Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 56
(1935)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1934.In tegenstelling met voorafgaande jaren bracht 1934 eenige veranderingen in de samenstelling van het Bestuur. In het voorjaar deelde Prof. Mr. R. Fruin ons mede, dat hij wegens gezondheidsredenen ontslag nam als buitenlid van ons Bestuur. Wij hebben de motieven, die ons medelid tot zijn besluit hadden gebracht, kunnen billijken en ons daarbij neergelegd en de gelegenheid, dat wij hem dit mededeelden, te baat genomen, om den heer Fruin hartelijk dank te zeggen voor al wat hij gedurende een lange reeks van jaren, eerst, tijdens zijn werkzaamheid te Utrecht, als tweede secretaris van 1893 tot 1894 en daarna als lid van het Algemeen Bestuur van 1915 tot 1920 en van 1923 tot thans voor het Historisch Genootschap heeft gedaan, om nog te zwijgen van de door hem in de uitgaven van het Genootschap bewerkte publicaties. Zijn opvolger als hoofd van het Algemeen Rijksarchief, Mr. R. Bijlsma, wien wij verzocht hebben de plaats van zijn voorganger ook in ons Bestuur in te nemen, heeft tot onze voldoening aan onze roepstem gehoor gegeven. Tegen het einde van het verslagjaar onderging het Bestuur een tweede wijziging: deze gelukkig zonder afscheid. De Penningmeester, Dr. K. Heeringa, die zijn functie sedert 1922 met niet genoeg te prijzen toewijding had bekleed, ging Utrecht metterwoon verlaten en was, hoewel hij zich onder den rook der stad ging vestigen, de meening toegedaan, dat deze omstandigheid aan de juiste vervulling van zijn penningmeesterschap in den weg zou staan. Ook bij zijn besluit hebben wij ons neergelegd, doch gelukkig hem bereid gevonden, als ambteloos lid van het Utrechtsch Bestuur ons het voorrecht van zijn aangenaam gezelschap en zijn wetenschappelijke adviezen te doen blijven genieten. Zijn plaats als Penningmeester werd op ons verzoek ingenomen door zijn opvolger aan het Rijks-archief in de provincie Utrecht, Jhr. Mr. B.M. de Jonge van Ellemeet, dien wij - nadat hij in vroe- | |
[pagina VI]
| |
ger jaren daarvan reeds gedurende vijf jaren deel had uitgemaakt - gaarne thans weer in het Bestuur opnamen. In het jaar, waarover wij hier verslag uitbrengen, vergaderden de Utrechtsche, als naar gewoonte, tweemaal met de buitenbestuursleden en wel op 3 April en 27 October. De lijst der eereleden van het Genootschap onderging in 1934 geen verandering. Hetzelfde kan niet gezegd worden van die der gewone leden. Weer was het getal groot dergenen, die - voor het meerendeel op grond van economische overwegingen - hun lidmaatschap opzegden, terwijl ook de dood ons ledental niet spaarde en wij tot ons leedwezen eenige malen ook genoodzaakt waren, leden wegens wanbetaling af te voeren. Zoodoende hadden wij aan het einde van het jaar een verlies van 64 gewone leden te boeken, welk verlies echter tot onze niet geringe voldoening weer grootendeels werd ingehaald, doordat bij den aanvang van het thans ingetreden nieuwe jaar van hen, die wij daartoe hadden uitgenoodigd, er 55 bereid gevonden werden, het lidmaatschap van het Historisch Genootschap te aanvaarden. Evenals in ons vorig jaarverslag moeten wij er nog weer eens op wijzen, dat het bedanken voor het lidmaatschap geschieden moet vóór of op den laatsten dag van het jaar, waarin men wenscht op te houden lid te zijn, terwijl het ons ook gewenscht is gebleken, in verband met een eenige malen daarover gerezen misverstand, hier te doen opmerken, dat uit den aard der zaak alinea 2 van artikel 9 der genootschapswet geldend blijft, ook indien door bijzondere omstandigheden hunne benoeming de nieuwe leden eenigen tijd na den 1sten Januari bereikt. Bij den ingang van het jaar 1935 telde het Genootschap 16 eere- en 631 gewone leden (zie bijlage A). Ten aanzien van het door het Genootschap onderhouden ruilverkeer met zijn binnen- en buitenlandsche betrekkingen behoeft ook ditmaal niet veel bericht te worden. Met den Oldenburger Verein für Landesgeschichte und Altertumskunden werd nieuw ruilverkeer aangegaan, waarbij wij tegen het door die vereeniging gepubliceerde Jahrbuch onze Bijdragen en Mededeelingen zullen leveren. Een ten vorige jare vermelde poging, om langs den weg van het ruilverkeer het Oldenburger Urkundenbuch te verwerven, mocht daarentegen niet slagen. Overigens werd de gewone briefwisseling over aangelegenheden van internen aard met onze ruilbetrekkingen gevoerd. | |
[pagina VII]
| |
Wat de Boekerij en de verzameling handschriften van het Genootschap aangaat, zij volstaan met de mededeeling, dat zij geregeld blijven aangroeien, zoo door ruiling en schenking als door aankoop. Van het langs den weg der schenking in het verslagjaar verworvene mogen hier vermeld worden: voor de verzameling handschriften een drietal opstellen van de hand van een tijdgenoot over door hem beleefde gebeurtenissen, welke geschriften echter eerst na een lange reeks van jaren mogen gebruikt of gepubliceerd worden; dan een omvangrijke verzameling origineele brieven van de hand van Gijsbert Jan van Hardenbroek van Lokhorst aan den baron van Lijnden van Lunenburg, door den heer Dr. W.C.A. baron van Vredenburch te 's-Gravenhage en de gebruikelijke afschriften, door den heer F. Vogels aldaar geschonken; en voor de Boekerij: het lijvige werk, bevattende de brieven van Louis de Geer, uitgegeven door het eerelid van het Genootschap, Dr. E.W. Dahlgren te Stockholm, en door dezen ook aan onze Boekerij geschonken, alsmede de Catalogus der plattegronden der stad Amsterdam, dien de Archivaris dier stad ons deed toekomen. Wat de finantiën van het Genootschap en van het Leesgezelschap aangaat, worde in hoofdzaak verwezen naar de achter dit verslag volgende bijlage B. Het jaar 1934 begon voor het Genootschap met een saldo in kas van f 5735.365 en eindigde met een zoodanig overschot van f 5984.065, zoodat een vooruitgang der middelen met f 248.70 te constateeren valt. Het Leesgezelschap had daarentegen weer een nadeelig slot en wel nu van f 48.06. Gedurende het verslagjaar hebben wij ons voorts meermalen met den geldelijken toestand van het Genootschap bezig te houden gehad. Naar aanleiding van een van meer dan één zijde tot ons gerichte aansporing, om tot verlaging der contributie over te gaan, hebben eenige leden van het Bestuur in den zomer een uitvoerige memorie opgesteld over de finantiën van het Genootschap en haar ontwikkeling gedurende de afgeloopen twintig jaren, welk stuk, na eerst in onze gewone vergaderingen te zijn besproken, in de Algemeene Vergadering in het najaar in behandeling is gekomen. Het bestuur in pleno heeft zich toen kunnen vereenigen met de conclusies uit genoemd rapport getrokken, die door het Utrechtsche waren voorgesteld. Van deze conclusies volge hier een overzicht. Hoewel, over een tijdperk van twee decenniën bekeken, de | |
[pagina VIII]
| |
geldelijke toestand niet ongunstig mag genoemd worden, zijn er in de toekomst een drietal minder gunstige factoren in het vooruitzicht, die ons beletten zullen, om het geopperde denkbeeld van verlaging der contributie te verwezenlijken. Het zijn: het geregeld terugloopen van het ledenaantal, dat zeer zeker voorloopig nog niet tot staan zal komen, ook indien de jaarlijksche bijdrage werd verlaagd; dan de aanzienlijke eischen, die in de naaste toekomst aan het kapitaal van het Genootschap zullen gesteld worden door de uitgave van de voortzetting der Correspondance de Marguerite de Parme en der Acta et Decreta van den Utrechtschen Academischen Senaat; en ten derde de rentevermindering uit dat kapitaal ten gevolge van conversie en vermindering van het kapitaalsbedrag zelve, terwijl ook de belasting op de goederen in de doode hand het bedrag der vaste uitgaven is komen verhoogen. De middelen nu, om deze vermeerdering van uitgaven op te vangen, zullen dus alleen kunnen zijn: vermindering, zoo mogelijk, van de productie van onze pers en verlaging van de drukkosten. Op die bekrimping op de productie komen wij beneden terug; wat daarentegen de besparing op de kosten daarvan aangaat, kunnen wij reeds hier mededeelen, dat besprekingen, in de laatste maanden des jaars met onze uitgevers en drukkers gevoerd, tot een nieuw contract hebben geleid, waarbij wij een niet onaanzienlijke verlaging van het tarief der drukkosten hebben verworven. Van de filialen van het Leesgezelschap vertoonde dat te Amersfoort in het afgeloopen jaar dusdanige teekenen van zwakte, dat wij vreezen moeten, het niet in het leven te zullen kunnen houden. Van de op 4 April 1934 te Arnhem gehouden Algemeene vergadering der leden van het Genootschap deden wij ditmaal geen afzonderlijk verslag het licht zien. Hierachter, als bijlage D, zal men een kort relaas van die bijeenkomst en van het daarop gevolgd bezoek aan het Legermuseum op het kasteel den Doorwerth aantreffen. Hoewel het aantal bezoekers der vergadering iets minder was, dan wij op onze Algemeene vergaderingen, te Utrecht gehouden, plegen te ontmoeten, is naar onze meening de proefneming, om deze bijeenkomsten zoo nu en dan elders te houden, in geenen deele als mislukt te beschouwen. De voorlaatste bijlage (C) hierachter is als naar gewoonte die der Atlas-Commissie. Bij het ook door ons Bestuur diepbetreurde overlijden in | |
[pagina IX]
| |
het verslagjaar van H.M. de Koningin-Moeder en van Z.K.H. den Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, hebben wij ons met een betuiging van rouwbeklag tot H.M. de Koningin, de Beschermvrouw van het Historisch Genootschap, en tot Hoogstderzelver dochter, Prinses Juliana, gericht. Bij de herdenking van de aanhechting voor 300 jaren van het eiland Curaçao aan het Nederlandsch koloniaal bezit, op den 2den Juni van het verslagjaar te 's-Gravenhage door het Algemeen Nederlandsch Verbond en de Vereeniging Oost en West op touw gezet, heeft het Bestuur zich door een zijner leden doen vertegenwoordigen, bij welke gelegenheid aan de beide genoemde vereenigingen een afdruk is aangeboden van de vertalingen der Spaansche documenten in de straks nader te bespreken uitgave van miss Wright, voorzoover die documenten op de bezetting van Curaçao in 1634 betrekking hadden. Bij het optreden in het jaar, waarover dit verslag bericht, achtereenvolgens van een nieuwen Burgemeester in de gemeente en van een nieuwen Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht heeft het Bestuur genoemden dignitarissen door een deputatie uit zijn midden zijn opwachting gemaakt. Aan de Commission Royale d'Histoire te Brussel, die haar 100-jarig bestaan vierde en aan het Oesterreichische Institut für Geschichtsforschung te Weenen, dat zijn oprichting voor 80 jaren herdacht, heeft het Bestuur schriftelijk de gelukwenschen van het Genootschap doen toekomen. De gebruikelijke verzoeken om inlichtingen, tot het Bestuur gericht, werden zoo mogelijk beantwoord en de niet minder gebruikelijke verzoeken om subsidie voor het een of ander doel van weigerend antwoord gediend. De bijdrage daarentegen van het Genootschap aan het Nederlandsch Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen hebben wij, ingevolge zijn verzoek, in het afgeloopen jaar voor één keer met 50% verhoogd.
In het jaar 1934 hebben wij, behalve het 55ste deel der Bijdragen en Mededeelingen, twee deelen der Werken aan de leden en aan onze binnen- en buitenlandsche betrekkingen doen toekomen en wel het eerste deel der Briefwisseling en aanteekeningen van Willem Bentinck, heer van Rhoon (tot aan den dood van Willem IV, 22 October 1751), uitge- | |
[pagina X]
| |
geven door de hoogleeraren Geyl en Gerretson en het eerste stuk der Nederlandsche Zeevaarders op de eilanden in de Caraïbische zee en aan de kust van Columbia en Venezuela gedurende de jaren 1621-1648(49) van de hand van miss Irene A. Wright en voorzien van vertalingen der stukken door prof. C.F.A. van Dam. Het was wel wat veel en niet geheel in overeenstemming met onze voornemens van versobering, maar de druk van dit deel der Bentinck-publicatie, die reeds in het begin van 1932 begonnen was en door verschillende omstandigheden lang had geduurd, kwam nagenoeg tegelijkertijd tot afsluiting met die van het eerste deel der Zeevaarders, waarmede eerst in September 1933 een aanvang was gemaakt. Dat wij niettemin deze beide deelen niet tegelijkertijd hebben kunnen distribueeren, lag hieraan, dat ten gevolge van een algeheele verbouwing van de drukkerij der firma Kemink en Zoon de verdere afwerking van het eerste deel der zgn. Caraïbiana een, hoezeer onvermijdelijke, toch zeer ongewenschte vertraging van eenige maanden heeft ondervonden. Eerst in de laatste dagen van 1934 kon het dan ook het licht zien. Inmiddels was in den herfst van 1934 ook reeds een begin gemaakt met den druk van het tweede stuk van miss Wrights publicatie en, nu wij dit verslag opstellen, is daarmede reeds in een dusdanig tempo voortgang gemaakt,, dat wij het zonder twijfel tegelijk met de Bijdragen en Mededeelingen van 1935 zullen kunnen verzenden. Hoewel wij eerst van de uitgevers van de correspondentie van Bentinck den indruk hadden gekregen, dat zij gaarne aanstonds met den druk van het tweede deel wenschten door te gaan, is echter onlangs uit de mededeeling van één hunner gebleken, dat daarvan in 1935 zeer zeker niet meer zal komen, al wordt aan de voorbeiding voor dien druk gewerkt. Het zou trouwens ook de vraag zijn, of wij, indien zij binnenkort reeds hunne kopij aanboden, die ter perse zouden kunnen leggen. Immers andere publicaties waren inmiddels heel wat verder opgeschoten of gereed gekomen en kunnen thans ook hare rechten doen gelden. In den loop van het verslagjaar heeft in de eerste plaats Dr. H.A. Enno van Gelder ons geregeld op de hoogte gehouden van den stand van zijn arbeid aan de voortzetting van de Correspondance de Marguerite de Parme. Hoewel zijn in het begin des jaars uitgesproken verwachting, dat in het najaar wel met den druk | |
[pagina XI]
| |
zou kunnen worden begonnen, te optimistisch is gebleken, heeft hij ons in het begin van 1935 doen weten, dat de kopij voor het eerstvolgende deel zoo goed als gereed is en hij deze spoedig persklaar zal inzenden. Zoodra hij dus om het gebruik van onze pers zal komen vragen, zullen wij hem ingevolge vroeger gedane toezegging ter wille zijn. In dit verband zij nog medegedeeld, dat onze vroegere amanuensis, mej. M.I. van Soest, in het verslagjaar heeft verzocht van verdere bewerking van indices op onze uitgaven te mogen worden ontheven, waarop wij aan mej. Dr. G. H. Kurtz hier ter stede hebben opgedragen, ten behoeve der Parma-uitgave een gemeenschappelijken index op de deelen door Gachard, Theissen en Enno van Gelder van deze publicatie te vervaardigen, terwijl, om haar niet te veel te belasten, de bewerking der indices op de deelen van miss Wrights uitgave in handen gesteld is van mej. J.K. Oudendijk, doctoranda in de geschiedenis te Utrecht. Wanneer men zich nu verder wil herinneren, dat mej. Van Soest ook reeds sedert geruimen tijd zich onledig heeft gehouden met het maken van registers op de Grafelijkheidsrekeningen van Hamaker en Smit, die gereed zijn maar alleen nog geordend dienen te worden, is de overgang naar mededeelingen over het laatste deel dier publicatie, waarin Dr. H.J. Smit de inleiding op zijn twee deelen en den ganschen zeer omvangrijken index wenscht opgenomen te zien, voor de hand liggend. Dr. Smit heeft namelijk in den zomer aangekondigd, dat hij vóór het einde des jaars zijn inleiding persklaar hoopte in te zenden en dan gaarne spoedig zou gaan drukken. Het is met die inzending wel iets later geworden, maar de kopij der inleiding is in ons bezit, doch wij hebben tot ons leedwezen aan den heer Smit moeten mededeelen, dat, met het oog op onze finantiën, van den druk daarvan en van de zeer talrijke vellen der indices thans nog geen sprake kan zijn; wij hebben hem evenwel toegezegd hem te zullen helpen, zoodra de gelegenheid zich daartoe zal bieden. Zóó staan wij ook ten aanzien dier andere uitgave, die zoo goed als geheel persklaar is, de Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren 1301-1340, die Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel voor ons heeft voor den druk gereed gemaakt en waarover wij in het vorig jaarverslag uitvoerig berichtten. De overeenkomst met den minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ter | |
[pagina XII]
| |
zake dezer uitgave is inmiddels, met den Rijksarchivaris in de provincie Utrecht als tusschenpersoon, tot stand gekomen. Dan is eenige weken vóór het opstellen van dit verslag de kopij van het eerste deel der Acta et Decreta van den Utrechtschen Academischen Senaat ter perse gelegd, waaraan onze Voorzitter zijn zorgen gaat wijden, maar deze uitgave behoeft geen bezwaren tegenover andere medewerkers met zich te brengen, daar zij, naar men weet, buiten de volgorde der publicaties in voorbereiding zal verschijnen en uit het kapitaal van het Genootschap worden bekostigd. Aan het slot onzer mededeelingen betreffende de Werken zij nog vermeld, dat in het voorjaar de afzonderlijke afdruk der Annales Egmundani uit de Fontes Egmundenses, voor onderwijsdoeleinden vervaardigd, van de pers is gekomen. Deze kleine uitgave is niet aan de leden toegezonden, maar alleen in den handel verkrijgbaar, eventueel dus ook voor de leden van het Genootschap, tegen den vasten handelsprijs van f 2. -
Boven hebben wij van ons voornemen gewag gemaakt, om op onze productie te bezuinigen. Uit den aard der zaak is dit ten aanzien der Werken alleen mogelijk door het tempo van het achtereenvolgens verschijnen der deelen daarvan te vertragen, hoewel dit, zooals men gezien heeft, dikwijls zijn bezwaren met zich brengt. Maar de Bijdragen en Mededeelingen hebben wij geheel in de hand en hierop heeft onze bedoeling van versobering zich dan ook in hoofdzaak gericht. Zoo hebben wij dan in de eerste plaats den omvang van het deel, dat met dit jaarverslag opent, aanmerkelijk beperkt, hoewel enkele medewerkers met eenig recht nog opneming van hun bijdragen hadden kunnen vragen. Maar ook ten aanzien van het voorwerk en van de lijsten der uitgaven achterin de Bijdragen hebben wij verkorting en bijgevolge besparing nagestreefd, in de hoop, dat de lezers van onzen jaarbundel daarin geen bezwaar zullen vinden. Daarom hebben wij in de eerste plaats ons voorgenomen, dit verslag steeds zoo kort te houden, als de eischen van de praktijk het veroorloven; de vroegere bijlage B, de lijst der ruilbetrekkingen van het Genootschap, voorts zal slechts ééns in de drie jaren worden opgenomen; zoo ook bijlage de vroegere C. Van de lijsten achterin de Bijdragen is de tweede, het chronologisch overzicht van de Werken, verdwenen, terwijl de onmisbare gegevens daarin, | |
[pagina XIII]
| |
zooals die omtrent de namen der bewerkers en de jaren van het verschijnen der deelen, in de eerste lijst, die der uitgaven van het Historisch Genootschap, zijn verwerkt; en ten slotte zullen de twee dan nog volgende registers, dat van den Inhoud der periodieke uitgaven en dat van de namen van hen, die aan de Bijdragen en Mededeelingen hebben medegewerkt, weer om de drie jaren zullen worden opgenomen. Wat nu den verderen inhoud van dit deel betreft, zal men bemerken, dat van een drietal daarin opgenomen bijdragen reeds in het vorige jaarverslag gerept werd, nl. van die van de heeren Kleijntjes en Giezenaar en van prof. Sneller, met dien verstande echter, dat in plaats van de toegezegde bijdrage van den laatste over de Rotterdamsche Wisselbank de hierna volgende brieven van Van Meeteren en Bor zijn gekomen. In den loop des jaars werden bovendien nog door ons de bijdragen van Dr. J.H. Kernkamp en mej. M.W. Jurriaanse aanvaard. Doch ook nu weer zijn wij reeds van stof voor het jaar 1936 ruimschoots voorzien. Immers de eveneens in het jaarverslag over 1934 genoemde besprekingen over de uitgave van een journaal, gehouden door A. Booth over zijn verblijf in Engeland als secretaris van een zending der O.I.C. in de jaren 1628-1630 zijn weliswaar door bijzondere omstandigheden nog niet tot een beslissend einde gekomen, maar zeer waarschijnlijk zal deze bijdrage in de Bijdragen en Mededeelingen van 1936 opgenomen kunnen worden. Zeker is dit het geval met een in den zomer voorloopig ter kennisneming en later persklaar toegezonden bijdrage van den heer R.R. Goodison te Londen, die een niet onbelangrijke aanvulling op de reeds vroeger verschenen documentatie van het geval van den ritmeester Buat zal geven. Over een bijdrage, betrekking hebbende op de reformatie te Zwolle, zijn wij nog met onzen correspondent in besprek, terwijl een kleine bijdrage over de oudste kapittelrekening van Oud-Munster te Utrecht ons wel is toegezegd en reeds even in onze handen is geweest, doch nog niet definitief aangeboden. Men ziet, dat wij de laatste jaren niet over gebrek aan stof voor de Bijdragen en Mededeelingen te klagen hebben. Het zal zelfs te bezien staan, of wij, in verband met de voorgenomen beperking van den inhoud dier periodiek, in 1936 wel alles, wat daarvoor aangeboden is, zullen kunnen opnemen. Tweemaal moesten wij in het afgeloopen jaar een bijdrage | |
[pagina XIV]
| |
afwijzen; den eersten keer betrof het een memorie van consideratie, betreffende de toestanden aan de Kaap de Goede Hoop vóór het jaar 1790, die wij niet konden opnemen, daar zij slechts als een gedeelte te beschouwen was van de bouwstof, die zou kunnen leiden tot een studie over de hervormingen door Nederburgh en Frijkenius aan de Kaap ingevoerd; de tweede maal gold het een vertaling van een acte van appèl van den oud-katholieken aartsbisschop Barchman Wuytiers d.d. 1 Maart 1726, welke acte reeds elders in origineel uitgegeven bleek. Hoewel in de gegeven omstandigheden het ons niet onaangenaam kan zijn, dat in het afgeloopen jaar geen nieuwe publicatie-ondernemingen ter sprake kwamen, moeten wij toch op de toekomst bedacht zijn. Geheel zonder uitzicht is die toekomst evenwel niet. Eenige voorloopige besprekingen werden gehouden over een eventueele uitgave van journalen en brieven van den admiraal Witte Corneliszoon de With, terwijl vrij uitvoerige onderhandelingen gevoerd zijn over een eventueele uitgave in Nederlandsche vertaling van documenten in Russische bronnenpublicaties, betreffende de betrekkingen van Nederland en Rusland in vroegere eeuwen, zonder dat die nog tot iets anders dan voorloopige plannen hebben geleid. Mogelijk zal in een volgend jaarverslag over deze beide ondernemingen nader en meer omlijnd kunnen bericht worden. De heer Prof. B.A. Cordt te Kiew verraste ten slotte ons in het voorjaar met de vraag, of wij zijn afschrift van het journaal van Nomen met zijn aanteekeningen daarop wenschten te ontvangen. Wij antwoordden hem natuurlijk, dat wij reeds sinds jaren daarop wachtende waren, maar hebben sedert deze na langen tijd weder aangeknoopte correspondentie niets meer van zijn voornemens gehoordGa naar voetnoot1). Het bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris. |
|