grafelijkheidsrekeningen, welke arbeid onder leiding van Dr. H.J. Smit door den heer Ph. van Hinsbergen wordt verricht. Naar de laatste ons thans heeft medegedeeld, is hij met zijn werk gereed gekomen, en zoodra nu de goedkeuring van Dr. Smit hierop is ontvangen, zullen wij met den druk dezer index, waarnaar door de vele gebruikers der Grafelijkheidsrekeningen ongetwijfeld met verlangen wordt uitgezien, een begin kunnen maken.
In ons vorig verslag hebben wij reeds vermeld, dat de handschriften van de Rijmkroniek van Melis Stoke niet gemakkelijk bereikbaar waren voor den philologischen bewerker als een gevolg van de oorlogsomstandigheden. Het spreekt wel haast vanzelf, dat hierin in den loop van 1940 geen verandering ten goede viel te verwachten. Daarom hebben wij op initiatief van en in samenwerking met den bibliothecaris der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek besloten om van twee der genoemde handschriften langs fotografischen weg een volledige copie te laten maken, waardoor Dr. Stuiveling in staat is gesteld om met het collationneeren van den tekst te beginnen.
De medewerker, dien Prof. Geyl voor de bewerking van den tekst van het tweede deel der Briefwisseling van Ben- | |
| |
tinck hoopte te hebben gevonden, heeft na korten tijd doen weten, dat wij op hem niet verder mochten rekenen. Deze uitgave is sindsdien dus weer blijven liggen. Waar Prof. Geyl zich door de reeds vermelde bijzondere omstandigheden voorloopig niet met deze uitgave zal kunnen bezig houden en het verder niet zeer waarschijnlijk is, dat wij zonder hem een nieuwen geschikten medewerker zullen kunnen vinden, zal deze publicatie dus den eersten tijd geen voortgang vinden.
Dr. A.J.C. Rüter, wien door ons bestuur de medewerking is bezorgd eener copiïste, is met zijn voorbereiding eener uitgave van stukken betreffende den publieken geest gedurende de jaren 1840-1848 ontleend aan de rapporten van de gouverneurs der provincies aan den koning of den minister, goed opgeschoten. Hij heeft ons kunnen mededeelen, dat de tekst van het eerste deel in hoofdzaak gereed is. Bijzondere omstandigheden daargelaten, hoopt Dr. Rüter in den zomer van 1941 met zijn annotatie gereed te zijn en dan dus het eerste deel dezer uitgave persklaar te kunnen inzenden.
Met een andere uitgave, die reeds sedert eenige jaren onze aandacht heeft gehad, zijn we in den loop van dit verslagjaar eindelijk een grooten stap verder gekomen. Wij bedoelen hier de publicatie van de correspondentie van den koopman Daniël van der Meulen. Hoewel de voorjaarsvergadering van ons bestuur in 1936, na een rapport van drie onzer bestuursleden te hebben gehoord, reeds in principe tot deze uitgave besloten had, was de zaak niet verder gekomen, omdat wij geen bewerker, die ons voor deze moeilijke uitgave geschikt leek, bleken te kunnen vinden. In den loop van 1940 zijn wij in beginsel met Dr. J.C. Westermann tot overeenstemming gekomen. Deze heeft bij ons bestuur een voorloopig rapport ingediend en op de basis daarvan hebben wij, nadat Dr. Westermann nog gelegenheid heeft gehad zijn rapport mondeling toe te lichten, besloten over te gaan tot een uitgave der hiervoor in aanmerking komende handels- en politieke brieven van Daniël van der Meulen. Wij hebben aan Dr. Westermann toegezegd, dat wij hem in staat zullen stellen om zich bij deze uitgave te doen assisteeren. Daarvoor is onze aandacht gevestigd op Mej. Dr. M. Simon Thomas, die zich reeds in principe bereid heeft verklaard om aan deze uitgave haar medewerking te verleenen. Wij hebben dus gegronde reden om te verwach- | |
| |
ten, dat in 1941 met het werk aan deze belangrijke publicatie zal kunnen worden begonnen.
Ook met Dr. T.S. Jansma zijn wij tot overeenstemming gekomen over een door Prof. Dr. Z.W. Sneller en hem het vorig jaar aangeboden uitgave van documenten, betreffende den handel van het Neder-Maasgebied, nadat wij het door Dr. Jansma toegezegde uitvoerige rapport in den voorzomer van dit jaar hadden ontvangen.
Over de bewerking der Observationes van Jan den Middelste van Nassau, die Dr. J.W. Wijn op zich heeft genomen, hebben wij ditmaal geen nieuws mede te deelen, zoomin als over de uitgave der Amsterdamsche kroniek van den Goudschen geestelijke uit de jaren 1572-1578, die door Prof. J.J. Henneman wordt verzorgd.
In ons vorig jaarverslag hebben wij uitvoerig medegedeeld, op welke wijze de aandacht van ons bestuur gevraagd was voor de mogelijkheid om de uitgave van de nagelaten papieren van Thorbecke door ons Genootschap te doen geschieden. Wij eindigden dit relaas met de mededeeling, dat het antwoord van Mr. Thorbecke op ons schrijven, waarin wij hem de voorwaarden lieten meedeelen, waarop naar onze meening een uitgave van het Thorbecke-archief door het Historisch Genootschap mogelijk zou zijn, ons voorloopig nog geen aanleiding gaf om een gunstig resultaat der eventueele onderhandelingen te verwachten.
Kort hierna ontvingen wij van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat zich sterk voor deze uitgave interesseerde en reeds eerder zijn bemiddeling tusschen Mr. Thorbecke en ons bestuur had verleend, een mededeeling, die ons aanleiding gaf om te meenen, dat Mr. Thorbecke bereid was om met eenigen onzer bestuursleden een onderhoud over deze kwestie te hebben. In een buitengewone Algemeene bestuursvergadering van 3 Januari hebben wij na rijp beraad besloten om de ons gegeven vingerwijziging te volgen en eenige onzer bestuursleden te machtigen om namens ons een voorloopige bespreking met Mr. Thorbecke te voeren. Dit onderhoud heeft op 24 Januari d.a.v. ten huize van laatstgenoemde plaats gehad in tegenwoordigheid van Mr. D. Fock en Mr. J.K. van der Haagen. Hoewel het aanvankelijk leek, dat het standpunt van Mr. Thorbecke en dat van ons bestuur inzake deze uitgave onvereenigbaar waren, toonde Mr. Thorbecke in den loop van dit
| |
| |
gesprek toch een zekere toenadering tot de opvattingen der beide bestuursleden, die ons vertegenwoordigden. Tenslotte werd afgesproken, dat Mr. Van der Haagen zich zou belasten met het opstellen van een concept-overeenkomst inzake een uitgave van het Thorbecke-archief, waarin de tijdens het onderhoud besproken vraagstukken zouden worden verwerkt en waarin zou worden getracht de opvatting van Mr. Thorbecke met die van ons bestuur te vereenigen. Deze concept-overeenkomst werd kort hierna door ons ontvangen en door ons, na ampel besproken en van amendementen voorzien te zijn, aan Mr. Van der Haagen teruggezonden. Inmiddels had Mr. Thorbecke echter aan dezen laatsten doen weten, dat hij met de voorwaarden, waaraan het bestuur van het Genootschap bleef vasthouden, niet accoord kon gaan. Op onze Algemeene bestuursvergadering van 16 Maart konden wij dus slechts het besluit nemen om de vruchteloos geworden onderhandelingen af te breken en daarvan aan Mr. Thorbecke met een betuiging van onze spijt over dezen gang van zaken kennis te geven. Bij schrijven van 26 Maart heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen daarop aan Mr. Thorbecke medegedeeld, dat hij het door ons ingenomen standpunt ten volle billijkt.
De in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdragen zijn in den loop van het verslagjaar ingekomen en aanvaard. Een bijdrage kwam te laat in en bleek bovendien veel te omvangrijk om nog in dit jaar te kunnen worden opgenomen. Nadat de bewerkster haar volgens onze aanwijzingen zal hebben ingekort, zullen wij haar voor het volgend jaar reserveeren.
Wij willen deze gelegenheid gebruiken om de opwekking, die wij in ons vorig verslag tot onze leden richtten om hun belangstelling voor onze Bijdragen en Mededeelingen niet te laten verminderen, met eenigen aandrang te herhalen. Wanneer een der in dit deel opgenomen bijdragen niet zoo'n buitengewone lengte had gehad, zouden wij het niet eens hebben kunnen vullen.
Het bestuur van het Historisch Genootschap,
W.A.F. BANNIER, Voorzitter.
C.D.J. BRANDT, 1ste Secretaris.
|
|