Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 53
(1932)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1931.Het jaar, waarover wij hier verslag uitbrengen, bracht in de samenstelling van het Bestuur geen verandering. Buiten de gewone maandelijksche bijeenkomsten der leden, in Utrecht woonachtig, vonden twee vergaderingen van het Algemeen Bestuur plaats, op 11 AprilGa naar voetnoot1) en op 31 October. Van de eereleden van het Genootschap verloor het twee door den dood: den hoogbejaarden Luikschen oudhoogleeraar E. Hubert en den Engelschen geleerde van Zuid-Afrikaansche afkomst Sir John M.J. de Villiers. De eerste - reeds sedert 1884 prijkte zijn naam op de lijst der honoraire leden van het Genootschap - had de Nederlandsche geschiedbeoefening aan zich verplicht door een reeks van geschriften, die zich in hoofdzaak op het gebied der geschiedenis der Zuidelijke Nederlanden in de 18de eeuw hadden bewogen doch in het bijzonder de historie der protestanten daar te lande in het oog gevat; de laatstgenoemde, die het eerelidmaatschap eerst een tiental jaren geleden had verworven, - sedert 1909 was hij beheerder der kaartenverzameling, van 1920 tot 1924 Deputy Keeper of the Printed Books Department van het Britsch Museum te Londen - had zich, behalve door andere studiën op het gebied der Zuid-Afrikaansche historie en der kartografie, naam gemaakt door zijn uitvoerige, ook in een Nederlandsche uitgave verschenen levensbeschrijving van Laurens Storm van 's Gravezande, die van 1750 tot 1772 directeur-generaal van Essequebo en Demarary was geweest. Een der door hun heengaan opengevallen plaatsen op onze eerelijst werd aan het einde van het verslagjaar op onze uitnoodiging ingenomen door Professor G.M. Trevelyan te Cambridge, die in | |
[pagina VI]
| |
1930 door zijn geschiedwerk England under Queen Anne, Blenheim, een belangrijke bijdrage had geleverd tot de kennis der Engelsch-Nederlandsche betrekkingen in de eerste jaren van den Spaanschen Sucessieoorlog. In ons vorig jaarverslag hebben wij tot ons leedwezen gemeend, het een en ander in het midden te moeten brengen naar aanleiding van het abnormaal groot aantal namen dergenen, die wij in 1930 wegens het bedanken voor hun lidmaatschap van de ledenlijst van het Genootschap hadden moeten afvoeren. Wat zouden wij nu wel moeten zeggen, nu wij voor het eerst wederom sedert het begin van den wereldoorlog hebben moeten vaststellen, dat het ledental - en zelfs niet onbelangrijk - is achteruit gegaan? Het beste zal zijn er niet te veel woorden aan te wijden, te meer, daar wij nog wel niet al te zeer te klagen hebben. Wij zullen toch wel niet het eenige Bestuur zijn, dat bij een terugblik op het afgeloopen jaar op achteruitgang van het getal leden zijner vereeniging zal moeten wijzen. Voor velen, die meenden te moeten bedanken, zal het zeker een onafwijsbare levenseisch geweest zijn, hun niet in de eerste plaats noodzakelijke uitgaven te beperken; anderen wellicht hebben door hun lidmaatschap op te zeggen al te zeer gehandeld onder den dwang van de algemeene en ook wel begrijpelijke verbijstering, die de gebeurtenissen van 1931, vooral van het laatste deel van dat jaar, hebben gebracht. Moge spoedig bij wie in ons land door hun actieve zoowel als passieve medewerking aan het scheppen van geestelijk goed medewerken die rust der gemoederen terugkeeren, die hen in staat zal stellen in te zien, dat het primum vivere deinde philosophari slechts in den uitersten nood hun levensregel moge zijn... en mogen velen hunner terugkeeren tot de gelederen van hen, zonder wier belangstelling en medewerking wij en andere wetenschappelijke instellingen niet kunnen bestaan. Intusschen zijn wij te meer dengenen dankbaar, die het Genootschap trouw zijn gebleven. Na deze beschouwingen de feiten. In het verslagjaar dan verloor het Historisch Genootschap door overlijden 8 gewone leden; 4 moesten wegens wanbetaling van de lijst worden geschrapt, terwijl er 65 bedankten: in het geheel een verlies dus van 77 betalende leden. Gelukkig - en wij constateeren het met ingenomenheid - traden | |
[pagina VII]
| |
op uitnoodiging van het Bestuur met ingang van 1932 49 beoefenaren van en belangstellenden in de vaderlandsche geschiedenis tot de rijen der leden van het Genootschap toe, welk getal wellicht nog wat zal aangroeien, wanneer de antwoorden van de nieuwbenoemden in overzeesche gewesten zullen zijn ingekomen; maar met dat al staat het getal der gewone leden thans weer op het peil van vijf jaren geleden. Dat wij met het oog op den teruggang der inkomsten van het Genootschap, die het gevolg daarvan is geweest, ook eenige beperking aan onze werkzaamheden hebben moeten opleggen, zal wel duidelijk zijn, doch hierop komen wij nader terug. Bijlage A tot dit verslag geeft de gebruikelijke opsomming der namen van de 18 eereleden en de 694 gewone leden van het Genootschap. Bijlage B, de lijst onzer binnen- en buitenlandsche betrekkingen, vraagt ditmaal niet veel toelichting. Het getal genootschappen, archieven, bibliotheken, redacties enz., waarmede het Historisch Genootschap ruilverkeer onderhoudt, is hetzelfde gebleven als in 1930, n.l. 127. Met de Aachener Geschichtsverein te Aken werden de betrekkingen verbroken, daar sedert jaren vandaar niets meer was ontvangen, terwijl wij van onzen kant wegens het niet terugzenden der ontvangstbewijzen reeds sinds lang aan den Verein onze uitgaven hadden moeten onthouden. Daartegenover werden echter nieuwe ruilbetrekkingen aangeknoopt met de redactie der Canadian Historical Review te Toronto. Een poging, om in nadere verbinding te geraken met een aantal kleinere Belgische historische en oudheidkundige genootschappen en publicatie-instituten leverde geen resultaat op, daar hetgeen van die zijde als tegengave tegen de uitgaven van het Genootschap zoude kunnen worden verstrekt ons van niet genoegzaam belang voorkwam. Ten aanzien van het door ons ten vorigen jare aan het Genootschap ‘Amstelodamum’ gedane aanbod van ruilverkeer, waarover wij in ons verslag van 1930 met een enkel woord berichtten, gewerd ons de mondeling overgebrachte mededeeling, dat het aanbod gewaardeerd werd, maar dat inwilliging er van op het bezwaar moest afstuiten, dat de bedoelde Amsterdamsche plaatselijke vereeniging er geen boekerij op nahield. | |
[pagina VIII]
| |
Moesten wij bij het te boek stellen der werkzaamheden van het Bestuur in 1930 vermelden, dat blijkens mededeeling van het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek verzending van ruilobjecten naar Engeland door bemiddeling van dat Bureau onmogelijk was gebleken, in den loop van 1931 bereikte ons het verheugende bericht, dat de moeilijkheden waren opgelost en Engeland thans weer in het internationaal ruilverkeer, dat over Den Haag loopt, was opgenomen. Wij waardeeren deze activiteit van het Ruilbureau, welks werkzaamheid ook overigens, zoowel wat de kosten als de snelheid der expeditie betreft, niet anders dan lof verdient. Evenmin als Bijlage B zal de volgende, C, het jaaroverzicht van den staat der genootschappelijke Boekerij en handschriftenverzameling, veel nadere uiteenzetting vereischen, ten minste ten opzichte van den aangroei onzer verzamelingen. Dit jaar worden alleen weer de aanwinsten, door schenking verworven, in die bijlage opgenomen, waarbij er geen boekwerken zijn, die bijzondere vermelding verdienen. De heer Vogels te 's-Gravenhage ging ook in het verslagjaar voort met het toezenden van door hem vervaardigde afschriften van archivalia en hem bijzonder belang inboezemende plaatsen in gedrukte werken betreffende het wapenfeit van Herman de Ruyter en de geschiedenis der Watergeuzen. Meer daarentegen moet thans geboekstaafd worden, wat de verliezen onzer handschriftencollectie aangaat. Verleden jaar hebben wij reeds voorloopig hiervan gewaagd, zooals men zich herinneren zal. Een der leden van het Genootschap had tot het Bestuur de vraag gericht, of hij enkele handschriften, in onze verzameling berustend en die hij meende, dat tot zijn familiearchief behoorden, afgestaan kon krijgen. Men weet, dat wij ons antwoord op zijn verzoek toen hebben uitgesteld, tot nadat wij verder zouden hebben onderzocht, in hoeverre wellicht nog meer handschriften in onze verzameling aanwezig mochten blijken, die beter een plaats zouden kunnen vinden in openbare of particuliere archieven of handschriftenverzamelingen. Immers onze collectie is weinig bekend en ietwat onsystematisch samengesteld en veel van wat er verscholen lag zou mogelijk elders meer tot zijn recht komen. Met deze aangele- | |
[pagina IX]
| |
genheid hebben wij ons in het afgeloopen jaar meermalen onledig gehouden. Eene commissie van enkele leden uit ons midden heeft allereerst de bovengenoemde aanvrage onderzocht, die haar toen alleszins gerechtvaardigd is voorgekomen, waarom het Bestuur dan ook besloten heeft op voorstel der te dezer zake gecommitteerden de verlangde manuscripten aan den belanghebbende af te staan; vervolgens hebben dezen er zich toe gezet, om aan de hand der gedrukte en geschreven catalogi en zoo noodig na inzage der handschriften zelve een lijst op te maken der nummers, die voor overplaatsing in andere verzamelingen in aanmerking kwamen. Nadat het Bestuur zich ook met hun voorstel te dier zake had vereenigd, is in den zomer aan een aantal Rijks- en gemeentelijke archieven en verzamelingen van bijzonderen aard een circulaire gericht, strekkende tot de vraag, of op overdracht daaraan van de er bij vermelde en zoo goed mogelijk beschreven nummers prijs werd gesteld. Desgewenscht kon van de origineelen te Utrecht of elders inzage genomen worden. Het resultaat onzer bemoeiingen is zeer bevredigend geweest. Bijna zonder uitzondering hebben de over dit onderwerp gevoerde correspondentie en de kennisneming der betrokken stukken tot overdracht daarvan aan de gegadigden geleid, nadat wij eerst nog de op onze circulaire ingekomen antwoorden nader hadden in overweging genomen. Met eenige verwondering hebben wij opgemerkt, dat van het Rijks-archief in één der provinciën en van het Gemeentearchief in één der provinciale hoofdsteden geen antwoord op ons aanbod is ingekomen. Onder Bijlage C gelieve men de lijst der afgestane nummers aan te treffen. Hoewel het geen aanwinst van onze voor het publiek toegankelijke verzamelingen betreft, moge op deze plaats bericht worden, dat in den loop van het verslagjaar aan het Bestuur een aantal bescheiden en registers ten geschenke werden aangeboden, die ten deele tot het bestuursarchief behoorden, anderszins dit op welkome wijze aanvulden, en die na het overlijden van een bloedverwant van een der leden van het Bestuur uit de allereerste jaren van het bestaan van het Historisch Genootschap in diens nalatenschap waren aangetroffen. Bijlage D geeft als gebruikelijk het jaaroverzicht der | |
[pagina X]
| |
geldmiddelen van Genootschap en Leesgezelschap. Van dit laatste zij alleen vermeld, dat, trots het iet of wat terugloopen van het getal der deelnemers, het zijn bestaan en dat van zijn takken te 's-Gravenhage, Haarlem, Amersfoort en Arnhem, met Apeldoorn, ruimschoots rechtvaardigt en dat het finantieel bloeit. Weinig aangenaam klonk ons in een der bestuursvergaderingen van het afgeloopen jaar de mededeeling van den 2den Bibliothecaris, die het Leesgezelschap onder zijn hoede heeft, in de ooren, dat uit de leesportefeuilles meermalen nummers van tijdschriften en boeken zoek raken. Wij grijpen gaarne deze gelegenheid aan, om de lezers dier portefeuilles van die klacht in kennis te stellen. Wat de finantiën van het Genootschap zelve betreft, kunnen wij, gezien de buitengewone tijdsomstandigheden, dankbaar, doch in geenen deele voldaan gestemd zijn. Dankbaar, omdat wij nog met een klein overschot onze rekening over 1931 hebben kunnen afsluiten. Klein, al sluit die rekening schijnbaar met een voordeelig saldo van f 2483.76, want hiervan moet, om een juist beeld van de exploitatie van ons bedrijf in het verslagjaar te kunnen krijgen, het saldo van 1930 afgetrokken worden. Dit bedroeg bruto f 2929.94½, doch na aftrek van f 1000. - wegens een uitgeloot effect, die in die som begrepen waren, netto f 1929.94½. Het batig saldo slot over 1931 bedraagt dus f 2483.76, verminderd met het laatste bedrag, blijvende f 552.81½, waarvan evenwel weer f 100. - moeten afgetrokken worden wegens een uitgeloot en eerst in 1932 weer belegd effect, zoodat dus het netto overschot van 1931 bedraagt f 452.81½. Maar voldaan kunnen wij over dat resultaat niet zijn. Het bedrag aan contributies, waarover wij in 1932 zullen hebben te beschikken, zal zeker een f 400. - minder dan in 1931 uitmaken, ook omdat eenige leden, die tot nu toe als ledendonateurs een hoogere jaarlijksche bijdrage betaalden, gevraagd hebben die tot het gewone bedrag van f 12. - te mogen terugbrengen, terwijl daartegenover komt te staan, dat eenige uitgaven, die voor binnenkort op ons programma voorkomen, buitengewone eischen aan onze kas zullen gaan stellen. Wij zullen dus, voor zoover dit mogelijk zal blijken, in de toekomst de tering naar de nering moeten zetten. | |
[pagina XI]
| |
In Bijlage E vindt men het verslag der werkzaamheden in 1931 van de Commissie voor den Geschiedkundigen Atlas van Nederland.
Op 30 Maart 1932, den Woensdag na Paschen, hopen wij de leden van het Genootschap wederom te Utrecht in een algemeene vergadering vereenigd te zien. Het eerelid van het Genootschap, Prof. G.N. Clark te Oxford en ons medebestuurslid Dr. C.D.J. Brandt hebben zich bereid verklaard, daarin als sprekers op te treden. Daar Paschen dit jaar zeer vroeg valt, zal deze mededeeling echter aan de lezers van dit verslag als geschiedenis in de ooren klinken, daar het deel der Bijdragen en Mededeelingen, dat daarmede opent, zeker niet vóór dien datum in hunne handen zal zijn. Aan het verzoek van ons medelid, Prof. Dr. M. Bokhorst te Pretoria, om hem ten behoeve van het aldaar onder zijn leiding staande Nederlandsch Cultuurhistorisch Instituut een door hem uitgekozen aantal nummers van vroegere uitgaven van het Genootschap af te staan, hebben wij gereedelijk voldaan. Met gelijke ingenomenheid hebben wij de Universiteit te Stellenbosch, die in het verslagjaar zijn 50-jarig bestaan vierde, in den vorm van een schriftelijken gelukwensch een bewijs van onze belangstelling in het wetenschappelijk streven van onze Zuid-Afrikaansche stambroeders gegeven. Wederom moesten wij, om bekende redenen, eenige aanvragen om subsidie ten behoeve van ondernemingen, die overigens wel onze belangstelling hadden, afwijzen: de Wet van het Genootschap staat dit nu eenmaal niet toe. Als altijd kwam ook in 1931 weer een aantal verzoeken om inlichtingen zoowel van hier te lande als uit landen van overzee binnen, die wij ons beijverd hebben zoo goed mogelijk te beantwoorden, al ligt dikwijls de aard dier inlichtingen buiten ons bestek.
In het jaar, waarover wij hier aan de leden verslag van onze werkzaamheden uitbrengen, werden in den voorzomer behalve het 52ste deel der Bijdragen en Mededeelingen drie deelen Correspondentie van Robert Dudley, graaf van Leycester, en andere documenten betreffende zijn Gouvernement-Generaal in de Nederlanden 1585- | |
[pagina XII]
| |
1588 in het licht gezonden. Wie ons jaarverslag over 1930 nog eens naleest zal bemerken, dat wij daarin gesproken hebben van het voorgenomen rondzenden van één of meer deelen dier publicatie. Wij verhaalden daar, hoe tegen onze verwachting deze uitgave tot drie deelen was uitgedijd, maar dat wij nog niet geheel zeker konden voorzien, of de indices, waarmede het derde deel zou besluiten, in tijds vóór het gewone tijdstip der verzending in druk gereed zouden zijn. Gelukkig is dit nogal meegevallen en wij hebben de drie deelen tekst, waarvan het eerste de inleiding en het laatste de indices bevatten, tegelijkertijd de drukkerij kunnen doen verlaten. Niet zonder een zucht van verlichting geschiedde dit; immers reeds in 1910 kwam deze uitgave in onze vergaderingen het eerst ter sprake en vele lotswisselingen zijn sinds dien haar deel geweest. Sedert evenwel haar definitieve verzorger, ons medebestuurslid Prof. Brugmans, haar onder zijne hoede heeft genomen, is het verloop der bewerking en van den druk zoo voorspoedig geweest, als de omstandigheden het veroorloofden, en wij bieden dan ook onzen geachten medewerker bij het verschijnen van de even belang- als omvangrijke uitgave onze welgemeende gelukwenschen aan. Aan Directeuren van Teylers Genootschap te Haarlem, die indertijd (in 1911) ons voor het afschrijven van brieven te Londen een subsidie uit de bijzondere fondsen van Teylers Tweede Genootschap hadden toegekend, hebben wij bij het voltooien der uitgave onzen dank betuigd en hun een drietal exemplaren, waarop zij prijs bleken te stellen, gaarne toegezonden. Toen wij aldus ruimschoots aan het door ons voor 1931 opgestelde programma gevolg hadden gegeven, kwam de vraag aan de orde, wat nu voor verzending in 1932 en voor den druk met het oog op distributie in 1933 in aanmerking zoude komen. Het eerste - de verzending in 1932 - behoefde geen probleem op te leveren. Natuurlijk kwam daarvoor het volgende deel Bijdragen en Mededeelingen, dat men nu in handen heeft, in aanmerking. Maar ook overigens lag de verzending van een bepaald deel der Werken genoeg voor de hand. Een jaar geleden toch hebben wij al kunnen berichten, dat het tweede deel der Rekeningen van het bisdom Utrecht toen reeds eenige | |
[pagina XIII]
| |
maanden op de pers lag; de druk daarvan is in den loop van het verslagjaar geheel gereed gekomen en bij de eerstkomende verzending zullen de leden van het Genootschap het ontvangen, nog vermeerderd met een klein derde deel, waarin de bewerker, ons medebestuurslid Dr. Heeringa, de algemeene inleiding tot en de indices bij de twee deelen tekst heeft laten drukken. Wij waren het geheel met hem eens, dat het aanbeveling verdiende, om in ieder geval die inleiding afzonderlijk te drukken, liever dan haar in te voegen vóór het tweede deel, terwijl zij toch evenzeer ter toelichting van het eerste dient. Dat zich echter moeilijkheden voordeden ten aanzien van de vraag, welke uitgaven in voorbereiding daarnà ter perse zouden moeten worden gelegd, hebben wij verleden jaar reeds betoogd. Drie publicaties van niet geringen omvang lagen voor den druk zoo goed als gereed en wel het eerste deel der Bentinck-uitgave, de Fontes Egmundenses en het deel der bescheiden betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische Zee, wier bewerkers gelijkelijk om den druk vroegen. Na grondige beraadslaging hebben wij toen besloten, om, hoe ongaarne ook, den druk der laatstgenoemde uitgave eerst in één der volgende jaren aan de beurt te laten komen, waartoe de overweging dwong, dat Miss Wright te Sevilla, hare bewerkster, als de laatste zich indertijd voor den druk bij het Genootschap had aangemeld, terwijl bovendien de door haar verzamelde documenten nog uit het Spaansch dienden vertaald te worden. Wanneer dit geschied zal zijn - Prof. Van Dam te Amsterdam heeft zich bereid verklaard in April a.s. met die vertaling een aanvang te gaan maken - zal aan Miss Wright, zoo mogelijk, in 1933 toegang tot de pers worden verleend. Nu bleven dus nog twee mededingers over, Prof. Oppermann voor zijn Fontes en Prof. Geyl met zijn medewerker Prof. Gerretson voor het eerste deel der Bentinck-uitgave. Ten aanzien van deze laatste hebben wij verleden jaar kunnen berichten, dat wij thans geheel bevredigd waren, nu ons ten slotte de omvang en de inhoud van het tweede deel er van bekend waren geworden. Ten opzichte der Fontes deelden wij toen mede, dat het onderzoek der commissie van advies nog niet geheel was | |
[pagina XIV]
| |
afgeloopen. In het eerste halfjaar van 1931 is dit toen tot een gewenscht einde gebracht, terwijl met Prof. Oppermann overeenstemming ten aanzien van eenige punten, waaromtrent nog meeningsverschil bestond, is verkregen. Aangezien wij nu aan geen dier twee uitgaven den voorrang voor de andere wilden verleenen, hebben wij daarop het besluit genomen, beide tegelijk in het begin van 1932 ter perse te leggen met het oog op een verzending in 1933, wat dan ook sedert dien geschied is. Daar wij echter voorzagen, dat de beschikbare geldmiddelen ons in 1932 tot eenige beperking zouden dwingen, hebben wij aan onze medewerkers moeten mededeelen, dat voor beiden het tempo van den druk ietwat gematigd zou moeten zijn. Trouwens de omstandigheid, dat die druk voor de publicatie van Prof. Oppermann bezwaren van typografischen aard met zich zal brengen en de proeven van die van Prof. Geyl ten minste één maal de reis naar Londen zullen moeten maken, zal al vanzelf ten gevolg hebben, dat niet met de gewone snelheid met deze uitgaven zou kunnen worden opgeschoten. De verwachting, in ons vorig jaarverslag uitgesproken, dat Dr. Enno van Gelder wel in 1931 tot afsluiting van de voorbereiding der uitgave van de Correspondance de Marguerite de Parma zou geraken, is niet verwezenlijkt. Integendeel heeft onze medewerker ons moeten mededeelen, dat het werk tijdroovender gebleken was, dan hij verwacht had, en dat hij, hoe geregeld hij aan die voorbereiding ook doorwerkte, zeker zelfs niet in 1932 daarmede gereed zou komen. Wij hebben ons over dat uitstel, in goed vertrouwen op Dr. Van Gelders toegewijde werkzaamheid, niet al te zeer verontrust, daar er genoeg ander werk voor de hand lag. Evenmin als over de omstandigheid, dat wij in 1931 van Dr. H.J. Smit over de bewerking van het laatste deel der uitgave van de Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis geen nader uitsluitsel gekregen hebben. Het zal wellicht bevreemding wekken, dat wij onder deze omstandigheden nog een nieuwe uitgave, zij het dan ook niet een op korten termijn, hebben durven ondernemen, doch wij voelen ons te dezen opzichte volkomen gerechtvaardigd en verwachten, dat de lezers van dit | |
[pagina XV]
| |
verslag met ons besluit geheel zullen instemmen. Tegen het einde van het verslagjaar immers deelde de Voorzitter van het Genootschap, Prof. Kernkamp, ons mede, dat hij voornemens was, in overleg met den Academischen Senaat, tegen den tijd der viering van het derde eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool in 1936, de Acta et Decreta van haar Academischen Senaat in het licht te doen zien en dat hij reeds met het verzamelen van het materiaal daarvoor een aanvang had gemaakt. Deze publicatie, waarvan de omvang op twee of drie deelen der Werken is geschat, zou dan tevens op hoogst gewenschte wijze de indertijd door het Genootschap uitgegeven Vroedschapsresoluties der Stad Utrecht betreffende hare Hogeschool kunnen aanvullen. Prof. Kernkamp vroeg ons nu voor zijn uitgave een plaats in de rij der Werken, doch hij zou het voorts op hoogen prijs stellen, dat hem tegen den tijd van den druk er van, zoo noodig, de voorrang boven andere dàn voor den druk in aanmerking komende uitgaven mocht verleend worden, zóó dat zijn publicatie, althans een deel daarvan, vóór 1936 zou verschijnen. Zijn medebestuurders hebben toen geen oogenblik geaarzeld, aan hunnen Voorzitter de door dezen gewenschte plaats en toezegging te verleenen. Zoowel de omstandigheid, dat het hier het zeer bijzondere geval betrof, dat het Genootschap, dat trouwens in oorsprong een min of meer plaatselijke instelling was, zoodoende een ongezocht eerbewijs zou kunnen geven aan de Utrechtsche Hoogeschool, waaraan het Historisch Genootschap gedurende zijn welhaast 90-jarig bestaan met zoovele banden is verbonden geweest, als de overweging, dat in het geval der uiterste noodzaak ter financiering dier uitgave een beroep zoude moge worden gedaan op het kapitaal van het Genootschap, dat indertijd, voor een gedeelte ten minste, voor bijzondere uitgaven is gereserveerd, hebben hun dit besluit ten zeerste vergemakkelijkt.
Naast die voor de Werken heeft in het verslagjaar natuurlijk de zorg voor de Bijdragen en Mededeelingen meermalen onze aandacht gevraagd. De bundel voor het jaar 1932, die met dit jaarverslag wordt ingeleid, is van geringer omvang dan die van vorige jaren. Niet gebrek aan stof is hiervan de oorzaak geweest, maar de reeds | |
[pagina XVI]
| |
eerder aangevoerde overweging, dat het met het oog op de verwachte inkrimping der beschikbare geldmiddelen, zaak was ook ten opzichte der Bijdragen onszelf eenige beperking op te leggen. De bijdrage, die ons jaarboek opent, zal aan hen, die ons vorig verslag hebben gelezen, niet meer onbekend voorkomen. Toen immers hebben wij reeds gewaagd van een herdruk van een zeldzaam Engelsch geschriftje, het dagboek van Peter White, den schipper van het schip van den Engelschen Admiraal Pennington in den slag bij Duins bevattende, en dat een natuurlijke aanvulling was op het in de vorige Bijdragen en Mededeelingen door den heer l'Honoré Naber uitgegeven journaal van M. Hz. Tromp van diens krijgsverrichtingen in het jaar 1639. Maar wij hadden toen den heer Naber, die eveneens voor den herdruk van het dagboek van White gezorgd had, wegens plaatsgebrek moeten uitnoodigen, om dit liever het volgende jaar te geven. Men vindt het thans hierachter. De tweede bijdrage, van de hand der heeren J.C.J. Kleyntjens en Mr. J.W.C. van Campen, is daarentegen eerst in het verslagjaar ons aangeboden. Wij achtten den bundel bescheiden, betreffende het proces van Adriaan de Wael van Vronesteijn, van zóóveel belang ter vermeerdering onzer kennis aangaande den beeldenstorm te Utrecht in 1566, dat wij haar, zij het dan na eenige besnoeiing, waartoe de tweede uitgever, de eigenlijke bewerker, terstond bereid bleek, in de Bijdragen gaarne opnamen. Na deze vrij omvangrijke bijdrage volgt dan als heksluiter de korte publicatie door Mr. H.C. Hazewinkel van twee notarieele akten uit het Rotterdamsche Gemeente-archief, die de geschiedenis der Nederlandsche nederzettingen der W. Ind. Comp. aan de Goudkust mogen toelichten. Gemakkelijk hadden wij den omvang van dit deel der Bijdragen en Mededeelingen, indien wij daartoe de vrijheid hadden gevonden, heel wat kunnen opvoeren, want op het oogenblik, dat wij dit jaarverslag schrijven, zijn reeds eenige nieuwe bijdragen ons in handen gekomen, waarover wij nog wel niet geheel met de bewerkers tot overeenstemming gekomen zijn, maar daartoe zonder | |
[pagina XVII]
| |
twijfel vóór het verschijnen van dit deel zouden zijn geraakt. Wij bestemmen die nu voor het jaar 1933. Van ééne dier zooeven genoemde reeds ingekomen bijdragen dient evenwel hier ter plaatse iets gezegd te worden, daar zij nog zoo goed als geheel tot den dienst van 1931 behoort. Wij bedoelen die van den heer J.H. van Dijk, die de indertijd door het overlijden van Mr. Bouricius tot stilstand gekomen uitgave van rekeningen van bijdragen van Delftsche burgers aan de kosten van de eerste jaren van den opstand tegen den Spaanschen Koning, berustende in het Delftsche Gemeente-archief, wederom had opgenomen. Verleden jaar spraken wij van een voorgenomen mondgesprek van een tweetal bestuursleden met den heer Van Dijk ter opheldering van onze bedoelingen ten aanzien dier publicatie. Deze bespreking heeft inderdaad in het voorjaar plaats gevonden en tot volkomen overeenstemming geleid. De heer Van Dijk, die toegezegd had, ons voorloopig een proeve zijner bewerking toe te zenden, vond gelegenheid reeds in het najaar zijn uitgave geheel persklaar in te zenden. Wij hebben die toen ter uitgave aanvaard, al is de kopij op het oogenblik nog even in handen van den bewerker tot het aanbrengen van enkele door ons voorgestelde kleine veranderingen. Natuurlijk hebben wij niet alles, wat aangeboden werd kunnen aanvaarden. Reeds vroeg in het jaar moesten wij een dergelijk besluit nemen ten opzichte van een ons door bemiddeling van een der leden van het Genootschap toegezonden verzameling aanteekeningen uit de kerkeboeken van Belgische protestantsche gemeenten uit de jaren 1823-'32. De inhoud der verzameling was merkwaardig genoeg, maar de aanteekeningen waren vrij willekeurig door den verzamelaar uitgekozen en leenden zich bovendien veel meer tot materiaal voor een verhandeling over het inwendig leven dier kerken in het bedoelde tijdvak dan tot den druk er van in extenso. Evenmin vermochten wij tot opneming besluiten van een paar brieven van Wijbrant Bornstra, die o.a. hoogleeraar te Douai geweest is, aan burgemeesters en raad van Groningen en aan Viglius van Aytta. Zij kwamen ons als uitgave te fragmentarisch voor, doch elders wellicht beter op hun plaats. Een oogenblik hebben wij overwogen, om, ten minste | |
[pagina XVIII]
| |
voor een gedeelte, te aanvaarden een afschrift van een journaal van een reis door de Nederlanden in de jaren 1687-1688, opgesteld door den mentor op die reis van een jongen graaf Ludwig Friedrich von Schwarzburg-Rudolstadt, dat verwerkt was in een levensbeschrijving van genoemden vorst. Na nauwgezette kennisneming echter van hetgeen voor een eventueele publicatie in aanmerking zou gekomen zijn, zonden wij het aan den Duitschen geleerde, die bij ons als bemiddelaar voor de samenstelster van het zoo even vermelde boek was opgetreden, terug met ons oordeel, dat de inhoud van het reisjournaal, voor zooverre het de Nederlanden betrof, van te weinig historische beteekenis scheen. Volstrekt niet beslist afwijzend daarentegen was het antwoord, dat wij gaven aan een ons reeds van vroeger jaren welbekenden medewerker, die den druk vroeg van proces-verbalen van Pieter Aelmanszoon over diens onderzoekingen naar de grenzen van Gooiland in 1525 en 1526. Wij hebben hem alleen gevraagd, met deze uitgave te wachten tot de binnenkort verschijnende Rechtsbronnen van Stad en Lande van Gooiland het licht zouden hebben gezien, met welk voorstel hij zich gereedelijk heeft kunnen vereenigen. Onvermoed verliep het met het aanbod van een anderen, ons door een vroegere uitgave bekenden medewerker, die met het voorstel kwam, de kroniek van het Franciscaner klooster te Weert van de hand van den 17de-eeuwschen Minoriet Henricus Sedulius te doen drukken. Nog voor wij er in geslaagd waren, advies over de wenschelijkheid eener dergelijke uitgave in te winnen, werd het afschrift weer teruggenomen, omdat men er elders, en naar onze meening op een daartoe meer geschikte plaats dan in onze uitgaven, opneming voor had gevonden. Aan het slot van ons verslag aangaande de uitgaven van het Genootschap mogen nog een paar mededeelingen volgen van diversen aard. Ten eerste, dat een der belangstellende lezers van onze jaarverslagen, die daarin meermalen, het laatst in 1931, had gewag zien maken van het voornemen van het eerelid van het Genootschap, Prof. B. Cordt te Kiew, om het journaal van Jan Cornelisz. Noomen van de reizen | |
[pagina XIX]
| |
door Peter den Groote door ons land gemaakt, uit te geven, ons vroeg, om, indien het tot den druk daarvan kwam, hem daarvan kennis te geven, daar hij verschillende gegevens betreffende de familie Noomen bezat, die voor de annotatie van het Journaal van nut zouden kunnen zijn. Wij moesten hem antwoorden, dat wij nog steeds niets van den heer Cordt hadden vernomen, al hadden wij dezen meermalen herinnerende woorden geschreven. Mogelijk bereiken wij hem met meer nuttig effect met deze mededeeling in ons jaarverslag. Lichtelijk verwonderd waren wij, toen wij onlangs een schrijven ontvingen van een Duitsch gepensionneerd officier, die in het voormalige Duitsch Zuid-West-Afrika had gediend en zoodoende belang was gaan stellen in de geschiedenis van Zuid-Afrika en die met groote ingenomenheid kennis had genomen van het voor jaren door het Genootschap uitgegeven Dagverhaal van Jan van Riebeek; hij vroeg nu verlof, om een bloemlezing uit dat verhaal, in het Duitsch vertaald, te mogen uitgeven. Verheugd over een dergelijke belangstelling, deelden wij hem toen mede, dat wij in een dusdanig geval in het geheel geen verlof te verleenen hadden, al waren wij rijkelijk sceptisch gestemd ten aanzien van de vraag, of onze correspondent wel een uitgever voor zijne vertaling in Duitschland zou kunnen vinden. Toen eenige weken later de Akademie zur wissenschaftlicher Erforschung und zur Pflege des Deutschtums te München, tot welke hij zich tot dit doel had gewend, ons om advies over en steun voor een dergelijke publicatie vroeg, hebben wij dan ook uit den aard der zaak ten opzichte van dien steun in ieder geval een weigerend antwoord moeten geven. Het verslag over 1930 hebben wij besloten met eenige mededeelingen over de bezwaren, die aan het voor onze uitgaven gebruikt papier aankleefden. Het was wèl van voortreffelijke qualiteit, maar het was wat dun, waardoor het dikwijls hinderlijk doordrukte. Na uitvoerige besprekingen met onzen uitgever en drukker en het beproeven van verschillende monsters papier, hebben wij ten slotte besloten, ons aan het papier van dezelfde qualiteit en zwaarte, als wij sinds jaren gebruikten, te houden, doch dit in een eenigszins geler getinte kleur te laten | |
[pagina XX]
| |
aanmaken, waarvan de firma Kemink en Zoon aanmerkelijke verbetering verwacht. Daar er evenwel van het oude, zuiver witte papier bij haar nog voorraad aanwezig was, zal van het nieuwe papier eerst gebruik gemaakt worden voor den druk der uitgaven, die na deze Bijdragen en Mededeelingen ter perse zullen worden gelegd, het eerst dus voor de Bentinck-uitgave en de Fontes Egmundenses. Wij hopen, dat deze proef slagen zal en het euvel, waarop wij ook van buitenaf gewezen werden, zoodoende zal verdwijnen.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris. |
|