| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1930.
In den aanvang van het jaar 1930, waarover wij hierachter verslag uitbrengen, was de plaats, die het overlijden van Prof. Blok in de rij der niet te Utrecht gevestigde leden van het Bestuur van het Historisch Genootschap had opengelaten, nog niet vervuld. Het ligt voor de hand, dat wij voor die vervulling aanstonds dachten aan hem, die eenige jaren tevoren na Bloks aftreden als hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit diens leerstoel der vaderlandsche geschiedenis was komen te bezetten, aan Prof. Colenbrander, die bovendien door belangrijke publicaties van zijn hand in de Werken en de Bijdragen en Mededeelingen reeds oude betrekkingen met het Genootschap had. In de Algemeene Bestuursvergadering van het voorjaar, op 25 April 1930 gehouden, brachten wij dan ook onze keuze op hem uit, terwijl wij hem in de najaarsvergadering van het Bestuur in pleno, op 25 October, voor het eerst in ons midden zagen. Het hartelijke welkom, toen tot hem gesproken, willen wij op deze plaats nog eens herhalen.
De rij der eereleden van het Historisch Genootschap bleef in 1930 evenmin als het vorige jaar onaangetast. Zijn het meestal de hoogbejaarden onder de vooraanstaande beoefenaars der historische wetenschap, aan wie wij te dezer plaatse bij hun heengaan een woord van herdenking hebben te wijden, thans was het een man, nog in de volle kracht van zijn leven en van wien nog zooveel arbeid verwacht had mogen worden, dien de dood voor zich opeischte. Zeer vroeg in het jaar bereikte ons namelijk het bericht van het overlijden op 46-jarigen leeftijd van Prof. Rudolf Häpke, hoogleeraar te Marburg. Voor lezers van dit jaarverslag is het overbodig nog eens uit- | |
| |
een te zetten, welk een verlies de duitsche historische wetenschap in hem heeft geleden en niet minder de nederlandsche, die hij met talrijke en belangrijke vruchten van zijn onderzoek op het gebied onzer economische en handelsgeschiedenis heeft verrijkt. Een goed kenner ook en een vriend van het Nederland van nu is in hem heengegaan. Het Bestuur gedenkt ook met weemoed zijn vriendelijke persoonlijkheid, die bij gelegenheid van zijn optreden als Spreker in de Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap in 1926 ons zooveel nader was gekomen.
Het aantal eereleden van het Genootschap, dat 19 bedroeg, is niettegenstaande het overlijden van Prof. Häpke aan het einde van het verslagjaar gelijk gebleven, omdat wij toen het eerelidmaatschap hebben opgedragen aan een Amerikaansch historicus, Dr. Henry Stephen Lucas te South Pasadena (Cal.) U.S.A., die in 1929 in zijn werk The Low Countries and the Hundred Years War, 1326-1347, een belangrijke bijdrage tot de kennis van onze middeleeuwsche geschiedenis heeft geleverd.
Over de lijst der gewone leden van ons Genootschap kunnen wij ditmaal niet met evenveel voldoening berichten, als wij het gedurende een lange reeks van jaren mochten doen. Er is gelukkig nog wel geen achteruitgang, maar een noemenswaardige vóóruitgang valt ook niet te constateeren. Het jaar 1930 vertoonde, op een totaal verliescijfer van 34 leden, een abnormaal groot percentage daarvan wegens bedanken. Wij eerbiedigen de motieven dergenen, die heengingen en verbazen ons ook, gezien de tijdsomstandigheden, niet al te zeer, maar wij meenen toch wel de vrijheid te mogen nemen, de, gelukkig, velen, die het Genootschap trouw bleven, tot verdere trouw aan zijn gelederen te manen. Men bedenke het toch wel, dat, met uitzondering dan van de belangrijke regeeringssubsidie, genoten voor de Correspondance de Marguerite de Parme, en van een paar kleinere dergelijke bijdragen van Rijk en bijzondere lichamen voor bepaalde andere uitgaven, in een tijd van meer dan 85 jaren het Historisch Genootschap geheel uit eigen middelen, d.w.z. in hoofdzaak uit de jaarlijksche bijdragen der leden, de vaderlandsche geschiedbeoefening met 231 deelen bronnenpublicaties heeft gediend.
| |
| |
De lijst der gewone leden, hierachter als Bijlage A gevoegd, telde op 1 Januari 1931 722 namen. Evenals in het afgeloopen jaar stelden wij een buitenlandsche openbare bibliotheek in de gelegenheid zich in het bezit der genootschappelijke uitgaven te stellen, door haren beheerder tot gewoon lid te laten benoemen.
Ten aanzien van het getal Genootschappen enz., waarmede het Historisch Genootschap in betrekking staat - Bijlage B geeft dit getal als 127 -, moet opgemerkt worden, dat sinds het vorige jaar eenige achteruitgang te boeken valt. Het ruilverkeer met den Bond Heemschut te Amsterdam hebben wij van onzen kant opgezegd. Het maandblad dier vereeniging, dat wij bovendien al sinds geruimen tijd niet meer ontvangen hadden, scheen toch geen gelijkwaardige tegengave van onze Bijdragen en Mededeelingen. Ernstiger verlies scheen het gevolg te zullen zijn van de mededeeling der redactie van het Jahrbuch der Görres-Gesellschaft, dat zij zich om redenen van bezuiniging genoodzaakt zag, het getal voor ruilverkeer beschikbare exemplaren van het door haar uitgegeven jaarboek aanmerkelijk in te krimpen en dit ook aan ons Genootschap dus voortaan te onthouden. Verdere briefwisseling met de redactie, om haar tot andere gedachten te brengen, mocht niet baten; aangezien wij echter ongaarne de in de Boekerij van het Genootschap bewaarde serie van het belangrijke tijdschrift afgebroken zagen, besloten wij voortaan het Jahrbuch uit de middelen van het Genootschap aan te schaffen. Bovendien is ons nog gebleken, dat de Scottish Historical Review, waarmede wij ruilbetrekkingen onderhielden, sedert 1928 opgehouden had te verschijnen.
Vóór het einde van het afgeloopen jaar bood het Bestuur van zijn kant aan het Genootschap ‘Amstelodamum’ te Amsterdam ruilverkeer aan en wel uit dankbaarheid voor de vanwege dat Genootschap reeds sedert jaren zonder tegenprestatie onzerzijds ontvangen maandbladen en jaarboeken. Bij het opstellen van dit jaarverslag was evenwel op dit aanbod nog geen antwoord ingekomen.
Met het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, dat nu en, zooals het vorige jaar reeds bericht werd, tot onze blijvende tevredenheid het ruilverkeer met het buitenland bezorgt, bleven wij in vrij ge- | |
| |
regelde briefwisseling en wel naar aanleiding van een klacht van een onzer ruilbetrekkingen in Engeland, dat zij, ondanks dat de verzending naar dat land door bemiddeling van het Bureau liep, nog vrij aanzienlijke bestelkosten bij het ontvangen der uitgaven van het Genootschap had te betalen. Het ruilbureau heeft deze klacht met lofwaardigen ijver onderzocht, maar is daarbij op onoverkomelijke moeilijkheden, die het ruilverkeer met Engeland blijken aan te kleven, gestuit. Trots zijn pogingen, om die uit den weg te ruimen, heeft het ten slotte de aangesloten genootschappen en vereenigingen moeten verzoeken, voortaan voor de verzending naar Engeland geen gebruik meer van de diensten van het Ruilbureau te willen maken. Wij hadden trouwens zelf reeds eerder besloten, voor dat verkeer de gewone postverbindingen te bezigen. Overigens blijkt in de praktijk de door het Bureau gevraagde vergoeding van die diensten voor ons op een aanmerkelijke besparing neer te komen.
Bijlage C tot dit jaarverslag geeft ditmaal weer een volledig overzicht van de aanwinsten in 1930 der Boekerij en der handschriftenverzameling, dus zoowel van die, welke door schenking verkregen zijn, als van wat sedert 1927 in ruilverkeer verworven is. Als naar gewoonte zond de heer F. Vogels ons weer meermalen door hem vervaardigde afschriften uit archieven en gedrukte werken betreffende de verrassing van Loevestein door Herman de Ruiter toe, terwijl het inmiddels overleden lid van het Genootschap, de bekende verdienstelijke Brielsche archivaris J.H. Been, in onze verzameling handschriften liet nederleggen een door hem tijdens den wereldoorlog aangehouden dagboek en een verslag van zijn hand van het bezoek, op 1 April 1922 door H.M. de Koningin aan de feesten in Den Briel gebracht.
Van de voor de Boekerij ten geschenke ontvangen boekwerken mogen hier vermelding vinden de Reichsregisterbücher Kaiser Karls V., die het Haus-, Hof- und Staatsarchiv te Weenen, uit dankbaarheid voor de om niet ontvangen uitgaven van het Genootschap, ons deed toekomen. Evenmin mag kennisgeving onthouden worden aan het voor onze Boekerij heuchelijke feit, dat wij in het verslagjaar er in geslaagd zijn, die te verrijken met een door ons gedane keuze uit den Engelschen Calendar of
| |
| |
State Papers, voor welk aanzienlijk aantal deelen wij gaarne een nagenoeg volledig exemplaar der uitgaven des Genootschaps als tegengave aan het Record Office ter beschikking hebben gesteld.
Van eenige serieën van tijdschriften in het bezit van het Genootschap hebben wij goedgevonden, dat zij in bruikleen werden gegeven aan het Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, hoewel zij natuurlijk voor de gebruikers der Universiteits-Bibliotheek beschikbaar blijven.
In verband met de bovenstaande mededeelingen zij ten slotte nog vermeld, dat het Bestuur in het laatste gedeelte des jaars in onderhandeling heeft gestaan met een der leden van het Genootschap, die een aantal handschriften uit onze verzameling gaarne in zijn bezit zou zien overgaan, aangezien hij de meening was toegedaan, dat zij deel uitmaakten van zijn familie-archief, waarmede hij ze nu wenschte te hereenigen. Wij stonden in beginsel tegen dit verzoek niet afwijzend, maar wenschten aan een nader onderzoek van de gegrondheid van de tot ons gerichte vraag eerst een algemeen overzicht van onze handschriftencollectie te doen voorafgaan, met het oog op de vraag, in hoeverre in het algemeen enkele der daarin bewaarde bescheiden mogelijk beter in openbare of bijzondere archieven of verzamelingen thuis behoorden. Tot het verkrijgen van dit overzicht bood het jaar, waarover verslag wordt uitgebracht, geen gelegenheid meer; het volgende jaar zullen wij wellicht hier meer over mede te deelen hebben.
Over den bloei van het Leesgezelschap met zijn kringen te Amersfoort, Arnhem en Haarlem, waar in het afgeloopen jaar ook de in het vorige verslag aangekondigde leeskring te 's-Gravenhage is bijgekomen, kunnen niet anders dan bevredigende mededeelingen gedaan worden: zoo ook over zijn geldelijken toestand, waarvan bijlage D gewaagt.
Dezelfde bijlage geeft ook het jaaroverzicht van de geldmiddelen van het Genootschap. Wij wenschen de reeds zoo dikwijls hier aangeheven klachten over den niet zeer gunstigen staat onzer financiën niet te herhalen, maar wel nog eens nadrukkelijk te verwijzen naar hetgeen wij boven in verband met de lijst der gewone leden geschre- | |
| |
ven hebben. Een blij geluid deed ons echter een belangstellende hooren, niet eens een lid van het Genootschap, die uit dankbaarheid voor wat de uitgaven hiervan hem steeds gegeven hadden, een geldelijke bijdrage ter beschikking der genootschapskas stelde.
Bijlage E, het jaaroverzicht over 1930 van de werkzaamheden van de Commissie voor den Historischen Atlas van Nederland, zal niet dikwijls hier meer om plaats vragen. Het einde van het werk aan den Atlas begint in het zicht te komen.
Over de op 26 April des jaars gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap behoeven wij noch voor de bezoekers hier iets meer mede te deelen, noch voor de afwezigen, daar zij allen immers reeds sedert den zomer in het bezit van het Verslag dier vergadering zijn gekomen. Alleen zij hier aangeteekend, dat in aansluiting aan die vergadering, behalve de gewone voorjaars-vergadering van het Algemeen Bestuur, de jaarvergadering van de groep Nederland van het International Committee of Historical Sciences toen hier ter stede gehouden is.
In de eerste dagen des jaars werd den Voorzitter door H.M. de Koningin, Beschermvrouwe van het Genootschap, de gelegenheid geboden, op een avondpartij ten hove Haar uit naam van het Bestuur zijne opwachting te maken.
Op het 3de Spaansch-Amerikaansch Congres voor Geschiedenis en Aardrijkskunde, in het voorjaar te Sevilla gehouden, was ons gewaardeerd medelid Miss Irene A. Wright zoo vriendelijk het Genootschap wel te willen vertegenwoordigen; immers van haar aanbod dit te doen hebben wij gereedelijk gebruik gemaakt. Toen voorts genoemde dame, evenals het vorige jaar, ons vroeg, hare wetenschappelijke belangen in haar vaderland, Amerika, te dienen, hebben wij dit natuurlijk met hartelijke instemming gedaan.
Geen aanleiding daarentegen hebben wij gevonden, om in te gaan op het verzoek, dat ons bereikt had, om weer toe te treden tot de Konferenz Landesgeschichtlicher Publikationsinstitute. Lang voor den oorlog hadden er wel eenige zijdelingsche betrekkingen tot deze instelling
| |
| |
bestaan, maar lid er van was het Genootschap nimmer geweest en er scheen geen aanleiding te bestaan dit thans nog te worden, daar wij niet konden inzien, welke belangen van het Genootschap daardoor zouden kunnen worden gediend.
Met de mededeeling, dat ook ditmaal weer het Bestuur zich bevlijtigd heeft, zoo goed en volledig als mogelijk was antwoord te geven op de als steeds vrij talrijke verzoeken om inlichtingen, die het ontving, kan deze rubriek van dit jaarverslag gesloten worden, om over te gaan tot het belangrijkste deel hiervan: het relaas van wat ten aanzien der uitgaven des Genootschaps in 1930 door het Bestuur is verricht.
Heel veel plaats zal echter ditmaal dit relaas niet voor zich behoeven op te eischen. Het jaar 1930 was een jaar van rustige werkzaamheid: aan hetgeen ter perse lag werd geregeld voortgezet, aan hetgeen in voorbereiding was door onze medewerkers even rustig voortgewerkt, zonder dat moeilijkheden van beteekenis, die om oplossing vroegen, zich voordeden en zonder dat nieuwe gezichtspunten werden geopend.
Natuurlijk zag in het afgeloopen jaar weer een deel der Bijdragen en Mededeelingen het licht; gelijktijdig daarmee konden wij ook reeds het Verslag van de in April gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap verzenden en na hetgeen wij omtrent deze uitgave in het vorige jaar hebben medegedeeld, zal men zich niet verwonderen, dat wij aan die gecombineerde zending ook de reeds zoo dikwijls besproken uitgave van de hand van den heer Chr. S. Dessing konden toevoegen: Bescheiden aangaande de hervorming der tucht in de Abdij van Egmond in de 15de eeuw. Hiermede was zonder bezwaar ons programma voor 1930 ten uitvoer gelegd.
Het programma voor het nu loopende jaar zal ons evenmin zorg baren. Behalve dan het deel der Bijdragen, dat met dit jaarverslag opent, zullen de leden één of meer deelen van de uitgave der Correspondentie van graaf Leycester toegezonden krijgen. Eén of meer deelen: deze woorden geven aanleiding, even bij deze publicatie stil te staan. Niet om haar, helaas, zeer langdurige voorgeschie- | |
| |
denis te schetsen; daarvoor kunnen wij gevoegelijk naar de Inleiding verwijzen, die Prof. Brugmans aan het eerste deel heeft doen voorafgaan. Maar om verslag te doen van een kleine verrassing, die de druk dezer uitgave ons in het verslagjaar bezorgde. Het vorige jaar hebben wij kunnen mededeelen, dat het eerste deel reeds afgedrukt was en dat van het tweede reeds een aanmerkelijk stuk de pers had verlaten. Immers waren wij steeds van plan geweest, op grond van de schatting van den omvang in druk van de ons aangeboden kopij, deze uitgave in twee stukken te verdeelen. Doch reeds vroeg in het jaar begonnen wij te twijfelen, of de ter drukkerij verrichte schatting wel juist was. Het tweede deel liep zeer belangrijk uit en het naderde mèt het eerste reeds bedenkelijk de 60 vel, waarop de geheele kopij was geschat. Het spreekt van zelf, dat wij aanstonds een nieuwe raming deden maken, die in plaats van 60 nu 80 vel opleverde, en toen voor een oogenblik den druk lieten stop zetten, om met Prof. Brugmans te raadplegen. Gelukkig bleek het niet te laat, om nog een behoorlijke afsluiting te geven aan het in druk zijnde tweede deel, waarop nu, uit den aard der zaak, een derde, dat een aan dien der twee andere gelijkwaardigen omvang kon bezitten, moest volgen. Op het oogenblik, dat wij dit verslag vaststellen, is de kopij der briefwisseling zelve geheel afgedrukt, eveneens de onlangs van den heer Brugmans ontvangen Inleiding bij het eerste deel, zoodat wij binnenkort dit en het volgende, dat natuurlijk alleen tekst
bevat, voor verzending gereed zullen hebben liggen; maar het staat te betwijfelen, of het derde deel, waaraan omvangrijke indices moeten worden toegevoegd, die thans nog niet geheel persklaar zijn, op tijd zal gereed komen, om in den zomer, in welken tijd wij, naar de gewoonte der laatste jaren, om redenen van bezuiniging onze geheele jaarproductie in eens voornemens zijn te verzenden, aan de twee andere te kunnen worden toegevoegd. De leden van het Genootschap ontvangen het dan later.
Verder ligt sedert eenige maanden het tweede deel van de Rekeningen van het bisdom Utrecht op de pers. Het vorige jaar hebben wij in ons verslag hierover niet gesproken, maar wie zich de moeite wil getroosten, de verslagen over 1927 en 1928 nog eens op te slaan, zal
| |
| |
het vanzelfsprekend vinden, dat, toen ons medebestuurslid Dr. Heeringa, de bewerker van het eerste deel, ons in het begin van 1930 mededeelde, dat hij, zoodra de pers voor hem beschikbaar zou zijn, nu gaarne met den druk van het tweede deel een begin wilde zien maken, wij onmiddellijk bereid gevonden werden, de hem reeds sedert zoo lang gegeven belofte in te lossen. Over het tijdstip der verzending van dit deel hebben wij nog niet van gedachten gewisseld.
Maar nu staan wij voor een moeilijkheid van ietwat eigenaardigen aard. De productiviteit van onze medewerkers is ons distributie-vermogen verre vooruit geloopen. Er liggen drie belang- en omvangrijke uitgaven geheel en ten deele persklaar, of zoo goed als persklaar, voor den druk gereed, een enkele zelfs reeds geruimen tijd, die alle drie er aanspraak op kunnen maken, om voor den druk aan de beurt te komen. Wij zullen er ons dus thans ernstig over moeten beraden, aan welke er van wij den voorrang zullen moeten verleenen, om na het tweede deel van de Rekeningen van het bisdom Utrecht, waarmede deze publicatie compleet zal zijn, in het licht gezonden te worden. Over ieder dezer drie uitgaven thans een enkel woord.
Aan hetgeen in het vorig jaarverslag over de Bentinckuitgave is medegedeeld valt alleen nog toe te voegen, dat de voorjaarsvergadering van het Algemeen Bestuur zich met het aan haar door Prof. Brugmans uitgebracht verslag over het rapport van Prof. Geyl, betreffende hetgeen in het tweede deel dezer publicatie zou dienen te worden opgenomen, heeft kunnen vereenigen en dat daarop aan den laatste en aan zijn medewerker Prof. Gerretson is geschreven, dat het eerste deel, waarvan de kopij in ons bezit is, voor den druk is aanvaard, maar dat wij tot ons leedwezen nog niet aanstonds tot dien druk konden overgaan.
Evenmin hebben wij veel toe te voegen aan wat in datzelfde vorige jaarverslag aangaande de uitgave door Miss Wright van bescheiden betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische Zee is in het midden gebracht. Schreven wij daar, dat miss Wright zich eenigszins tegenstribbelend had neergelegd bij ons besluit, om van haar te vragen, dat zij voor deze uitgave ook nog materiaal over de jaren 1641-1648 zou trachten bijeen te
| |
| |
brengen, toch bleek zij na nader onderzoek, waarvoor de ons toegezonden kopij van haar hand haar wederom was teruggezonden, zich volkomen met ons inzicht te hebben vereenigd. Het resultaat van dat onderzoek was toch zeer bevredigend gebleken en naar haar eigen meening was de uitgave door de toevoeging der nieuwe bescheiden, over dat tijdvak loopende, aanmerkelijk verbeterd. Wij hebben toen het opnieuw ontvangen vermeerderde materiaal om bericht en raad in handen van één der onzen gesteld, die reeds vroeger zich met deze en andere uitgaven van miss Wright bijzonder had beziggehouden. Voorloopig had hij nog geen gelegenheid tot het uitbrengen van een uitvoerig verslag en bepaalde hij zich tot een paar opmerkingen van ondergeschikt belang, die aan miss Wright werden overgebracht; maar in afwachting van bedoeld beslissend rapport durven wij wel zeggen, dat de indruk bij ons bestaat, dat het manuscript in hoofdzaak persklaar is, behoudens natuurlijk nog de vertaling van de daarin opgenomen stukken uit de Spaansche taal. Onze medewerkster, voortvarend in alles, heeft meermalen haar ongeduld betoond, om tot den druk toegelaten te worden; in verband echter met hetgeen wij hier en boven hebben medegedeeld, zal men kunnen bevroeden, dat wij haar tot berusting hebben moeten manen.
Het ten vorige jare ter kennis van de leden gebrachte vermoeden, dat Prof. Oppermann weldra gereed zou zijn met de bewerking van den herdruk der Annales Egmundani of, zooals hij de uitgave herdoopt heeft, der Fontes Egmundenses, is bewaarheid geworden. Nadat wij in het afgeloopen jaar Prof. Oppermann met goed gevolg behulpzaam hadden kunnen zijn bij het naar Utrecht ter inzage toegezonden krijgen van een kostbaar handschrift uit Alkmaar, kwam niet lang vóór het einde van het verslagjaar de geheele kopij persklaar in onze handen. Toen wij voor eenige jaren deze zeer belangrijke uitgave op het getouw zetten, hebben wij over het plan daarvan het advies gevraagd van die leden van het Bestuur, wier studiën zich meer bepaaldelijk op het gebied der middeleeuwsche geschiedenis plegen te bewegen. Het ligt dus voor de hand, dat wij hen ook thans raadpleegden, nu de uitgave in handschrift voor ons lag; bij het opstellen van dit verslag was hun onderzoek nog niet afgeloopen.
| |
| |
Ten slotte dient met betrekking tot de Werken, die in voorbereiding zijn, nog het een en ander medegedeeld te worden over den gang van zaken ten opzichte der Correspondance de Marguerite de Parme. Van deze uitgave geldt in het bijzonder wat wij in den aanvang van onze mededeelingen over de publicaties van het Genootschap hebben geboekstaafd: er wordt gestadig en met vrucht aan doorgewerkt. Na de uitvoerige mededeelingen in ons vorig jaarverslag kunnen wij hierover thans zeer kort zijn. Dr. Enno van Gelder heeft in zijn vacanties zijn onderzoek naar stukken, die zoowel in de serie der brieven als die der zgn. pièces justificatives moeten worden opgenomen, in allerlei registers en collecties, die hiervoor in aanmerking schenen te zullen komen, te Brussel voortgezet, daarbij bijgestaan, zoowel voor het onderzoek als voor het afschrijven der stukken, door een bevoegde hulpkracht. Een persoonlijk onderzoek door hem te Rijsel ingesteld, waar hij correspondentie van den Koning met de Landvoogdes op het spoor meende gekomen te zijn, liep op niets uit; een door bemiddeling van Prof. Geyl in het Britsch Museum te Londen verricht onderzoek leverde evenmin resultaat op; meer valt wellicht te hopen van den inhoud van twee registers uit de Parijsche Bibliothèque Nationale, waarvan Dr. Van Gelder opzending naar ons Algemeen Rijksarchief heeft gevraagd.
In het allereerste begin van het loopende jaar heeft onze medewerker wederom een mondelinge bespreking met den Voorzitter en den 1sten Secretaris over de algemeene inrichting dezer uitgave gehad in verband met de omstandigheid, dat het einde van het verzamelen van het materiaal in het zicht komt; maar hierover spreken wij liever in het jaarverslag over 1931, in welk jaar die voorbereiding wel tot afsluiting zal komen.
Met Dr. Smit hebben wij in het jaar 1930 niet in gegedachtenwisseling gestaan over het deel met inleiding en indices, waarmede de uitgave der Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis volledig zal zijn. Daar hij evenwel, zooals reeds eerder gezegd is, geruimen tijd voor de bewerking er van heeft gevraagd, hebben wij ons over zijn zwijgen in het minst niet verontrust.
De hoop, verleden jaar uitgesproken, dat wij binnen- | |
| |
kort iets zouden vernemen van het eerelid van het Genootschap, Prof. Cordt te Kiew, over de door hem toegezegde uitgave van het journaal, door Jan Cornelisz. Noomen van de beide reizen van Peter den Groote door ons land opgesteld, is niet verwezenlijkt.
Over de voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1931 in het verslagjaar ontvangen bijdragen ten besluite van dit verslag nog eenige woorden. Ten eerste dan over die, welke wij meenden in dien bundel op te moeten nemen. De eerste bijdrage is van de hand van den heer Hallema; zij brengt stukken aan het licht over het octrooi, dat Gouda in het jaar 1664 van de Staten van Holland verkreeg, om met de bezitters der heerlijkheden, in de omgeving dier stad gelegen, overeenkomsten aan te gaan, waarbij die heerlijkheden tegen betaling van een zekeren cijns het recht kregen, de in haar gebied aangetroffen landloopers en ander geboefte in het Goudsche tuchthuis te doen opnemen. De heer Hallema bood ons nog een tweede bijdrage aan, die zich bewoog op een gebied, waar wij tot nu toe te vergeefs materiaal ter uitgave gezocht hadden, n.l. dat der oude betrekkingen van ons land tot Rusland; zij bleek echter van te particulieren, ja, te huiselijken aard te zijn, dan dat zij den druk zou verdienen, maar gaf ons niettemin, geleid door een aanwijzing van den heer Hallema zelven, aanleiding hem te vragen, om elders te zoeken naar aan het aangebodene verwante, maar misschien belangrijker materiaal, dat mogelijk wèl voor uitgave in aanmerking zou komen. De heer Hallema heeft toegezegd zulks te doen en wellicht zullen wij in een volgend jaar hier het een of ander over hebben mede te deelen.
De daarop volgende bijdrage over de voorstellen tot wijziging van de Grondwet van 1815, in 1832 door Canneman, Piepers en Van Royen bij geheim rapport aan den Koning aangeboden, aanvaardden wij gaarne, omdat er een schakel door werd aangevuld in de keten van pogingen tot herziening dier grondwet vóór het jaar 1840. De heer Kannegieter, die haar inzond, had zich aanvankelijk deze uitgave als een soort jubileumspublicatie voor 1932 gedacht, maar heeft zich er bij neergelegd, dat wij, aangezien er aanvankelijk nog maar weinig stof voor de
| |
| |
Bijdragen van 1931 was ingekomen, haar reeds in dit jaar een plaats gaven.
Evenmin als de beide hiervoren genoemde medewerkers is de heer S.P. l'Honoré Naber een onbekende voor de gebruikers van de uitgaven van het Genootschap. Wij wisten, dat hij in het bezit was van een afschrift van het journaal van M. Hzn. Tromp van diens krijgsverrichtingen in het jaar 1639, en toen van dit journaal een uitgave in het Engelsch het daglicht had gezien, meenden wij niet langer te moeten wachten met den heer Naber uit te noodigen, om het origineel hier ter plaatse te laten afdrukken. De heer Naber was, zooals wij wel verwachtten, aanstonds bereid aan deze uitnoodiging gevolg te geven en wenschte zelfs verder te gaan dan dat en aan het journaal van Tromp toe te voegen een herdruk van een zeldzaam Engelsch geschriftje, het dagboek van Peter White, den schipper van het schip van den Engelschen Admiraal Pennington in den slag bij Duins. Het denkbeeld trok ons zeer aan en wij hebben eenigen tijd geaarzeld, of wij op het voorstel van den heer Naber niet zouden ingaan, daar de twee journalen elkaar natuurlijk prachtig aanvulden; maar ten slotte zijn wij, toen onverwacht een ander aanbod van uitgave werd gedaan, dat wij niet gaarne wilden uitstellen, met den heer Naber tot overeenstemming gekomen, dat deze het journaal van White tot het jaar 1932 nog onder zich zoude houden, wanneer wij het gaarne een plaats in deze Bijdragen zullen inruimen.
De bijdrage, die wij gaarne spoedig wilden opnemen, waarop zooeven werd gezinspeeld, sluit dezen bundel. Het zijn de aanteekeningen van Jhr. Mr. W. Boreel van Hogelanden, in 1848 voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, over hetgeen hem in dat jaar overkomen en door hem verricht is in verband met de herziening van de Grondwet, alsmede over zijn bemoeiingen ter zake van de Kabinetscrisis van het volgende jaar; het geheel gevolgd door eenige brieven aan en van Boreel over deze laatste aangelegenheid. Deze bescheiden, herkomstig uit het archief van de familie Boreel op het huis Waterland bij Velzen, waren door den eigenaar, Jhr. Mr. J.W.G. Boreel van Hogelanden, den zoon van bovengenoemden staatsman, ter beschikking gesteld van Prof.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Mr. J. de Louter, die ze hierachter, voorzien van een korte inleiding en de onmisbare annotatie, heeft doen drukken. Wij waren natuurlijk gaarne bereid, om aan diens werk op verzoek van Jhr. Mr. J.W.G. Boreel van Hogelanden een paar bladzijden van zijn hand over de persoon van zijn vader te laten voorafgaan.
Aanvankelijk zijn wij ook voornemens geweest, de ons reeds vroeger door Dr. Obreen toegezegde en dit jaar van hem ontvangen vierde verzameling Zeeuwsche oorkonden uit de 13de eeuw onder de hierachter volgende bijdragen op te nemen. Dat wij dit ten slotte niet gedaan en zoodoende de reeks onvoltooid hebben gelaten, want deze collectie zou voorloopig de laatste zijn, is niet voortgesproten uit mindere waardeering voor den arbeid van onzen ijverigen, langjarigen medewerker, maar uit de overweging van de onaannemelijkheid van eenzelfde verzameling historische bescheiden binnen korten tijd door eenzelfden bewerker tweemaal op verschillende plaatsen te doen uitgeven. In de voorjaarsvergadering van het Algemeen Bestuur was namelijk door ons medebestuurslid Prof. Gosses het denkbeeld geopperd, om de tot nu toe door Dr. Obreen in deze Bijdragen en Mededeelingen gepubliceerde mèt de nog te wachten 13de eeuwsche oorkonden in één bundeltje samen te lezen. Wij hebben sindsdien hierover meermalen met Prof. Gosses en Dr. Obreen van gedachten gewisseld, maar de zaak bleef onbeslist, totdat in de eerste dagen van het sedert ingetreden nieuwe jaar ons het bericht bereikte, dat de heer Gosses de Koninklijke Akademie van Wetenschappen bereid had gevonden, om een bundel als bedoeld, en zoo mogelijk vermeerderd, door den heer Obreen te doen samenstellen. Tot zoolang hadden wij diens manuscript laten liggen; nu de beslissing gevallen was, hebben wij hem ons bovenvermeld besluit moeten mededeelen. Aanvankelijk eenigszins daarover teleurgesteld, heeft hij toch ingezien, dat het niet onredelijk was.
In ons jaarverslag over 1928 hadden wij tot ons leedwezen te berichten, dat door het overlijden van Mr. Bouricius stagnatie was gekomen in de besprekingen over een uitgave door hem en door zijn stadgenoot, den heer J.H. van Dijk, van rekeningen der bijdragen van Delftsche burgers aan de kosten van de eerste jaren van den opstand tegen den Spaanschen Koning. In het afgeloopen
| |
| |
jaar heeft de heer Van Dijk ons voorgesteld, om den afgebroken draad weer aan te knoopen, waar wij volkomen toe bereid waren. Aanvankelijk heeft het eenige moeilijkheid opgeleverd, de met wijlen den heer Bouricius gevoerde onderhandelingen weer te reconstrueeren; maar wij verwachten van een voorgenomen mondelinge bespreking met den heer Van Dijk, dat de uitgave ten slotte nog haar beslag zal krijgen.
Eénmaal hebben wij zeer tot ons leedwezen opneming van een aangeboden bijdrage moeten weigeren. Het ging om een voortreffelijk en uitvoerig bewerkte publicatie van een Livre de Comptes van een koopman uit St. Amand in Noord-Frankrijk uit het begin der 16de eeuw. Slechts de overweging, dat het aangebodene niet paste in het kader van onze uitgaven, heeft ons tot dit besluit geleid, dat bovendien vergemakkelijkt werd door de wetenschap, dat deze arbeid elders zonder bezwaar opneming zou kunnen vinden. Een ander maal kostte het minder moeite een bijdrage, waarvoor opname werd gevraagd, te weigeren. Het scheepsjournaal, waarover het aanbod liep, was immers reeds gedrukt en de inhoud er van door onzen correspondent bovendien al elders voldoende verwerkt. Van een verzoek van dezelfde hand, om een handschrift te mogen drukken, dat betrekking had op de woelingen binnen Rotterdam in den jare 1672, hebben wij na de eerste schriftelijke gedachtenwisseling niet verder gehoord. Een verzoek van een andere belangstellende zijde gedaan, om, voorzien van een inleiding, te mogen doen opnemen een afdruk van een lakstempel van Spinoza, dat diens betrekkingen tot de Rozekruisers zou bewijzen, werd door den aanvrager later teruggenomen.
Tot besluit een mededeeling, die, hoezeer van huishoudelijken aard, toch de gebruikers van de uitgaven van het Historisch Genootschap kan interesseeren. Eenige jaren geleden hadden wij een andere papiersoort in gebruik genomen voor den druk der uitgaven van het Genootschap; het was het bekende zgn. normaalpapier, van dezelfde goede hoedanigheid als tevoren, maar wat lichter in gewicht. Nu was het ons in het gebruik gaan opvallen, dat de drukspiegel van de ééne bladzijde min of meer op de andere doorscheen. Wij hebben de zaak uitvoerig met onzen uitgever besproken. Om het euvel te kunnen
| |
| |
bestrijden, stonden twee wegen open: zwaarder papier te bezigen maar van minder qualiteit, of minder doorschijnend papier van dezelfde hoedanigheid maar van aanmerkelijk hooger prijs. Voorloopig hebben wij besloten het gebruik van het oude papier voort te zetten, maar onze aandacht blijft toch op het geval gevestigd.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter.
W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.
|
|