Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 55
(1934)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1933.Het jaar, waarover hieronder het verslag van zijn werkzaamheden volgt, bracht evenmin als in 1932 verandering in de samenstelling van het Bestuur. Behalve de gewone maandelijksche bijeenkomsten van het Utrechtsch Bestuur vonden tweemaal in het verslagjaar vergaderingen van het Algemeen Bestuur plaats en wel op 29 April en 25 November. In ons jaarverslag over 1932 hebben wij ten onrechte vastgesteld, dat het Historisch Genootschap in dat jaar voor verliezen in den kring zijner eereleden gespaard was gebleven. Immers was - maar het bericht er van bereikte ons, toevallig, eerst in 1933 - reeds in de maand Augustus 1932 ons eerelid Dom Ursmer Berlière O.S.B., de bekende Belgische kerkhistoricus en oud-directeur van het Belgisch Historisch Instituut te Rome, in de abdij zijner orde te Maredsous overleden. Een woord van eerbiedige herdenking zij hier thans nog gewijd aan de nagedachtenis van dezen geleerden kenner van het klooster- en monnikenleven der middeleeuwsche Nederlanden. In de maand Juni van het verslagjaar scheidden vervolgens te Oxford de vermaarde Erasmus-kenner P.S. Allen uit het leven en in October te Dresden Prof. Dr. Oskar Nachod, die in vroeger jaren belangrijke studiën had gewijd aan de oudste betrekkingen der O.I.C. met Japan. Ook aan deze beide geleerden moge te dezer plaatse een woord van dank gebracht worden voor wat zij ten behoeve der Nederlandsche geschiedbeoefening hebben verricht. Het getal der eereleden van het Genootschap, dat door de vermelde sterfgevallen tot vijftien was gedaald, bedraagt evenwel thans weer zestien, aangezien wij bij den aanvang van het thans ingetreden jaar 1934 het eerelidmaatschap hebben opgedragen aan den hoogleeraar in de | |
[pagina VI]
| |
geschiedenis te Leuven, Dr. Léon van der Essen, die zich voor de geschiedenis der Nederlandsche gewesten zoo verdienstelijk heeft gemaakt door zijn onderzoekingen in de archieven der Farnese's te Napels (tezamen met den heer Cauchie) en te Parma, door zijne geschriften over de universiteit te Leuven en door zijn groote werk over Alexander Farnese, prins, later hertog van Parma, waarvan in het vorige jaar het eerste deel is verschenen. Hadden wij in ons vorig jaarverslag helaas! een niet onbelangrijken achteruitgang van het getal der gewone leden van het Genootschap te boekstaven, in 1933 is het verlies vooral niet minder groot geweest. Door overlijden verloor het 14, door opzegging niet minder dan 54 leden, terwijl op het oogenblik, dat wij dit verslag opstellen, reeds een aantal berichten van bedanken zijn ingekomen, die ons voor het jaaroverzicht over 1934 lichtelijk beducht maken. Gelukkig behoeft echter hier niet uitsluitend van verlies gesproken te worden. Het getal van de 68 namen, die wij in 1933 van de lijst der leden te schrappen hadden, moet nl. met het drietal verminderd worden van hen, die, met den aanvang van het verslagjaar benoemd, eerst na het afsluiten van die lijst van hun toetreden hadden kunnen kennisgeven, terwijl bovendien bij het begin van 1934 35 van de door ons nieuwbenoemde leden het Bestuur met het bericht van hun aanvaarden van het lidmaatschap verheugden en nog van enkelen antwoord - moge het gunstig zijn - verwacht mag worden. Evenmin als in het vorige jaar zien wij het nut er van in, aan den geregelden achteruitgang van het ledental, dien wij nu al sedert eenige jaren te constateeren hebben, veel woorden te wijden. Wij zien het onvermijdelijke van het geval in en hopen op betere tijden, al zullen voorshands de gevolgen van de inkrimping van het genootschappelijk inkomen niet uit kunnen blijven. Er is echter iets anders, waarvan wij, hoezeer met tegenzin, op deze plaats gewag willen maken. Onze Penningmeester moest ons nl. herhaaldelijk berichten, dat een vrij groot getal der leden, sommige over meer dan één jaar, hunne jaarlijksche bijdragen schuldig bleven. Wij wenschen niemand te dwingen, zich de uitgave der contributie aan het Genootschap langer te getroosten, dan hem die past of behaagt; maar het is onaangenaam en voor onze ad- | |
[pagina VII]
| |
ministratie lastig, indien betrekkelijk zoovelen lid blijven en al de voordeelen van dat lidmaatschap voortgaan te genieten, zonder daarvoor het hunne bij te dragen. Intusschen gelooven wij in de meeste gevallen meer aan nalatigheid dan aan opzet, wat ons de vrijmoedigheid geeft, dit eenigszins netelig onderwerp aan te roeren. Nu wij het toch over deze minder verheugende dingen hebben, wenschen wij in dit verband er nog eens op te wijzen, dat alinea 2 van art. 8 van de Wet van het Historisch Genootschap, die immers in het bezit van alle leden is, tot eisch stelt, dat men, om van het lidmaatschap voor een bepaald jaar ontheven te worden, vóór den laatsten dag van het voorafgaande moet hebben bedankt. Wij zien ons dan ook geregeld verplicht aan hen, die in de eerste maanden van het jaar, wanneer de Penningmeester de contributie int, berichten, dat zij voor het lidmaatschap bedanken, mede te deelen, dat dit opzeggen eerst aanvaard kan worden bij het einde van het jaar, waarin het geschied is. Wij zien de moeilijkheden van velen in en zijn dankbaar, dat zoo velen meer het Genootschap getrouw blijven, maar men gelieve te bedenken, dat dit eenige zekerheid vooruit moet kunnen hebben, op welke inkomsten het kan rekenen tegenover uitgaven, die niet telkens willekeurig kunnen worden beperkt. Bijlage A tot dit verslag geeft de namen van de 16 eereleden en 644 gewone leden, die de ledenlijst op 1 Januari 1934 telde. Over het ruilverkeer, dat het Genootschap in binnenen buitenland onderhoudt, valt ditmaal in tegenstelling met verleden jaar niet veel te berichten. Afgevoerd van de lijst der ruilgenootschappen werd de Verein von Altertumsfreunden im Rheinlande te Bonn, nadat zijn Bestuur ons had medegedeeld, dat de Verein met het oog op de vermindering van zijn aantal leden besloten had terug te keeren tot het doel, waarmede hij oorspronkelijk was opgericht, nl. het archaeologisch bodemonderzoek der Rijnprovincie, en derhalve het ruilverkeer met genootschappen, die niet uitsluitend soortgelijke bedoelingen najoegen, had moeten staken. Nieuw ruilverkeer werd niet aangegaan, al werd het ons wel aangeboden; immers wij zagen om wel begrijpelijke redenen geen aanleiding op een verzoek daartoe in te gaan van de zijde van de Uni- | |
[pagina VIII]
| |
versiteits-bibliotheek te Tartu (Dorpat in Estland), temeer, daar de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek de uitgaven harer zusterinstelling reeds bezat. Onze 1ste Bibliothecaris heeft in een onzer vergaderingen in overweging gegeven, te trachten ruilverkeer te verkrijgen met de uitgevers van het Oldenburgische Urkundenbuch, maar wij wachten nog antwoord op het door ons in dien geest gedane voorstel. Voorts werd natuurlijk de gewone administratieve briefwisseling gevoerd met onze binnenen buitenlandsche ruilbetrekkingen, waarvan Bijlage B de gebruikelijke lijst inhoudt. Ditmaal geeft Bijlage C weer de opsomming zoowel van wat in schenking als van wat door ruilverkeer voor onze Boekerij werd verworven. Tot bijzondere opmerkingen geeft die bijlage geen aanleiding, zoodat wij naar haar mogen verwijzen. De verzameling handschriften in het bezit van het Genootschap werd weder verrijkt met de gebruikelijke geschenken van den heer Vogels en verminderd met twee handschriften (no. 68 en 69, blz. 11 van de Lijst van ongedrukte stukken, voorkomende achter den Supplement-Catalogus van de Boekerij van het Historisch Genootschap enz., Utrecht 1882), die de waarnemende rijksarchivaris in een der provinciën alsnog wenschte te bezitten, nadat zijn ambtsvoorganger destijds op ons aanbod, om ze voor zijn archief af te staan, niet was ingegaan. Een enkel woord moge thans volgen ter toelichting van Bijlage D, het overzicht van de geldmiddelen en het bedrijf van het Genootschap en het Leesgezelschap in 1933. Het overzicht der uitgaven en ontvangsten van het eerste over dat jaar sluit nl. met een saldo in kas van f 5735.365. Wij kunnen ons voorstellen, dat zij, die zonder verdere toelichting van dit cijfer kennis nemen, ten aanzien van den geldelijken toestand van het Genootschap zich de rooskleurigste voorstellingen zullen maken. Ten onrechte echter! In de eerste plaats is in het genoemde bedrag er een van f 1943,86 aan saldo in kas bij het begin van het jaar begrepen, welk saldo, zooals in ons vorig jaarverslag werd medegedeeld, nagenoeg f 540 minder bedroeg dan dat, waarmee het jaar 1932 was begonnen, zoodat er toen reeds een nadeelig slot was. Zoo is nu eigenlijk ook weer het geval, hoe fraai ook de cijfers | |
[pagina IX]
| |
schijnen. Van het netto saldo toch aan het einde van het verslagjaar 1933, f 5735,365 - f 1943.86 = f 3791.505, moet dan weer worden afgetrokken de post aan de zijde der ontvangsten à f 2244.38 aan kapitaalsontvangsten, d.w.z. inkomsten uit uitgelote effecten, die bij het afsluiten van de boeken nog niet weer belegd waren. Er blijft dus aan werkelijk saldo in kas op 31 Dec. 1933 een bedrag over van f 1547.125. Dit is nu wel zeer verheugend, maar ook alleen hierdoor te verklaren, dat wij in het afgeloopen jaar een uitzonderlijk lage drukkersrekening, en tegen lager tarieven dan tevoren, hebben gehad, wat ons ook best te pas zal komen met het oog op de lasten, die in de eerstvolgende jaren op onze middelen zullen blijven drukken. Het is wel vervelend telkens weer op hetzelfde aambeeld te moeten hameren, maar inderdaad vreezen wij in de naaste toekomst aan ons publicatie-bedrijf een ongewenschte beperking te zullen moeten opleggen. Het Leesgezelschap, dat met zijn filialen te 's-Gravenhage, Haarlem, Arnhem met Apeldoorn, en Amersfoort een overigens bevredigend bestaan voert, moest ook zijn jaarrekening met een nadeelig saldo à f 4.90 afsluiten, maar, aangezien het over een reserve van f 750 beschikt, baart dit trouwens meer toevallige deficit ons weinig zorgen. De laatste Bijlage tot dit jaarverslag, E benoemd, geeft het jaarlijksch overzicht van de werkzaamheden in 1933 der Atlas-commissie. De Secretaris dezer commissie, tevens de technische leider van het werk van den Atlas, de auteur ook van talrijke kaarten daarin, Dr. A.A. Beekman, had het voorrecht onlangs in ongebroken werkkracht zijn 80sten verjaardag te vieren.
Na de hierboven gegeven mededeelingen van administratieven aard mogen er thans eenige volgen, die betrekking hebben op de werkzaamheden van het Bestuur in het verslagjaar, voorzoover die niet aan de verzorging der genootschappelijke publicaties waren gewijd. Uit den aard der zaak richtten ook nu weer velen zich tot het Bestuur met verzoeken om inlichting en voorlichting, min of meer betrekking hebbende op het gebied der werkzaamheden van het Genootschap, die men zoo goed | |
[pagina X]
| |
als mogelijk was trachtte te beantwoorden; of ook wel met aanvragen om subsidie voor soms zeer gewenschte zaken, die evenwel uit statutaire overwegingen moesten worden geweigerd. Waar wij evenwel meenden daardoor niet gebonden te zijn, verleenden wij gaarne onze medewerking, zelfs als er een, zij het ook geringe, geldelijke opoffering mede gepaard ging, zooals toen het Bestuur der afdeeling Utrecht van de Alliance Française onze medewerking vroeg, om gezamenlijk de zorgen op ons te nemen voor het doen houden hier ter stede van een voordracht door Prof. Plattard te Poitiers over Les amis français de Guillaume le Taciturne; of toen een commissie uit de Utrechtsche burgerij zich tot ons wendde om deelneming aan een bescheiden huldeblijk, aan den scheidenden Burgemeester dezer stad, Dr. J.P. Fockema Andreae, aan te bieden. Aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam boden wij schriftelijk de gelukwenschen van het Historisch Genootschap aan bij gelegenheid van zijn 75-jarig bestaan, terwijl een tweetal leden van ons Bestuur den feestavond bijwoonden, die het Oudheidkundig Genootschap ter gelegenheid van zijn herdenkingsfeest in het Rijksmuseum had aangericht. Eene poging, om het kasteel te Wijchen van den ondergang of van verminking te redden, vond onzerzijds de gevraagde adhaesie. Gaarne hebben wij ook voldaan aan het verzoek, tot ons door Prof. Dr. M. Bokhorst te Pretoria gericht, om naast de deelen der uitgaven van het Genootschap, die wij reeds in 1931 aan het Nederlandsch Cultuurhistorisch Instituut aan de Universiteit te Pretoria hadden geschonken, nog een aantal andere onzer publicaties ter beschikking van genoemd Instituut te stellen, waarop hij, de leider er van, prijs bleek te stellen. Toen in het najaar het tijd werd, om ons bezig te gaan houden met de voorbereiding van de Algemeene Ledenvergadering van het Genootschap, die wij naar onze gewoonte om de twee jaren bijeenroepen en die dus weer in 1934 moest worden gehouden, hebben wij de gelegenheid aangegrepen, dat de Groep Nederland van het International Committee of Historical SciencesGa naar voetnoot1) haar jaarver- | |
[pagina XI]
| |
gadering hield, om daar de vraag ter sprake te brengen, hoe het best er voor gezorgd zou kunnen worden, dat de vergaderingen van het Nederlandsch Philologencongres, van de Historische Congressen, die genoemde Groep organiseert, en die van ons Genootschap elkander niet in de wielen zouden rijden. Een te dezer zake toegezegde gedachtenwisseling tusschen vertegenwoordigers dezer drie organisaties is uitgebleven, waarom wij besloten hebben, niettegenstaande in 1934 weer een Historisch Congres staat gehouden te worden, toch onze gewone Ledenvergadering in dat jaar te laten doorgaan, daar wij, geleerd door de ervaring in 1932 opgedaan, niet vreesden, dat de beide bijeenkomsten elkander afbreuk zouden doen. In dezelfde jaarvergadering der Groep Nederland, waar wij het hierboven aangeroerde onderwerp ter sprake brachten, werden ons mededeelingen gedaan omtrent den finantieelen toestand dier Groep, die zorgwekkend bleek; waarom wij dan ook ingegaan zijn op het verzoek van haar Bestuur, om de bijdrage van het Genootschap voor 1934 met 50% te verhoogen bij wijze van garantie tegen een eventueel tekort op het budget der Groep over dat jaar. De Algemeene Ledenvergadering van ons Genootschap, waarop zooeven werd gezinspeeld, zal, als de leden dit jaarverslag onder de oogen krijgen, weder tot het verleden behooren. Wij hopen, dat ons voornemen, om bij wijze van afwisseling deze bijeenkomst buiten Utrecht te houden - wat wij al reeds vroeger eenige malen hadden overwogen - een gelukkig denkbeeld zal zijn gebleken.
Thans mogen wij overgaan tot het gebruikelijke overzicht van onze werkzaamheden, die betrekking hebben op de verzorging der genootschapsuitgaven. In het jaar 1933, waarover dit verslag loopt, zagen behalve het 54steGa naar voetnoot1) deel der Bijdragen en Mededeelingen Prof. Oppermanns Fontes Egmundenses het licht. Wij verheugen | |
[pagina XII]
| |
ons er over, dat deze uitgave, zooals men weet een vermeerderde en op de wetenschappelijke hoogte van den tijd gebrachte herdruk van onze Annales Egmundani van het jaar 1863, na langdurige voorbereiding de behouden haven heeft bereikt, en bieden den geleerden bewerker onze gelukwenschen daarmede aan. Ook na haar verschijnen hebben de Fontes nog eenige malen onze aandacht gevraagd. Allereerst, toen, zooals we wel vreesden dat het geval zou zijn, de kosten van extra-correctie dezer publicatie, die zulke hooge eischen van typografischen aard had moeten stellen, zóó aanzienlijk bleken opgeloopen, dat van een honorarium voor den bewerker in het geheel geen sprake meer kon zijn. Om aan dit bezwaar eenigszins tegemoet te komen, hebben wij toen, in overleg met Prof. Oppermann, het bedrag aan geoorloofde extra-correctie voor dit bijzondere geval verdubbeld. Van geheel anderen aard was de quaestie, die ons aanleiding gaf, ons in het najaar nog verscheidene malen met de Fontes Egmundenses bezig te houden. Het had onze aandacht getrokken, maar tot ons leedwezen te laat, dat in het overigens zoo uitvoerig verzorgde werk een verklaring ontbrak van de verschillende door den uitgever gebruikte teekens en lettertypen; maar ook, dat het met het oog op de wenschelijkheid, om de gebruikers van het werk zelf in staat te stellen te oordeelen over den overgang van hand C in hand F in het ms. der Annales in het Britsch Museum, geraden scheen, behalve reproducties van de fol. 150 (154) en 151 (155) van het handschrift, ook er een van fol. 149 vo. en eigenlijk ook van 150 vo. op te nemen. Wij hebben ons toen over deze aangelegenheid met den heer Oppermann in verbinding gesteld, die, na eenige gedachtenwisseling, zich bereid heeft verklaard aan de handuitgave der Annales, waarover wij het vorige jaar berichtten en die ter perse was, alsnog een verklaring van teekens en lettertypen, alsmede een reproductie, althans van fol. 149 vo., toe te voegen. Aangezien deze laatste reproductie uit den aard der zaak ook onmisbaar is voor de gebruikers der groote uitgave der Fontes, hebben wij besloten, bij de eerstvolgende rondzending aan de leden in 1934 hun, behalve het lijstje van teekens, ook nog een exemplaar van de reproductie van fol. 149 vo. | |
[pagina XIII]
| |
te doen toekomen, die zij dan achter in hun exemplaar bij de twee andere kunnen invoegen. De besproken handuitgave, die, omdat zij alleen de Annales omvat, thans weer Annales Egmundenses op den titel zal voeren en die dan van drie reproducties zal zijn voorzien, is inmiddels gereed gekomen. Om redenen, reeds vroeger uiteengezet, hadden wij in 1931 besloten in 1932 tegelijk met de Fontes de Bentinck-Correspondentie I ter perse te leggen. In het verslag over het laatste jaar hebben wij toen moeten wijzen op eenige moeilijkheden, die zich bij de voorbereiding van de laatstgenoemde publicatie hadden voorgedaan, maar tevens kunnen berichten, dat wij omtrent het eindpunt van het materiaal, in dat deel op te nemen, met de beide uitgevers tot een bevredigende oplossing waren gekomen. In 1933 is weer de druk van dat materiaal, die reeds in het begin van 1932 aangevangen was, voortgezet, maar helaas, niet geregeld voortgezet. Persoonlijke omstandigheden van Prof. Geyl hebben hem nl. belet in de eerste helft van dat jaar zich zooveel met Bentinck te bemoeien, als hij wel gewenscht had. Inmiddels is de kopij van het laatste gedeelte van deel I, die nog ontbrak of niet geheel persklaar was, in ons bezit gekomen en op het oogenblik van het uitbrengen van dit verslag ook geheel afgezet. Maar nog steeds ontbrak de kopij voor de inleiding en bij navraag bleek ons, dat over hetgeen in die inleiding zou moeten worden opgenomen tusschen de beide bewerkers nog geen overeenstemming bestond en dat mondelinge gedachtenwisseling daarover aan beiden gewenscht scheen, maar nog niet had kunnen plaats vinden. Ten slotte hebben wij vernomen, dat zij het er met elkander over eens geworden zijn, dat het beter scheen een uitvoerige inleiding op den inhoud der beide deelen, die deze publicatie zal omvatten, aan het tweede deel te doen voorafgaan en voor het eerste deel te volstaan met een beknopte technische mededeeling, wat ook onze opvatting was geweest. Intusschen was bij het opstellen van dit verslag de kopij daarvan nog niet in onze handen. Niettemin koesteren wij de hoop het eerste deel der Bentinck-Correspondentie in het jaar 1934 te kunnen distribueeren. Hetzelfde hopen wij ook ten aanzien van de uitgave, | |
[pagina XIV]
| |
betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische zee, waarover wij ook reeds zooveel malen in onze jaarverslagen hebben bericht en waarvan de druk, zooals men zich zal herinneren, in den aanvang van 1933 is begonnen. Maar ook hier bleven de bezwaren niet uit. Uit den omvang van de afschriften der Spaansche documenten èn van hetgeen wij reeds aan vertaling daarvan van de hand van Prof. Van Dam hadden ontvangen, was ons gebleken, dat het deel zóó omvangrijk zou worden, dat splitsing er van in twee stukken zeer gewenscht scheen. De vraag was nu maar, waar die splitsing te doen geschieden. Hoewel de evenredigheid in den omvang der beide stukken er wel een weinig mee in het gedrang komt, hebben wij, met het ook op de viering in Mei 1934 van de bezetting van Curaçao door de Nederlanders vóór driehonderd jaar, ten slotte besloten het eerste stuk te doen ophouden na het einde der serie stukken betreffende dat eiland, die miss Wight heeft bijeengebracht. De Spaansche documenten, die in het eerste stuk zullen worden opgenomen, zijn in de tweede helft van het jaar 1933 afgezet, maar met den druk van de vertaling er van, die wel in den loop van dit jaar gereed in onze handen was gekomen, zijn wij nog niet tot een einde geraakt en van de vertaling van de documenten, die het tweede stuk zullen vullen, hebben wij nog niets ontvangen. Spraken wij reeds zooeven van de hoop, dat wij nog in het jaar 1934 de Caraïbiniana zullen kunnen verzenden, dan betreft die verwachting toch zeerzeker alleen het eerste stuk. Evenmin als in het vorige jaarverslag valt ditmaal veel te vermelden over de voortzetting der uitgave van de Correspondance française de Marguerite de Parme. Dr. Enno van Gelder bezocht in den zomer met het oog op zijn werk aan deze publicatie archieven en bibliotheken te Besançon, Parijs en Brussel en vond, vooral in de beide eerstgenoemde plaatsen, nog veel belangrijk materiaal. Onlangs deelde hij ons mede, dat, nu het verzamelwerk afgeloopen is, in het najaar van 1934 de bewerking van het verzamelde vermoedelijk wel gereed zal komen. In tegenstelling met 1932 hebben wij in het verslagjaar wel briefwisseling gevoerd met Dr. H.J. Smit over de Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis. Op een navrage onzerzijds immers, hoever | |
[pagina XV]
| |
hij bij de bewerking van het derde en laatste deel dier uitgave gevorderd was met de inleiding, die mèt de indices dat deel zal vullen, vroeg hij ons om nog twee jaar uitstel met het oog op de uitvoerige studie over de bevoegdheden van den grafelijken raad, de grafelijke inkomsten en ambtenaren, de kanselarij, de hofhouding enz., die voor het samenstellen van een afdoende inleiding op de gepubliceerde rekeningen noodig schijnt. Nadat met den heer Smit van gedachten was gewisseld over den gewenschten omvang en het karakter zijner inleiding en over de vraag, of het misschien praktisch zou zijn den druk van de indices, waarvan het materiaal vrijwel gereed ligt, aan het verschijnen van de inleiding vooraf te doen gaan, - met welk denkbeeld Dr. Smit zich niet meende te kunnen vereenigen -, hebben wij hem ten slotte het gevraagde uitstel verleend. In ons vorig jaarverslag hebben wij nog het een en ander kunnen mededeelen aangaande het voorstel, dat ons van de zijde van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome gedaan was, om in de Werken van het Genootschap eene serie pauselijke Supplieken uit de Vaticaansche archieven uit de 14de eeuw op te nemen. Wij hadden er over beraadslaagd en rapport er over ingewonnen, maar nog geen principieel besluit er over genomen. Dit is nu ten slotte niet eens noodig geweest, want, toen wij aan de leiders van het Historisch Instituut hadden medegedeeld, dat wij bedoelde Supplieken liever in min of meer uitvoerige regesten dan in extenso zouden willen uitgeven, bereikte ons van die zijde het antwoord, dat men het voordeel van een dergelijke publicatie ook wel overwogen had, maar toch liever naar een plaats elders uitzag, waar een volledige afdruk mogelijk zou zijn. Men wenschte echter een definitief antwoord op ons voorstel nog in beraad te houden. Sindsdien hebben wij hierover niets meer gehoord. Een oogenblik hadden wij ons weer bezig te houden met de Leycester-correspondentie, die reeds in 1931 de pers had verlaten. De bewerker er van, ons medebestuurslid Prof. Brugmans, deelde ons nl. mede, dat hij op een kritiek op zijn uitgave, die in een der historische tijdschriften was verschenen en die hij onbillijk en overdreven achtte, wenschte te antwoorden in een anti-kritiek, waartoe hij | |
[pagina XVI]
| |
zich tegenover zijn eigen verantwoordelijkheid en het Historisch Genootschap verplicht gevoelde. Bedoelde anti-kritiek is sedert dien ter zelfder plaatse, waar de kritiek was uitgesproken, opgenomen en door Prof. Brugmans te onzer kennis gebracht. Omtrent de Acta et Decreta van den Academischen Senaat der Utrechtsche hoogeschool vernamen wij van onzen Voorzitter, dat thans ook de stof voor het tweede deel grootendeels verzameld is en dat hij in den loop van 1934 een nader voorstel hoopt te doen omtrent het tijdstip, waarop met den druk een aanvang kan worden gemaakt. In het jaar, dat achter ons ligt, hebben wij wederom een nieuwe uitgave, zij het dan ook niet voor zoo spoedig als de laatstvermelde, op ons genomen. Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel te Haarlem, die zich reeds sedert 1924 in opdracht van de Regeering onledig had gehouden met het bijeenbrengen en bewerken van een verzameling Regesten van oorkonden betreffende de bisschoppen van Utrecht uit de jaren 1301-1340, had ons bericht, dat, nu het Utrechtsche Rijksarchief, waar de publicatie dier regesten van zou uitgaan, door den toestand van 's Rijks kas niet in staat was gebleken de ter zake op zich genomen verplichting gestand te doen, het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat hem inmiddels reeds het voor zijn arbeid toegezegde honorarium had uitgekeerd, vermoedelijk geen bezwaar zou hebben, om den druk der Regesten aan het Historisch Genootschap over te laten, indien het Departement en ons Bestuur ten aanzien der voorwaarden van deze overdracht tot overeenstemming konden geraken. Wij hebben het denkbeeld met belangstelling begroet en na rapport over het voorstel-Berkelbach te hebben ingewonnen en de aangelegenheid in onze najaars-Algemeene Bestuursvergadering behandeld, hebben wij aan den Rijksarchivaris in de provincie Utrecht, die in deze als de gemachtigde van de Regeering optreedt, bericht, dat het Genootschap in beginsel bereid is de uitgave der regesten van Dr. Berkelbach van der Sprenkel op zich te nemen, wanneer het met de Regeering omtrent de voorwaarden het eens zou kunnen worden. Genoemde heer Rijksarchivaris heeft zich met onze bereidverklaring tot den Minister ge- | |
[pagina XVII]
| |
wend en op het oogenblik van het opstellen van dit jaarverslag zijn de onderhandelingen met de Regeering gaande, die zonder twijfel tot een gewenscht resultaat zullen leiden. Wij hebben natuurlijk aan de betrokken partijen moeten mededeelen, dat wij omtrent het tijdstip van den druk der bescheiden op het oogenblik nog in het geheel geen zekerheid kunnen geven. Aan den anderen kant echter ligt er een groot voordeel in, een belangrijke uitgave persklaar gereed te hebben liggen voor het geval van teleurstelling met andere publicaties, wat wel eens voorkomt, terwijl bovendien binnen een beperkt getal jaren, ook indien alles normaal verloopt, de in voorbereiding zijnde voor de Werken bestemde uitgaven alle het licht zullen hebben gezien. Het was in verband met deze omstandigheid, dat wij in een der laatste bestuursvergaderingen van het jaar er toe zijn overgegaan een lijst van desiderata aan te leggen, d.w.z. van die bescheiden of serieën daarvan, waarvan de uitgave te gelegener tijd, òf in de Werken òf in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, ons gewenscht voorkomt.
Wij hebben de bijdragen, die in dit deel van ons jaarboek als gebruikelijk achter de bijlagen tot het jaarverslag volgen, ditmaal om redenen van bezuiniging wat willen beperken, maar ten slotte is het deel toch nog weer dikker geworden, dan wij gewenscht hadden. Het aantal dier bijdragen, die aangeboden werden, was nl. bijzonder groot, tenminste in het tweede gedeelte des jaars, terwijl zij in het eerste halfjaar bijna geheel uitbleven. Over de thans hierachter afgedrukte bijdragen behoeven geen nadere mededeelingen te worden gedaan; het feit, dat wij ze opnamen, spreekt er voor, dat wij ze belangrijk achtten. Van twee onzer medewerkers van dit jaar zullen in het volgende deel der Bijdragen en Mededeelingen wederom bijdragen worden opgenomen en wel van de heeren Kleijntjens en Sneller. De eerste bood ons in den loop van het jaar nogmaals een reeks documenten ter plaatsing aan, thans betreffende den beeldenstorm te Venlo, wat nogal aanleiding tot besprekingen daarover en voorstellen tot bekorting gaf, zoodat op het einde des verslagjaars het geheel nog niet persklaar was. Ware dit wel het geval geweest, dan hadden wij de stukken wegens | |
[pagina XVIII]
| |
plaatsgebrek toch niet kunnen opnemen. Zij blijven dus bewaard voor 1935. Om dezelfde redenen van vermoedelijk plaatsgebrek hield Prof. Sneller een door hem, tegelijk met de hierachter van zijn hand opgenomen, aangeboden tweede bijdrage, over de Wisselbank te Rotterdam, voorloopig nog achter. Ook deze hopen wij het volgende jaar te mogen plaatsen. Nog een tweetal bijdragen, waarmede wij in onze vergaderingen in het afgeloopen jaar ons bezig hielden, zal eerst in het volgend deel der Bijdragen afgedrukt worden, in ieder geval van één er van staat dit vast. Dit laatste betreft het journaal van den Keulschen nuntius Franciotti, door hem gehouden tijdens zijn voorzitterschap van het vredescongres te Aken in 1668. Aangezien wij evenwel van meening waren, dat het in het Italiaansch geschreven dagboek meer lezers zou trekken, indien het in het Nederlandsch werd vertaald, hebben wij den inzender gevraagd zich met deze vertaling te willen belasten, waartoe hij zich gaarne bereid heeft verklaard. Maar ook zonder het tijdverlies, dat met deze vertaling gepaard gaat, hadden wij zijn bijdrage wegens plaatsgebrek niet kunnen opnemen. Iets dergelijks is het geval geweest met een bijdrage, inhoudende het dagverhaal van A. Boot van zijn verblijf in Engeland 1628-1630 als secretaris van een buitengewone ambassade. Het verhaal bevat veel aantrekkelijks, maar ook veel onbelangrijks. De besprekingen met onzen correspondent omtrent de bekorting van zijn bijdrage, gepaard met eenige technische wijzigingen, zijn in dit geval nog loopende. Vrij talrijk waren ook de bijdragen, die wij na korter of langer overweging moesten afwijzen. Het eerst was dit het geval met eenige afschriften van stadsrekeningen van Breda uit de jaren 1577-78, dus uit het eerste jaar, nadat die stad in handen van den Prins was gevallen. Het fragmentarische van het document en ook de spaarzaamheid aan werkelijk belangrijke dingen, die uit de rekening konden blijken, motiveerden onze afwijzende houding. Ongeveer dezelfde overwegingen waren het, die ons vervolgens tot weigering deden besluiten ten aanzien van een afschrift van een rekening van de St. Maartenskerk te Zalt-Bommel uit het begin der 16de eeuw, waarbij ook de meer locale beteekenis, die deze geschiedbron eigenlijk | |
[pagina XIX]
| |
had, gewicht in de schaal heeft gelegd; evenals ten opzichte van de ons aangeboden aanteekeningen, betreffende het klooster Albergen en een kort verhaal van een ooggetuige over het optreden der Geldersche troepen, omstreeks 1510, vooral bij de inneming van Oldenzaal, het geval is geweest. Op het einde des jaars gaven wij ook een afwijzend antwoord, toen ons een achttal aflaatbrieven uit de jaren 1301-1340, verleend aan kerken binnen de diocese Utrecht, ter uitgave werden aangeboden, die, hoewel hun inhoud vrijwel uniform was, hunne beteekenis moesten ontleenen aan de toelichtende aanteekeningen, die er bij zouden worden aangebracht. De overweging, dat genoemde aflaatbrieven deel zouden uitmaken van de verzameling bisschoppelijke regesten uit die jaren, waarvan de uitgave aanhangig gemaakt was, dat zij voor een deel reeds gedrukt waren, maar vooral dat de beloofde toelichtende aanteekeningen zich veel meer schenen te leenen tot stof voor een belangwekkend artikel, gaven ons aanleiding te verzoeken het voorstel terug te nemen, waarmede degene, die het gedaan had, gereedelijk instemde. Het is niet geheel buiten verband met hetgeen wij in het laatste gedeelte van dit verslag hadden te boekstaven, dat wij ten slotte nog eenige opmerkingen willen maken. Het komt voor, dat belangstellenden ons een afschrift toezenden van documenten, waarvan zij meenen, dat die voor uitgave in aanmerking kunnen komen. Zij vragen dan verlof die toezending te doen geschieden, zonder vooraf het apparaat van inleiding en annotatie te hebben aangebracht, en verklaren zich bereid dit alsnog te bewerken, wanneer onzerzijds verklaard zal zijn, dat uitgave gewenscht is. Dit is wel niet geheel in overeenstemming met de voorschriften van de Wet van het Genootschap, maar wij zijn, om noodeloozen arbeid te voorkomen, meestal gaarne bereid geweest dan ons oordeel te geven. Maar het komt vooral niet minder vaak voor, dat onbewerkte afschriften zonder eenig verzoek van de strekking, als zooeven uiteengezet, worden ingezonden met verzoek ze te publiceeren, en, nog onaannemelijker, dat grooter of kleiner bijdragen worden aangeboden, die wel persklaar heeten, maar het in het geheel niet zijn; | |
[pagina XX]
| |
waarop dan dikwijls aan de leden van het Bestuur de last toevalt, om die bijdragen zoo goed als mogelijk is voor den druk gereed te maken. Er is dan formeel wel aan de bepalingen van de Wet voldaan, maar inderdaad is dit niet het geval geweest. Indien de aangeboden documenten geen uitgave verdienen, is dit alles niet zoo erg: zij worden dan geweigerd; maar dikwijls achtten wij de opname wel gewenscht en heeft het Bestuur zich dan de moeite en het tijdverlies moeten getroosten, die aan het persklaar maken verbonden waren. Het Bestuur zal in de toekomst bezwaar moeten maken, op dezen somtijds ingeslagen weg verder voort te gaan. Het Bestuur van het Historisch Genootschap, G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris. |
|