Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 51
(1930)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1929.Het jaar, waarover wij hier verslag uitbrengen, heeft het Bestuur van het Historisch Genootschap in zijn samenstelling niet onaangetast gelaten. De oudste en de jongste onzer zijn heengegaan, de eerste voor altijd. Met het optimisme, dat hem eigen was, had onze Nestor, Prof. Dr. P.J. Blok, aanvankelijk nog aangekondigd, dat hij de op 26 October te houden najaars-Algemeene Vergadering van het Bestuur dacht bij te wonen, doch wie onzer hem den laatsten tijd ontmoet hadden, betwijfelden het ten sterkste, dat zij hem daar zouden zien. En, inderdaad, bij de opening dier vergadering had de Voorzitter hem te herdenken, die twee dagen tevoren het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Ook hier mogen nog enkele woorden aan zijn nagedachtenis worden gewijd. Lid van het Genootschap sedert 1883, behoorde hij vanzelfsprekend tot die vooraanstaanden in de beoefening der vaderlandsche geschiedenis, die in 1901 door het Bestuur werden uitgenoodigd, om als leden buiten Utrecht daartoe toe te treden. In die hoedanigheid heeft Prof. Blok in den loop der jaren tot de trouwste bezoekers onder de buitenleden van onze gewone vergaderingen behoord en, nadat in 1922 het getal dier leden werd vergroot, maar dat der vergaderingen, waar wij met goed recht meenden te mogen verwachten hen in ons midden te zien, verkleind, zijn weinige der beide jaarlijksche vergaderingen van het Bestuur in pleno door Blok niet bijgewoond. Steeds hebben wij in de bijeenkomsten, waarin hij ons zijn aanwezigheid schonk, ons mogen verheugen in de groote belangstelling, die hij in onze werkzaamheden betoonde, en over zijn steeds hooggewaardeerde adviezen en hebben wij de bekoring ondergaan, die van zijn opgewekte persoonlijkheid uitging. Maar | |
[pagina VI]
| |
ook op andere wijze dan als bestuurslid heeft Blok het Genootschap ten hoogste aan zich verplicht. In de Werken deed hij in 1887 de Correspondentie van en betreffende Lodewijk van Nassau en in 1896 de Rekeningen der stad Groningen uit de 16e eeuw het licht zien, terwijl talrijke waardevolle bijdragen van zijn hand van grooter of geringer omvang de Bijdragen en Mededeelingen sieren. In de eerste der Algemeene Vergaderingen der leden van het Genootschap, in 1895, trad hij als Spreker op; in die van 1920, waarin het 75-jarig bestaan van onze vereeniging gevierd werd, was hij de feestredenaar. Men ziet het, ook het Historisch Genootschap heeft aan dezen man van groote verdienste veel te danken gehad en in den kring van zijn Bestuur zal hij in dankbare herinnering voortleven. Mr. Hazewinkel, het jongste lid van ons Bestuur, zoowel in leeftijd als in functie - immers eerst in 1928 nam hij daarin zitting, - moest ons tot zijn vreugde, maar tot onze teleurstelling in den zomer mededeelen, dat hij wegens zijn benoeming tot adjunct-archivaris van Rotterdam zijn ontslag als bestuurslid nam. Wij zijn hem dankbaar voor wat hij in den korten tijd van zijn bestuurslidmaatschap voor het Genootschap heeft gedaan. Te zijner vervanging als tweede Bibliothecaris vonden wij tot onze voldoening den heer G.A. Evers, conservator aan de Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek bereid, om een plaats in het Bestuur in te nemen. De tweede Algemeene Bestuursvergadering, in 1929 gehouden, werd reeds boven vermeld; de eerste in dat jaar vond op 27 April plaats. Als naar gewoonte werden in die bijeenkomsten over de grootere uitgaven, die aanhangig gemaakt of in voorbereiding zijn, besluiten genomen, alsmede verslag gedaan van den stand der publicaties, die in de Bijdragen en Mededeelingen zullen worden opgenomen, ten aanzien waarvan de beslissing bij het Utrechtsche Bestuur ligt. In de rij der eereleden van het Genootschap heeft in het verslagjaar de onverbiddelijke dood zich meer dan één slachtoffer gekozen. Nog in het voorjaar bereikten ons achtereenvolgens het bericht van het overlijden van den voortreffelijken kenner van de geschiedenis der Hanse, Prof. Dietrich Schäfer te Berlijn, aan wien wel- | |
[pagina VII]
| |
licht nog lezers van dit jaarverslag een persoonlijke herinnering zullen bewaren uit het jaar 1905, toen hij, nog in zijn volle kracht, als Spreker in de vijfde Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap is opgetreden; en dat van Wilhelm von Bode, den beroemden Berlijnschen kenner van onze 17de eeuwsche schilderschool, van Rembrandt in het bijzonder, met wien wij echter, zoolang hij eerelid was, weinig of geen persoonlijke aanraking hebben gehad. Later in het jaar vernamen wij het bericht van het overlijden van Prof. M. Philippson, eveneens te Berlijn, wiens werken over Granvelle en over den tijd der contra-reformatie onzen voorgangers reeds voor vele jaren aanleiding hadden gegeven hem het eerelidmaatschap aan te bieden, doch met wien wij ook reeds sinds lang alle nadere aanraking verloren hadden. Ten gevolge van deze verliezen telde het Genootschap op 1 Januari 1930 19 eereleden tegen 22 het vorige jaar. Het getal der gewone leden vertoont gelukkig ook nu weer het verschijnsel van langzamen, maar gestadigen groei, waaraan reeds een lange reeks van jaren ons gewend heeft. Wel verloor het Genootschap in 1929 door overlijden, bedanken en anderszins 25 gewone leden, doch met den ingang van het nieuwe jaar traden 42 nieuwe leden toe, terwijl één, die vroeger zijn lidmaatschap had opgezegd, in den loop des jaars verzocht heeft weder op de lijst geplaatst te worden. Zoo is het ledental thans de 700 ruimschoots te boven en wellicht komen er nog eenige uit vreemde werelddeelen bij, van wie nog geen antwoord op hunne benoeming is ingekomen. De namen der 716 gewone leden, want zoo is hun juiste aantal, vindt men als gebruikelijk in Bijlage A tot dit verslag. Het getal der vereenigingen, genootschappen enz., waarmee het Genootschap in betrekking staat - wij verwijzen als naar gewoonte daarvoor naar Bijlage B - onderging in het afgeloopen jaar geen wijziging. Wel kwam het in het vorige jaar aangekondigde verkeer met de Académie des Beaux-arts te Parijs tot stand, in ruil voor welker Bulletin wij de Bijdragen en Mededeelingen toezenden, maar een andere ruilbetrekking verdween van onze lijst, doordat het Genootschap Limburg te Roermond | |
[pagina VIII]
| |
met het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in het Hertogdom Limburg te Maastricht samensmolt tot het in de laatste stad gevestigde Limburg's Geschied- en Oudheidkundig Genootschap. Het met de Redactie der Altpreussische Forschungen te Koningsbergen onderhouden ruilverkeer ging over op de Staats- und Universitäts-Bibliothek aldaar. Verder werd natuurlijk de gewone briefwisseling gevoerd over wederzijdsche reclames en aanvulling van vroeger verschenen serieën. De verzending onzer uitgaven naar het buitenland door bemiddeling van het Ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek bleef reden tot tevredenheid geven. De leider van dat bureau verheugde ons verder met de mededeeling, dat wij voortaan met een aanmerkelijk lagere contributie daaraan zouden kunnen volstaan. Aan de Universiteits-Bibliotheek te Groningen openden wij de gelegenheid, zich door de benoeming van haar bibliothecaris tot lid van het Genootschap in het bezit onzer uitgaven te stellen; besprekingen in dienzelfden zin met de Bibliotheek van het Departement van Marine te Batavia leidden daarentegen vooralsnog tot geen resultaat. Aan het Haus- Hof- und Staatsarchiv te Weenen, voor welke instelling een termijn van drie jaren was afgeloopen, waarvoor haar de gratis-toezending der genootschappelijke uitgaven was toegezegd, boden wij dezelfde faciliteit aan, om zich in het bezit daarvan te blijven stellen; toen evenwel vandaar bericht werd, dat het Archiv zich ook niet de uitgaven, verbonden aan het lidmaatschap van het Genootschap van zijn archivaris, kon veroorloven, hebben wij verlenging van den bovengenoemden termijn toegestaan. Bijlage C vermeldt de in het afgeloopen jaar door schenking of aankoop van het Leesgezelschap tot stand gekomen uitbreiding onzer Boekerij, waarbij wij wederom met dankbaarheid op een aantal schenkingen in handschrift door den heer F. Vogels te 's-Gravenhage mogen wijzen. Over het Leesgezelschap valt niet veel bijzonders te berichten. Op het einde des jaars deelde zijn nieuwe leider, de heer G.A. Evers, ons mede, dat hij doende was met de heroprichting van een afdeeling te 's-Gravenhage; daarentegen bereikte ons onlangs het bericht van het vroegtijdig overlijden van de in het jaar 1928 opgerichte | |
[pagina IX]
| |
afdeeling te Breda. Van zijn overigens bloeienden geldelijken toestand legt Bijlage D de gebruikelijke getuigenis af. Daarentegen moeten wij, naar aanleiding van wat uit diezelfde bijlage over de financiën van het Genootschap zelve blijkt, hier herhalen, wat wij reeds meermalen helaas! te berichten hadden. Het batig saldo van ons bedrijf, indien wij het zoo noemen mogen, namelijk het verschil tusschen het saldo in kas op 31 December 1929 à f 1409.625 en dat van 31 Dec. 1928 à f 1143.595 is tot ruim f 260 geslonkenGa naar voetnoot1). Het wordt eentonig te moeten herhalen, dat deze toestand ons zorg baart; wij volstaan er thans mede te verwijzen naar wat we in het vorige jaar er over hebben geschreven. Bijlage E doet verslag der werkzaamheden in het verslagjaar van de Commissie voor den Historischen Atlas van Nederland, welke in Prof. Blok zijn geestelijken vader en voortvarenden leidsman heeft verloren.
Op 26 April 1930 hoopt het Bestuur de leden van het Genootschap wederom in Algemeene Vergadering bijeen te zien. Het had het voorrecht als Sprekers in die bijeenkomst de heeren Prof. Dr. W.J.M. Mulder te Nijmegen en Dr. H.A. Enno van Gelder te 's-Gravenhage bereid te vinden. Zooals wij reeds in het vorige jaarverslag aankondigden, heeft het Genootschap in samenwerking met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en de afdeeling Utrecht van het Algemeen Nederlandsch Verbond op 23 Januari 1929 in het Groot-auditorium der Utrechtsche Rijks-Universiteit een plechtige herdenking van het sluiten der Unie van Utrecht vóór 350 jaren op touw gezet, bij welke plechtigheid, geëerd door de aanwezigheid der gansche Koninklijke Familie en van tal van rijks-, provinciale en gemeentelijke autoriteiten, door den Voorzitter van het Genootschap en door Dr. J.Th. de Visser redevoeringen zijn | |
[pagina X]
| |
gehouden, die wij het voorrecht hadden in druk voor onze Boekerij te mogen ontvangen. Voor het verloop der plechtigheid en de verdere feestelijkheden van dien dag, aangericht door Provincie en Gemeente, waarbij vertegenwoordigers van ons Bestuur tot de genoodigden behoorden, vermeenen wij naar de verslagen, daarvan in de pers verschenen, te mogen verwijzen. Overigens vergde het verslagjaar niet veel van ons aan werkzaamheden, buiten de verzorging der genootschappelijke uitgaven liggend. De gewone inlichtingen werden gevraagd en, zoo mogelijk, verstrekt, de gebruikelijke aanvragen om subsidie ontvangen en geweigerd; bij de Descartes-herdenking te Franeker in het voorjaar was het lid van het Genootschap, Prof. Dr. H. de Vries te Amsterdam, zoo vriendelijk dit op ons verzoek te vertegenwoordigen; bij de herdenking der opheffing van de heksenwaag te Oudewater konden wij tot ons leedwezen de gevraagde vertegenwoordigers niet zenden, evenmin als wij gelegenheid hadden, van eenige andere uitnoodigingen gebruik te maken of op ons gedane voorstellen in te gaan, zooals b.v. toen de Vereeniging Onze Vloot onze medewerking inriep voor een actie tot versterking van onze zeemacht, in het bijzonder in de West-Indische wateren, wat wij meenden, dat niet op onzen weg lag. Zoo konden wij in onze vergaderingen al onzen tijd wijden aan de bespreking der uitgaven van het Genootschap, waarin het Bestuur immers het hoofddeel van zijn taak heeft te zien.
Van de werkzaamheden van het Bestuur ten behoeve dier uitgaven worde dan hieronder verder verslag gedaan. Dit verslag kan betrekkelijk kort zijn, want de noodzakelijkheid, om zuinig met de geldmiddelen van het Genootschap om te gaan, heeft ons, zooals wij reeds verleden jaar aankondigden te zullen doen, genoodzaakt niet te veel hooi op onze vork te nemen. In overeenstemming dan met het voornemen, dat wij voor 1929 hadden, is in dit jaar tegelijk met de Bijdragen en Mededeelingen het tweede deel der Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis van de hand van Dr. H.J. Smit aan de leden van het Genootschap rondgezonden. Eveneens in overeenstemming met ons blijkens het vorige jaarverslag opgevat plan is | |
[pagina XI]
| |
in 1929 de Correspondentie van Leycester, bewerkt door Prof. Brugmans, ter perse gelegd; het eerste deel is, voor zoover den tekst betreft, in dat jaar vlot afgedrukt en nu wij dit verslag schrijven heeft van het tweede deel reeds een aanmerkelijk stuk de pers verlaten. Maar men weet het, Prof. Brugmans zal eerst na het geheel afgedrukt zijn van de beide deelen tekst zich aan het bewerken van zijn inleiding daarop en van de indices, waarbij hem voor deze laatste de deskundige hulp van Mej. M.I. van Soest is toegezegd, kunnen zetten, zoodat het zeker 1931 zal worden, vóór de uitgave van de Correspondentie van Leycester het licht zal zien. Verleden jaar hebben wij insgelijks reeds aangekondigd, dat wij ons met een onzer medewerkers in verbinding hadden gesteld, om zijn werk voor verzending in 1930 gereed te krijgen; dit nu was de heer Chr. S. Dessing, over wiens door ons aanvaard aanbod, om in de uitgaven van het Genootschap te doen opnemen een aantal bescheiden over kloosterhervormingen in de abdij Egmond in de 15de eeuw, in het jaarverslag over 1926 reeds uitvoerig bericht was. De heer Dessing had inmiddels dezen bundel bewerkt en kon dus aan ons verlangen, om dien in 1930 tezamen met de Bijdragen en Mededeelingen verzonden te zien, gereedelijk voldoen. Wel bleek, nadat deze kleine publicatie afgezet was, eenige herziening hier en daar nog gewenscht, waarmede de bewerker thans doende is, doch het deeltje zal zeker op den daarvoor bestemden tijd kunnen verschijnen. Tot zoover over de uitgaven, die ter perse zijn. Thans moge het een en ander volgen over die publicaties, die sinds korter of langer tijd in voorbereiding zijn. Reeds aanstonds, nadat het tweede deel van den tekst der Grafelijkheidsrekeningen het licht had gezien, stelde Dr. Smit zich met ons in verbinding over de inleiding daarop, die, zooals men zich herinneren zal, mèt de indices op de geheele uitgave, ook op de deelen van Hamaker, als een derde deel deze belangrijke publicatie zal voltooien. Hij vroeg voor de bewerking er van geruimen tijd, waarin wij hem gaarne ter wille waren, en wisselde met ons van gedachten over de onderwerpen, die in verband met den tekst noodwendig in die inleiding moesten behandeld worden; doch wij konden tot ons leedwezen om | |
[pagina XII]
| |
redenen van financieelen en van praktischen aard hem niet tegemoet komen, toen hij vroeg nu reeds met den druk der uitvoerige indices te beginnen. Dat de fiches daarvan intusschen steeds tot zijn beschikking staan, zoolang hij aan zijn inleiding bezig is, spreekt van zelf. De verdere bewerking van de Correspondance de Marguerite de Parme, waarover wij het vorige jaar zeer uitvoerige mededeelingen hadden te doen, vroeg ook in het afgeloopen jaar veelvuldig onze aandacht. Dr. H.A. Enno van Gelder zette, wanneer hij daartoe de gelegenheid vond, zijn onderzoek te Brussel voort en onderzocht te Breda, zijn toenmalige woonplaats, de registers, die te zijnen behoeve uit Brussel daarheen waren opgezonden. Van de resultaten dier onderzoekingen hield hij ons geregeld op de hoogte. Toen hij in den zomer zich opmaakte, om het voorgenomen onderzoek te Napels te gaan ondernemen, hebben wij, toen met het oog op zijn a.s. verhuizing naar 's-Gravenhage, mondelinge bespreking, zooals die het vorige jaar vóór de reis naar Weenen waren gehouden, niet mogelijk bleek, Dr. Van Gelder schriftelijk op de hoogte gesteld van onze inzichten ten aanzien van den door hem te Napels te verrichten arbeid, zooals ook van onze meening, dat wellicht ter vergemakkelijking en bespoediging daarvan van de medewerking van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome zou kunnen gebruik gemaakt worden. Van dit laatste is ten slotte niets gekomen, maar overigens is het resultaat van de napolitaansche reis blijkens het rapport, dat onze medewerker na zijn terugkeer indiende, zeer bevredigend gebleken. Hoewel het met veel moeite gepaard is gegaan, heeft de heer Van Gelder in de Farnesina vrij veel stukken, die voor de uitgave naar het nieuwe plan van dienst kunnen zijn, aangetroffen, die toen deels door hemzelf, deels door een Italiaanschen copiïst zijn afgeschreven, en ook voor een deel naar de origineelen gefotografeerd. Al kon met het oog op den staat, waarin het genoemde archief zich bevindt, niet met volkomen zekerheid gezegd worden, dat te Napels zich geen stukken meer bevinden, die in de uitgave zullen dienen te worden opgenomen, was naar zijn meening de waarschijnlijkheid, dat dit wel het geval zou zijn, niet groot. Naar een viertal bundels, die Dr. Van Gelder, steunende op den inventaris, | |
[pagina XIII]
| |
te Napels had verlangd in te zien, maar die toen niet te vinden waren, zal nog nader gezocht worden. Mochten zij worden gevonden, dan kan voor het onderzoek daarvan wellicht nog de hulp van het Instituut te Rome worden gevraagd. Het rapport, waaraan wij zijn zooeven genoemde conclusie ontleenen, gaf in het najaar ten slotte nog aanleiding tot een mondelinge beraadslaging van twee leden van het Bestuur met Dr. Van Gelder, waarbij deze zijn schriftelijk rapport toelichtte en als zijn meening uitsprak, dat hij thans de volledige correspondentie van Margaretha met Philips bijeen had. De bijlagen, welke die briefwisseling moeten aanvullen, zijn echter nog slechts ten deele bijeen en de heer Van Gelder meende aan het opzoeken daarvan en aan het bewerken van het bijeenverzamelde voor den druk nog wei minstens één en waarschijnlijk wel twee jaar noodig te zullen hebben. Wij hebben hem toen gemachtigd, behalve de aanvullingen op en, zoo noodig, verbeteringen van het deel van Dr. Theissen ook nog de brieven, die bij Reiffenberg in een gebrekkige uitgave voorkomen, in het nieuwe deel op te nemen, maar in het algemeen hem verzocht, bij de bewerking daarvan de met het oog op de groote kosten, die deze publicatie met zich mede brengt, hoog noodige economie te betrachten en niet alles in extenso op te nemen, wanneer met een meer of minder uitvoerig regest kan volstaan worden. Toen hij ons mededeelde, dat hij ook verschillende brieven gevonden had, die eigenlijk als aanvulling op de uitgave van Gachard behoorden gedrukt te worden, hebben wij hem medegedeeld, dat het afdrukken daarvan een zaak van later zorg was, die bovendien ook gevoeglijk aan de belgische regeering kan overgelaten worden, die zoodoende alsnog iets zou kunnen verrichten in het belang van een uitgave, waartoe zij destijds haar medewerking had toegezegd, die door den noodlottigen drang der omstandigheden is achterwege gebleven. Over de Bentinck-papieren kunnen wij gelukkig goede tijding brengen. Nadat deze uitgave bij een bezoek, dat Prof. Geyl in den zomer aan ons land bracht, door den Voorzitter en Prof. Brugmans, die er toezicht op houden zal, nog eens uitvoerig met hem was besproken, ontvingen wij eindelijk in het najaar het rapport van den heer Geyl | |
[pagina XIV]
| |
over wat den inhoud van het tweede deel zou uitmaken, naar welk rapport wij zoo lang reikhalzend hadden uitgezien. Zooals men zich herinneren zal, werd namelijk reeds vroeger vastgelegd, dat niet tot den druk van het eerste deel, waarvan de kopij in ons bezit is, zou worden besloten, zoolang wij geen zekerheid zouden hebben omtrent den omvang en den inhoud van het tweede. Die zekerheid hebben wij nu; hoewel het Bestuur in engeren zin en Prof. Brugmans zich met het rapport van Prof. Geyl hebben kunnen vereenigen, ligt natuurlijk de beslissing bij de Algemeene Bestuursvergadering, die in April a.s. zal gehouden worden. Wij hebben dit Prof. Geyl en door hem Prof. Gerretson doen weten, evenals dat, niet door onze schuld, nog geen zekerheid kon worden gegeven aangaande het tijdstip van den druk. Ook ten aanzien der aanstaande heruitgave der Annales Egmundani kan in verheugenden zin gerapporteerd worden. Prof. Oppermann heeft daaraan in het verslagjaar rustig doorgewerkt en is thans bijna aan het einde van zijn werkzaamheden ten behoeve dezer publicatie gekomen. Eenige malen in dat jaar heeft hij schriftelijk het Bestuur van den stand dier werkzaamheden op de hoogte gesteld. Aan hetgeen in het jaarverslag over 1928 medegedeeld werd over het plan, om op haar voorstel door onze gewaardeerde medewerkster in Spanje, miss Irene A. Wright te Sevilla, een bundel stukken uit spaansche archieven, betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische Zee te doen uitgeven, kunnen wij thans nog wel iets toevoegen, al valt er niets te veranderen aan de onzekerheid, waarin wij verkeeren aangaande het tijdstip van den druk. In de April-vergadering van het Utrechtsche Bestuur hebben wij kennis genomen van het rapport van een zijner leden over de door miss Wright aangeboden stukken. Hoewel dit rapport op enkele kleinigheden na gunstig adviseerde ten aanzien van den druk, nadat de spaansche documenten in het nederlandsch zouden zijn vertaald, verschilde het met de bewerkster van meening ten aanzien van de plaatselijke en de chronologische beperking, die zij zich bij het bijeenbrengen der stukken had opgelegd. Zooals verleden jaar immers reeds was medegedeeld, had zij haar keuze bepaald op documenten, | |
[pagina XV]
| |
die de actie der Nederlanders in de Caraïbische Zee tusschen de jaren 1621 en 1641 zouden toelichten, terwijl de rapporteur - en met hem het Utrechtsche en later het Algemeene Bestuur - van meening was, dat het gewenscht scheen, de verzameling tot het jaar 1648 uit te breiden, dus ook over het tijdperk 1641-1648, waarin de expedities volgens miss Wright niet meer van uit het moederland, maar uitsluitend van Curaçao uit werden ondernomen. Wij hebben toen breedvoerig met onze medewerkster hierover van gedachten gewisseld, waarvan het gevolg is geweest, dat wij ons bij de geographische beperking van haar stof hebben neergelegd, maar zijn blijven staan op onzen wensch, om in de uitgave ook stukken over het laatstgenoemde tijdperk opgenomen te zien. Miss Wright heeft zich na eenig tegenstribbelen daarbij neergelegd en op het oogenblik bevindt zich de verzameling documenten wederom ter fine van aanvulling in haar handen. Aan het slot van ons verslag over 1928, voor zoover dat over uitgaven, niet in de Bijdragen en Mededeelingen op te nemen, handelde, hebben wij nog de gelegenheid gehad, er wederom op te wijzen, dat wij nog steeds geen geluk hadden gehad met onze pogingen, om in de uitgaven van het Genootschap in Rusland gepubliceerde documenten op te nemen, die ter toelichting van de betrekkingen van dit land met het onze in vroeger eeuwen zouden kunnen strekken en die wij dan in het nederlandsch zouden kunnen doen vertalen. Ook ten aanzien van deze aangelegenheid zijn wij in het verslagjaar iets verder gekomen. Het eerelid van het Genootschap, Prof. Cordt te Kiew, die het in onze jaarverslagen hieromtrent gepubliceerde had opgemerkt, schreef ons, dat hij in het bezit was van een afschrift van het in de handschriftenverzameling der Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek zich bevindende journaal van Noomen van de bezoeken van Peter den Groote aan Nederland in de jaren 1697/98 en 1716/1717, dat hij in 1904, in het russisch vertaald en voorzien van inleiding en aanteekeningen, in Rusland had uitgegeven. Hij bood nu aan, het journaal in den oorspronkelijken nederlandschen tekst en voorzien van een vertaling in onze taal van zijn inleiding en noten in de uitgaven van het Genootschap te doen opnemen; tevens stelde hij ons een | |
[pagina XVI]
| |
uitgave voor van de brieven en rapporten van den resident Keller. Wij namen dit aanbod gaarne aan en hoopten, dat het het begin zou kunnen zijn van een serie dergelijke uitgaven. Wij hebben sedert ons antwoord nog wel niets van hem vernomen, maar vertrouwen toch binnenkort van hem te zullen hooren, waarna wij moeten overwegen, of de stukken in de Bijdragen kunnen worden opgenomen dan wel een deeltje van de Werken vullen.
Tot besluit van dit jaarverslag thans nog het een en ander over hetgeen ons in 1929 voor de Bijdragen en Mededeelingen werd aangeboden en wat wij er voor bestemd hebben. In de eerste plaats dan dient vermeld, dat wij in den loop des jaars hebben besloten, het Verbaal van Johannes van den Bosch, waarover wij reeds eenige malen hadden te berichten, voor de Bijdragen, waar men het hierachter zal aantreffen, te bestemmen, nadat wij vroeger van meening waren geweest, dat het een klein deeltje van de Werken zou worden. Toen in het begin van het jaar de kopij van Mr. De Gaay Fortman in ons bezit was gekomen, hebben wij die in handen gesteld van dat lid van het Bestuur, dat reeds vroeger ons over het Verbaal van advies had gediend. Met zijn reeds vroeger uitgesproken en nu ook weer herhaalde meening, dat de verzameling bescheiden, door den heer Fortman aangeboden, zonder schade voor hare beteekenis als geschiedbron kan worden bekort, heeft het Bestuur zich kunnen vereenigen. Met den bewerker werd de zaak schriftelijk en daarna nog eens mondeling besproken met het resultaat, dat ten slotte volkomen overeenstemming werd bereikt. Mr. De Gaay Fortman bekortte dan ook naar de gemaakte afspraken zijn publicatie en zond haar toen vóór het einde des jaars weer persklaar in. Voor een klein deeltje der Werken was zij toen evenwel niet omvangrijk genoeg geworden, zoodat wij haar gaarne onder den titel Brieven van Van den Bosch een plaats inruimden in den hierachter volgenden bundel Bijdragen en Mededeelingen. Over de verdere bijdragen, die dit jaarboek vullen, die van de heeren Kannegieter, l'Honoré Naber, Van Schelven, Heeringa en Cornelissen, behoeft hier verder niet gesproken te worden. Dat wij ze aanvaardden, bewijst reeds, dat wij ze waardeerden. Alleen mogen wij hier | |
[pagina XVII]
| |
op die van ons medebestuurslid Heeringa met een enkel woord de aandacht vestigen, omdat wij een oogenblik getwijfeld hebben, of de russische aanteekeningen, waar Dr. Brünner onze aandacht op had gevestigd, ten slotte wel een geschiedbron konden genoemd worden. Wij hopen, dat de lezers dezer bijdrage het met ons eens zullen zijn, dat die notities over de betrekkingen tusschen Rusland en Nederland in vroeger eeuwen de moeite genoeg waard waren, om onder de oogen van het nederlandsche publiek gebracht te worden. Op de bijdrage van den heer l'Honoré Naber moge nog even gewezen worden, omdat zij een aanvulling en eenige correcties op zijn groote Piet Heyn-publicatie bevat, waaraan wij natuurlijk gaarne een plaats inruimen. Nu wij toch weder Piet Heyn's naam noemen, zij hier vermeld, dat wij in het begin des jaars op initiatief van miss Wright pogingen hebben aangewend, om in Spanje belangstelling te wekken voor de stukken, betreffende het wapenfeit van de Zilvervloot, die zij in de Piet Heyn-uitgave uit spaansche archieven had in het licht gegeven, zonder dat het ons echter gelukt is contact met spaansche boekhandelaars te krijgen. Ten slotte hebben wij de zaak aan onzen uitgever, de firma Kemink en Zoon, overgelaten. Wij hadden gehoopt ook nog in dit nummer op te kunnen nemen een nieuwe collectie zeeuwsche oorkonden uit de 13de eeuw, afkomstig uit belgische archieven, waarmede Dr. Obreen de reeks van de reeds in vorige deelen dezer Bijdragen door hem gepubliceerde dergelijke oorkonden had gedacht te besluiten. Later moest deze medewerker evenwel mededeelen, dat hij geen gelegenheid had gevonden, de oorkonden, die hij had willen geven, te laten afschrijven, waarom hij er plaats voor vroeg in een volgend deel. In een paar gevallen moesten wij aan belangstellende medewerkers verzoeken hun aanbod terug te nemen. In de eerste plaats, toen ter opname aangeboden werd een verhaal van de door hem bijgewoonde krijgsverrichtingen in de laatste jaren van den Spaanschen Successieoorlog van een ‘commis of schrijver van 's lands legerschepen’. Het was ons namelijk gebleken, dat het gedeelte van het journaal, dat belang kon hebben voor de krijgsgeschiedenis, reeds vroeger, in 1845, in de Algemeene | |
[pagina XVIII]
| |
Konst- en Letterbode was uitgegeven, terwijl het niet reeds gepubliceerde gedeelte van te gering historisch belang was. In denzelfden tijd verplaatste ons het ons toegezonden handschrift, een klein boekje zelfs, van een officier in het Staatsche leger, die den Spaanschen Successieoorlog in die hoedanigheid had medegemaakt en zijn lotgevallen in die oorlogsjaren had teboek gesteld, vermeerderd met allerlei wetenswaardigheden, waartoe zijn verhaal de gelegenheid bood ze naar voren te brengen. Juist die wetenswaardigheden uit de tweede of derde hand, die niets met het krijgsverhaal te maken hadden, maakten het onmogelijk, om over den druk van het geheel zelfs maar te denken, terwijl wat over 's mans veldtochten dan overbleef strikt genomen geen nederlandsche geschiedenis betrof, hoogstens de lotgevallen schilderde van een nederlandsch krijgsman. Wij waren dan ook van meening, dat het meer aanbeveling zou verdienen, het handschrift tot grondslag te doen strekken voor een artikel over den schrijver en zijn bedrijf en dat het in ieder geval gewenscht scheen de aandacht van het Krijgsgeschiedkundig Archief van het Ministerie van Oorlog er op te vestigen. Zoo berichtten wij toen aan onzen correspondent, die daarop antwoordde, dat het niet zoozeer zijn bedoeling was geweest het handschrift, dat in het rijksarchief in Overijsel berust, voor uitgave in aanmerking te doen komen, dan wel onze aandacht er op te vestigen, welk doel inderdaad is bereikt, in zooverre dat ons later gebleken is, dat het verhaal van den officier, De Voocht van Rijnevelt is zijn naam, reeds in 1742 gedrukt is verschenen. Een derde maal, dat wij een ingezonden bijdrage meenden te moeten weigeren, betrof het een stuk, dat, hoewel op zich zelf niet zonder belang, meer op zijn plaats scheen in de uitgaven van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht. Van een onzer correspondenten, die opname gevraagd had van een loon- en naamlijst van 's Lands schip van oorloge Den Gouden Leeuw uit het jaar 1673, vernamen wij niets meer, nadat wij hem hadden geschreven, dat wij, ons ons oordeel over de vraag, of het stuk gedrukt diende te worden, voorbehoudende, wel gaarne het document persklaar voor ons zouden wenschen te zien. Als altijd gewerden ons ook dit jaar weer eenige ver- | |
[pagina ]
| |
XIX zoeken, om artikelen van historischen aard in de Bijdragen op te nemen. Natuurlijk moest in die gevallen geantwoord worden, dat het Genootschap alleen aan bronnenpublicaties in zijn uitgaven een plaats biedt. Aan het einde van ons jaarverslag gekomen, vestigen wij de aandacht van lezers en gebruikers onzer Bijdragen er op, dat wij het dienstig hebben geoordeeld, om, nu met het deel, dat met dit verslag opent, een nieuw half honderdtal van deze reeks begint, op de vijftig voorafgaande deelen een eenvoudigen index te doen samenstellen, geordend op de namen der auteurs, die, naast de inhoudsopgave van elk deel der Bijdragen afzonderlijk te gebruiken, het zoeken naar een bepaald artikel zal kunnen vergemakkelijken. Het is ons voornemen, om in de toekomst op gezette tijden dien index, aangevuld dan, te herdrukken.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris. |
|