| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1932.
Het jaar 1932, waarover wij hieronder verslag van onze werkzaamheden uitbrengen, liet de samenstelling van het Bestuur ongewijzigd. Tweemaal, als naar gewoonte, had een algemeene bestuursvergadering mèt de leden buiten Utrecht plaats, op 29 Maart en op 29 October, terwijl de gewone vergaderingen van het Utrechtsche Bestuur maandelijks, behalve in Juli en Augustus, werden gehouden.
Voor verliezen in den kring zijner eereleden bleef het Historisch Genootschap in het verslagjaar gelukkig gespaard. Helaas moet ten aanzien van de lijst der gewone leden wel van aanmerkelijke verliezen gerept worden, al viel het getal dergenen, die hun lidmaatschap opzegden - en natuurlijk in verreweg de meeste gevallen door de moeilijke tijdsomstandigheden daartoe genoopt - ons ten slotte nog mee. Het waren er 50, waarbij dan nog 8 namen wegens het overlijden hunner dragers van die lijst verdwenen. Tegenover dit verlies van 58 leden staat echter nog een bescheiden aanwinst, daar in den loop van het jaar drie beheerders van buitenlandsche bibliotheken ten behoeve van hunne boekerijen als gewoon lid tot het Genootschap toetraden.
Het was, gezien deze ervaring, dan ook met een zekere ongerustheid, dat wij op het einde des jaars tot de benoeming van nieuwe leden zijn overgegaan. Wel zijn het er ook heel wat meer nieuwbenoemden geweest, dan het geval pleegt te zijn, die de op hen uitgebrachte benoeming niet meenden te kunnen aannemen, doch wij achten ons gelukkig, dat van hen, die wij uitgenoodigd hadden, om het gewoon lidmaatschap te aanvaarden, tot nu toe een 38-tal beoefenaars van en belangstellenden in de vaderlandsche geschiedenis bereid bleken, het werk
| |
| |
van het Historisch Genootschap te komen steunen. Tot nu toe, want van een 5-tal nieuwbenoemden in overzeesche gewesten hebben wij nog geen antwoord ontvangen. Als naar gewoonte geeft hierachter Bijlage A tot dit jaarverslag de lijst der eere- en gewone leden van het Genootschap op 1 Januari 1933 ten getale van 18 en 677 der beide categorieën.
Wij wenschen de beschouwingen, die het afnemen van het getal der leden ons verleden jaar in de pen gaf, ditmaal niet te herhalen. Alleen willen wij nogmaals met nadruk er op wijzen, dat zonder de daadwerkelijke belangstelling van velen ook buiten den kring van hen, die rechtstreeks bij de werkzaamheid van het Genootschap betrokken zijn, dit op den duur aan die werkzaamheid een zeer ongewenschte beperking zal moeten opleggen.
Wat meer hebben wij ditmaal mede te deelen over onze binnen- en buitenlandsche betrekkingen, al heeft dit niet alles op eigenlijk ruilverkeer betrekking. De lijst dier betrekkingen onder Bijlage B geeft haar getal als 126, één minder dan het vorige jaar, daar de American Society of Church History te Princeton (N.-J.) ons te kennen heeft gegeven, dat zij de uitgave harer Papers, die zij in ruil voor onze uitgaven placht toe te zenden, had gestaakt. Het verzoek harerzijds, om in plaats van voor die Papers ons langs den weg van een betaald abonnement te interesseeren voor hare nieuwe driemaandelijksche uitgave Church History, behoefden wij niet te overwegen, daar de Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek dit abonnement voor hare rekening wenschte te nemen.
Aan het Institut Archéologique Liégeois te Luik werd ter aanvulling van zijn bezit een aantal daar gewenschte nummers der genootschappelijke uitgaven toegezonden, waartegenover het Institut een gelijkwaardige serie zijner publicaties, die voor onze boekerij van belang werden geacht, ter beschikking stelde. Een soortgelijke wederzijdsche aanvulling vond in het verslagjaar wederom plaats met het Public Record Office te Londen, waarmede het Genootschap overigens niet in geregeld ruilverkeer staat, waardoor onze Boekerij evenals in 1930 verrijkt werd met een aantal voor de Nederlandsche geschiedbeoefening belangrijke nummers van den Calendar of State Papers (Foreign Series). Aan de Reale Società
| |
| |
Romana di Storia Patria te Rome werd voorts een begeerde aanvulling toegezonden.
De reeds eenige malen in onze jaarverslagen ter sprake gebrachte onderhandelingen met het Genootschap ‘Amstelodanum’ kregen in het afgeloopen jaar haar beslag, doordat aan dat Genootschap ten behoeve van het Amsterdamsche Gemeentearchief een keuze uit de publicaties van het Genootschap werd toegestaan, als een blijk onzer dankbaarheid voor de sedert jaren om niet ontvangen uitgaven van het Amsterdamsche genootschap voor plaatselijke geschiedenis.
Toen ons door een mededeeling van de zijde van het Comité International des Sciences Historiques gebleken was, dat in de openbare bibliotheken van Parijs nagenoeg geen serieën der uitgaven van ons Genootschap werden aangetroffen, hebben wij ons door bemiddeling van H.M.'s gezant te Parijs, die het Genootschap door zijn allerwelwillendste medewerking ten zeerste aan zich heeft verplicht, tot de Bibliothèque Nationale aldaar gewend met de bedoeling aan het gesignaleerde euvel tegemoet te komen. Het resultaat van de vrij uitvoerige gedachtenwisseling over dit onderwerp is geweest, dat wij den heer J. Cain, administrateur dier beroemde bibliotheek, tot gewoon lid hebben benoemd, die toen in die hoedanigheid in staat is gesteld tegen ledenprijs de Bibliothèque Nationale in het bezit van een groot aantal serieën en nummers onzer uitgaven te brengen. Ook de benoeming van twee andere buitenlandsche bibliothecarissen - wij doelden reeds op hen -, de heeren H. Kessels van de Université Libre te Brussel en Dr. D.A. Stracke S.J. van het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen, gaf aanleiding tot levering onder de bekende voorwaarden van een aantal deelen der genootschapsuitgaven aan de door hen bestuurde bibliotheken.
Tot het ingaan op een aanvrage om ruilverkeer met het Deutsches Institut für Auslandkunde te Münster hebben wij geen aanleiding kunnen vinden.
Daar de termijn van drie jaren, gedurende welken aan het Haus-, Hof- und Staats-Archiv te Weenen de publicaties van het Genootschap gratis waren afgestaan, op 1 Januari 1932 was verloopen, hebben wij dien termijn opnieuw voor gelijken tijd verlengd.
| |
| |
Hadden wij in ons vorig jaarverslag aanleiding, onze voldoening te uiten over het wederom openen van den weg van het ruilverkeer met Engeland door bemiddeling van het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, in den loop van het verslagjaar bereikte ons de tijding, dat dit Ruilbureau geen kans gezien had, dien weg langer open te houden, en dus wederom voor het ruilverkeer met Engeland van den gewonen postdienst gebruik zou moeten worden gemaakt. Wij hebben deze geringe belemmering in onzen ruildienst niet al te ernstig opgenomen, evenmin als het bericht van dezelfde zijde, dat de kosten van dien dienst van f 0.15 tot f 0.20 per K.G. verhoogd dienden te worden. Ook met deze verhooging van den kostprijs blijft de Haagsche organisatie een goedkoope, vlugge en betrouwbare.
Evenals in het vorige jaar geeft Bijlage C alleen het overzicht van de door schenking en aankoop voor de Boekerij verworven boekwerken; tot mededeelingen van bijzonderen aard te dezer plaatse geeft dit overzicht geen andere aanleiding dan dat de heer Vogels ook in het afgeloopen jaar het Genootschap niet weer vergat. De met ingenomenheid in ons vorig jaarverslag vermelde schenking uit een boedel van een aantal archivalia en andere bescheiden, betreffende het Genootschap in de eerste jaren van zijn bestaan, werd in het verslagjaar nog eenige malen door dergelijke schenkingen uit dezelfde bron gevolgd.
Dat in het huidige tijdsgewricht de geldelijke omstandigheden van ons Genootschap nauwlettend door het Bestuur worden gevolgd, behoeft geen betoog. De hierachter volgende Bijlage D tot dit jaarverslag, houdende het overzicht van de ontvangsten en uitgaven in het jaar 1932, sluit met een post aan weerszijden van f 12982.54, onder welk bedrag er een van f 1943.86 aan saldo in kas op 31 December van het boekjaar is begrepen. Op zichzelf niet onverblijdend, maar dat jaar ving aan met een saldo van f 2483.76, zoodat er op het bedrijf over 1932 een bedrag van nagenoeg f 540 te kort komt. Natuurlijk zou dit nadeelig saldo niet onrustbarend behoeven te zijn, indien niet hetgeen verderop ten aanzien van sommige bijzonder kostbare uitgaven, die ter perse of in voorbereiding zijn, zal worden medegedeeld, de vrees wettigt,
| |
| |
dat dit verlies in den loop van 1933 niet zal kunnen worden ingehaald. Gelukkig echter ontbreekt een lichtpunt bij onze finantieele beschouwingen niet. Met ingang van 1 Januari 1933 toch hebben wij een nieuw contract met onze uitgevers en drukkers, de N.V. Kemink en Zoon, kunnen sluiten, waardoor wij eenige besparing verwachten op den belangrijksten post van onze rekening, dien van het drukken der genootschappelijke uitgaven.
Hetgeen in diezelfde bijlage over den geldelijken toestand van het Leesgezelschap wordt bericht, is als altijd bevredigend. Over dit nuttig instituut, dat ook buiten Utrecht voldoende belangstelling wekt, valt hier verder niets mede te deelen.
De laatste Bijlage E geeft het overzicht van de werkzaamheden der Atlas-commissie in het jaar 1932. Dat de arbeid dezer commissie aan den Geschiedkundigen Atlas van Nederland in oorzakelijk verband stond met de sedert het jaar 1898 door het toenmalige Bestuur op touw gezette en in 1906 tot een einde gebrachte onderneming der zgn. Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland, wisten we: ook de naam, waaronder reeds sedert het begin der uitgave van dien atlas de commissie, die dit werk verzorgt, in genoemde Bijlage E voorkomt, kon er ons telken jare aan herinneren; maar overigens waren die schetskaarten al sedert zeer lang uit het gezichtsveld van onze belangstelling verdwenen. In den loop van het jaar 1932 echter bereikte ons de onverwachte mededeeling van Z.E. den Minister van Defensie, dat de oplage dier kaarten uitgeput was, maar dat het Topographisch Bureau, dat ze indertijd voor en op kosten van het Genootschap had vervaardigd, bereid was - en niet tegen een gering prijsje - een nieuwe oplage er van te drukken. Men zal het kunnen begrijpen, dat wij beleefdelijk voor het voorstel bedankt hebben. Die schetskaarten-onderneming heeft indertijd veel geld en nog meer moeite gekost, waaraan haar nuttig effect in geenen deele evenredig is geweest.
Op de op 30 Maart 1932 gehouden algemeene vergadering van het Genootschap behoeven wij in onze mededeelingen over het verslagjaar niet terug te komen. Im- | |
| |
mers reeds sedert verleden zomer is het verslag van het daarin verrichte in handen der leden.
Toen ons in den loop van 1932 het bericht gewerd van de oprichting eener Stichting tot steun van het Nederlandsch Cultuurhistorisch Instituut te Pretoria, waarbij verzocht werd, dit Instituut door toezending onzer publicaties tegemoet te komen, hebben wij gemeend er naar te moeten verwijzen, dat wij reeds in 1931 - men zie er het verslag over dat jaar op na - op verzoek van Prof. Bokhorst, den leider er van, een aantal door hem gewenschte nummers dier publicaties aan het Instituut hadden doen toekomen; wat natuurlijk niet uitsluit, dat wij in de toekomst gaarne bereid zullen gevonden worden, verdere bijzondere wenschen van Prof. Bokhorst in overweging te nemen.
Aan een soortgelijk verzoek, dat ons gewerd van de zijde der rechtsgeleerde faculteit der Leidsche Universiteit, om de hoogeschool te Stellenbosch te helpen aan werken over het Oud-vaderlandsch recht van vóór het jaar 1800, konden wij geen gehoor geven, daar wij in de rij onzer publicaties geen uitgaven, dat onderwerp betreffende, konden aanwijzen. Daarentegen zijn wij gaarne ingegaan op het verzoek van de boekencommissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond, om een aantal met name gewenschte deelen der uitgaven van het Genootschap beschikbaar te stellen voor de door brand geteisterde Universiteits-bibliotheek te Johannesburg; toen ons daarna van particuliere zijde het voorstel gedaan werd, een volledig exemplaar onzer publicaties aan genoemde boekerij te schenken, besloten wij met het overwegen van dit denkbeeld liever te wachten, tot ons van de zijde der Universiteit aan den Witwatersrand zelve een verzoek in dien geest zou gedaan zijn.
Vrij talrijk waren in het afgeloopen jaar de verzoeken om inlichtingen van allerlei aard, die ons bereikten en die wij trachtten te beantwoorden; van belang waren zij echter meestal niet.
Mogen wij deze rubriek onzer jaarlijksche mededeelingen besluiten met het bericht, dat het Bestuur in het voorjaar een brief van gelukwensch heeft gericht aan het eerelid van het Genootschap, den voormaligen Gentschen hoogleeraar Henri Pirenne, naar aanleiding van de vol- | |
| |
tooiing van zijn voortreffelijke Histoire de Belgique, terwijl de Voorzitter en de 1ste Secretaris - maar nu loopen wij eigenlijk al op een volgend jaarverslag vooruit - in de eerste dagen van Januari van 1933 te 's-Gravenhage ons medebestuurslid Prof. Mr. R. Fruin hebben gecomplimenteerd op een ontvangst, die hem ter gelegenheid van zijn aftreden als Algemeen Rijksarchivaris door een aantal corporaties, waarin hij een rol gespeeld heeft of nog speelt, was bereid.
Geheel in overeenstemming met ons in 1931 opgesteld program hebben wij in het jaar, waarover ons verslag gaat, behalve het 58ste deel der Bijdragen en Mededeelingen het nog overblijvende gedeelte der kopij van de Rekeningen van het bisdom Utrecht 1378-1573 in het licht gezonden en wel het tweele deel der rekeningen zelve, die over het geestelijk gezag van den bisschop, vermeerderd met een beknopt derde deeltje, de inleiding en indices omvattend. Wij wenschen ons medebestuurslid, Dr. Heeringa, geluk met de voltooiing van deze belangrijke uitgave, de voortzetting van de reeds in de jaren 1889-91 door wijlen Mr. S. Muller Fz. gepubliceerde Registers en Rekeningen van het bisdom Utrecht 1325-1336. Voorts zag nog het Verslag van de in het voorjaar gehouden algemeene vergadering der leden het licht.
Evenzeer was het in overeenstemming met de voornemens, waarvan wij in ons jaarverslag over 1931 kennis gaven, dat wij, zoodra onze pers van de bovengenoemde publicaties eenigermate vrij geraakte, ons tot den druk gezet hebben, tegelijk van de twee uitgaven, die wij voor verzending in 1933 bestemd hebben: de Fontes Egmundenses en de Bentinck-correspondentie 1. Ook al hadden wij ons niet voorgenomen dezen druk in een gematigd tempo te doen geschieden, dan zou de aard der beide publicaties ons er al toe gedwongen hebben. Wat de tweede betreft: twee bewerkers, waarvan één in Engeland; wat de Fontes aangaat: de bij uitstek ingewikkelde typographische opzet. Toch is alles tot nu toe bevredigend verloopen en wij verwachten in den a.s. zomer de beide deelen mèt de Bijdragen van dit jaar te kunnen rondzenden. Intusschen hebben beide uitgaven ons in den
| |
| |
loop van het verslagjaar nog wel eens hoofdbrekens gekost. De typographische moeielijkheden toch, die inhaerent bleken aan den druk der Fontes, bezorgden ons een mededeeling van onzen drukker, dat hij de vellen, waar het hier in het bijzonder om ging, niet tegen het gewone tarief kon zetten, maar slechts tegen een prijs, die den contractueelen verre te boven ging. Hoezeer wij dit een onaangenaam geval vonden, hebben wij, omdat wij het redelijk achtten, het voorstel ten slotte aanvaard. De uitgave der Fontes zal dus een bijzonder dure worden, ook al om de zeer aanzienlijke extra-correctie-kosten. Mogelijk zal van het geld, dat wij daarin hebben gestoken, een gedeelte weer in onze kas terugvloeien, omdat wij naast de volledige uitgave, die aan de leden en onze ruilbetrekkingen zal worden toegezonden, een kleinere oplage aan exemplaren van geringer omvang hebben laten drukken, inhoudende een beknopte inleiding en alleen den tekst der Annales, ten behoeve van studeerenden en ten gebruike op ‘Seminare’, die tegen een matigen prijs beschikbaar zullen worden gesteld.
Met de Bentinck-uitgave waren de moeilijkheden van anderen aard. Tengevolge van een onjuiste schatting - reeds jaren geleden - van den omvang in druk van de toen ontvangen voor deel I bestemde kopij bleek ons in den loop van het afgeloopen jaar, dat dit deel heel wat kleiner beloofde te worden dan tevoren verwacht was. Aangezien nu Prof. Geyl ons in 1931 wel had tevreden gesteld ten aanzien van den aard van het materiaal, dat hij en zijn medewerker in het tweede deel wilden opnemen, maar nog geen opgave had kunnen doen van den omvang, dreigde het gevaar, dat er een wellicht belangrijke onevenwichtigheid zou komen te bestaan tusschen de twee deelen, waarvan het eerste de correspondentie van 1736 tot 1747 en het tweede de natuurlijk omvangrijker briefwisseling van Bentinck uit de jaren 1747-1751 zouden omvatten. Maar er was nog wat, dat om nadere preciseering vroeg. De kopij voor deel I, die wij reeds lang in ons bezit hadden, liep tot het einde van het jaar 1747 en al was nu in het algemeen dit jaar wel als een goede caesuur in onze uitgave te gebruiken, met het einde van dit jaar was dit natuurlijk niet het geval en dit deel te doen eindigen bij de verheffing van den prins in April- | |
| |
Mei van dat jaar zou dit weer te beperkt van omvang kunnen doen worden. Over deze quaesties heeft zich een vrij omvangrijke schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling met de heeren Geyl en Gerretson ontsponnen, die bij het einde van het verslagjaar nog niet geheel tot een bevredigende oplossing was gekomen. Intusschen mogen wij thans wel mededeelen, dat op het tijdstip van het vaststellen van dit verslag overeenstemming is bereikt ten aanzien van het eindpunt van het eerste deel, dat met den preliminairen vrede van Aken in April 1748 zal ophouden, maar dat wij, wat den omvang van de stof voor deel II betreft, nog nadere aanwijzingen van Prof. Geyl te wachten hebben.
In ons vorig jaarverslag hebben wij als de derde uitgave, die voor den druk in 1932 in aanmerking zou kunnen komen maar die om de daar aangevoerde redenen voorloopig nog moest aanstaan, die betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische zee genoemd. Het lag dus voor de hand, dat deze publicatie, die ons door Miss Irene A. Wright te Sevilla aan de hand was gedaan en waarvan de kopij reeds in ons bezit was, in de eerste plaats in aanmerking zou komen voor den druk, wanneer de Fontes en Bentinck de pers zouden hebben verlaten. Al namen wij in 1932 te dien aanzien nog geen besluit, wel deden wij dit met voorbereidende maatregelen voor dien druk en wel door ons in verbinding te stellen met Prof. Dr. C.F.A. van Dam te Amsterdam, die voor een paar jaren ons zoozeer aan zich verplicht had door de Spaansche documenten in de Piet Heyn-publicatie in het Nederlandsch te willen vertalen. De Caraïbiniana nu omvatten ook uitsluitend Spaansche teksten en vroegen dus ook om vertaling in de moedertaal. Prof. Van Dam bleek aanstonds bereid, ons ook nu weer van dienst te zijn, maar wij stelden er prijs op, dat hij dit vertaalwerk, anders dan bij Piet Heyn, toen hij ons om niet had geholpen, tegen een behoorlijk honorarium voor ons zou verrichten en vonden bij hem te dezer zake gelukkig de verwachte instemming. Na uitvoerige bespreking van het geval in al zijn aspecten met den heer Van Dam heeft deze zich reeds in den zomer aan het werk gezet, dat omvangrijk genoeg is gebleken en waarmede hij thans reeds een heel eind is gevorderd.
| |
| |
Intusschen hebben wij voor kort in het nieuw ingetreden dienstjaar inderdaad besloten, om met den druk dezer uitgave in het jaar 1933 een aanvang te maken, maar men ziet het: alweer een onderneming, die buitengewone eischen aan onze kas zal komen stellen.
Wat de Correspondance de Marguerite de Parme betreft, valt niet veel nieuws te berichten. Dr. Enno van Gelder hield ons geregeld op de hoogte van den stand van zijn werkzaamheden en het resultaat van zijn archiefonderzoek, maar hij kon ons nog geen zekerheid geven, dat hij vóór het einde van het jaar 1933 met de voorbereiding van den druk gereed zou zijn.
Met Dr. H.J. Smit hebben wij in het afgeloopen jaar, evenmin als in het daaraan voorafgaande, van gedachten gewisseld over den druk van het derde en laatste deel der Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis, omdat hij ons om een ruimen termijn had gevraagd voor de bewerking van dat deel, dat de inleiding en de indices zal bevatten; ook trouwens omdat wij nog genoeg materiaal voor de pers beschikbaar hadden. Binnenkort zullen wij echter de besprekingen met hem weer moeten gaan aanknoopen.
Van de ten vorigen jare vermelde nieuw in uitzicht gekomen uitgave der Acta et Decreta van den Utrechtschen Academischen Senaat behoeft thans nog niets anders vermeld te worden, dan dat de bewerker, onze Voorzitter, met het verzamelen van de stof voor een eerste deel gereed is gekomen.
Slechts in een zeer voorloopig stadium verkeert nog een plan voor een nieuwe uitgave, dat in den loop van het jaar aan onze beoordeeling werd onderworpen, nl. dat van een serie pauselijke supplieken uit de Vaticaansche archieven uit de 14de eeuw. Wij hebben met het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, dat het voorstel aanhangig maakte, er van gedachten over gewisseld en reeds eenige rapporten bij leden van ons Bestuur over ingewonnen, maar een principieel besluit ter zake van het voorstel is nog niet genomen. In een volgend jaarverslag zullen wij er waarschijnlijk meer definitiefs over kunnen mededeelen.
De bijdragen, voor ons Jaarboek inkomende, hebben
| |
| |
dit jaar meer van onze bemoeiingen gevraagd, dan het geval pleegt te zijn. Wederom kon niet alles wat aangeboden werd, worden aanvaard, maar toch viel eenige malen het nemen van een afwijzend besluit niet gemakkelijk; ook ontgingen eenige aangeboden stukken ons ten slotte, die wij wel gaarne hadden willen opnemen. Over diegene der bijdragen, die aangenomen werden en die men hierachter afgedrukt vindt, valt uit den aard der zaak niet veel te zeggen; wij laten haar liever voor zich zelf spreken. Drie er van zijn in het vorige jaarverslag al aangekondigd: die van den heer Naber betreffende Angola, al werd diens naam toen nog niet genoemd, die van den heer Van Dijk, waarover wij reeds meermalen te berichten hadden, alsmede die van den heer Enklaar. Nieuwe productie van het verslagjaar is dus alleen de onzes inziens nog altijd belangwekkende bijdrage van den heer Van Alfen, al heeft indertijd Bakhuizen van den Brink het thans gepubliceerde materiaal voor zijn Andries Bourlette gebruikt. Op ons voorstel heeft de heer Van Alfen een bij deze bijdrage zich aansluitende tweede door hem aangeboden uitgave teruggenomen, die wij als te zeer van uitsluitend plaatselijk belang beoordeeld hadden.
Zooals zooeven reeds werd opgemerkt, waren onder de bijdragen, die ons aangeboden werden, er eenige, die wij gaarne zouden hebben opgenomen, indien niet ten slotte de aanbieders om verschillende redenen ze, hangende de onderhandelingen, hadden teruggenomen. Tot eigenlijke onderhandelingen was het zelfs niet eens gekomen over het voorstel, dat ons aantrekkelijk leek, om de verbalen der vergaderingen van de Staten-Generaal van 26 Nov.-7 Dec. 1557 en van 7 April-5 Mei 1558 in het licht te zenden; immers nog vóór wij onze bereidverklaring aan onzen correspondent hadden te kennen kunnen geven, trok hij zijn voorstel in op gronden, waarvan de aannemelijkheid ons eenigszins twijfelachtig heeft geschenen. Daarentegen is er uitvoerig mondeling en schriftelijk beraadslaagd over den druk in onze Bijdragen van twee journalen van Christiaan Huygens, betreffende reizen naar Parijs en Londen uit de jaren 1660-61 en 1663. Wij achtten beide dagverhalen, - de handschriften berusten in de Leidsche Universiteits-Bibliotheek - zoowel om den persoon van den schrijver als om den inhoud zeer
| |
| |
belangrijk en wilden ze gaarne drukken, mits voorzien van een behoorlijke inleiding en annotatie, nadat ons gebleken was, dat van de zijde van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, die zooals men weet, de Oeuvres Complètes van Christiaan Huygens uitgeeft, geen bezwaar tegen publicatie behoefde verwacht te worden. Juist, toen wij meenden de hand gelegd te hebben op een kleine uitgave, die zeker de aandacht zou getrokken hebben, bleek ons, dat de geleerde, die met het voorstel tot ons was gekomen en aan wien wij gaarne de bewerking der journalen hadden opgedragen, tevoren met een anderen belangstellende over de journalen besprekingen had gevoerd, die klaarblijkelijk niet geheel duidelijk waren geweest, zoodat deze laatste de prioriteit van zijn aanspraken deed gelden, waardoor de publicatie ons helaas! ontging. Wij betreuren dit, aangezien de uitgave, zij het dan ook door een landgenoot, nu in het buitenland zal geschieden, wat juist hij, die de zaak in quaestie bij het Bestuur aanbracht, had willen vermijden.
Getwijfeld heeft het Bestuur korten tijd over het al dan niet opnemen van het journaal van een reis, in 1600 door een koopman uit Hoorn, die meer dan gewone belangstelling in zaken van kunst en land- en volkenkunde bezat, door Frankrijk, Italië en Duitschland ondernomen. De overweging, dat er over ons eigen land in het reisverhaal zoo goed als niets voorkwam en het overigens medegedeelde toch eigenlijk meer van kunst-historischen aard was, deed ons besluiten den belangstellenden inzender te adviseeren het handschrift van zijn voorvader - want dat was het - liever elders aan te bieden, waar de uitgave er van meer op haar plaats scheen. Wij weten, dat hij ons advies heeft gevolgd, maar hebben den uitslag nog niet vernomen.
Een verzameling afschriften van Zwolsche stadsrekeningen uit de 15de eeuw scheen ons meer van belang voor een uitgave in een tijdschrift van plaatselijke of gewestelijke strekking, wat wij dan ook aan onzen correspondent mededeelden, die het ten slotte wel met ons eens bleek. Eveneens oordeelden wij meer van plaatselijk en dan nog niet eens van uitnemend belang een aantal afschriften uit het gemeente-archief van Grootebroek.
Aan het einde gekomen van onze mededeelingen over
| |
| |
de werkzaamheid van het Bestuur van het Historisch Genootschap in het jaar 1932, hebben wij nog mede te deelen, dat in dit jaar zich de behoefte heeft doen gevoelen, om de Wet van het Genootschap, waarvan de oplage uitgeput was geraakt, te herdrukken. De thans uitgeputte oplage dateerde van het jaar 1925. In 1926 was in de redactie van toen een niet onbelangrijke wijziging aangebracht, die wij in het jaarverslag over dat jaar ter kennis van de leden hebben gebracht en die daarna verder in de uitgaande exemplaren der Wet in den vorm van een los velletje werd ingelascht. Nu is zij in den nieuwen druk opgenomen, evenals de in 1927 vastgestelde verhooging van de jaarlijksche contributie der gewone leden van f 10 tot f 12. De nieuwe Wet is dus nu bij; eenige bij den herdruk aangebrachte andere kleine tekstwijzigingen zijn van te onbelangrijken aard, dan dat zij hier vermelding zouden verdienen.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter.
W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.
|
|