Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 50
(1929)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1928.Namen wij in den aanhef van het jaarverslag over 1927 van Mr. A. le Cosquino de Bussy afscheid als van een medelid van het Bestuur, dat ons ging verlaten, onze mededeelingen over het jaar 1928 mogen met een woord van welkom inzetten tot den wederom in ons midden teruggekeerden vriend. In de voorjaarsvergadering van het voltallige Bestuur toch, waarin wij beraadslaagden over de vervulling van de door het vertrek naar Amsterdam van den heer De Bussy opengevallen plaats van 1sten Bibliothecaris in den engeren - Utrechtschen - kring daarvan, werd het denkbeeld geopperd, den scheidende thans een plaats aan te bieden temidden der buitenleden van het Bestuur, - wier getal immers de genootschapswet onbepaald heeft gelaten -, en dit denkbeeld aan het Utrechtsche Bestuur ter nadere overweging aangeboden. En reeds in de najaarsvergadering van het Bestuur in pleno kon, nadat een voorstel in den boven aangegeven zin bij allen toejuiching had gevonden, Mr. De Bussy wederom als bestuurslid zitting nemen in een hoedanigheid, waarin wij hem nog lange jaren hopen te behouden. Inmiddels was zijn functie van 1sten Bibliothecaris volgens besluit dierzelfde voorjaarsvergadering door Dr. A. Hulshof ingenomen, die feitelijk reeds sedert eenige jaren als beheerder der Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek onze Boekerij bestuurt, terwijl de op die wijze opengekomen plaats van 2den Bibliothecaris op onze uitnoodiging ingenomen werd door Mr. H.C. Hazewinkel, commies-chartermeester aan het Utrechtsche Gemeente-archief, wien wij ook te dezer plaatse nog eens een hartelijk woord van welkom in onzen kring willen toespreken. | |
[pagina VI]
| |
Genoemde vergaderingen van het Algemeen Bestuur hadden ook in het verslagjaar wederom tweemaal plaats en wel op 10 April en 27 October. In de eerste mochten wij tot onze voldoening Prof. Gosses wederom geheel hersteld terugzien. In den loop van het jaar hadden wij op de lijst der eereleden van het Genootschap tot onze bevrediging geen verliezen te boeken, doch ook geen aanwinstGa naar voetnoot1); van die der gewone leden voerden wij wegens overlijden 8 en door bedanken hunner dragers 13 namen af, terwijl in den loop des jaars die van twee nieuwe leden werden bijgeschreven. Tegen een verlies dus van 19 oude staat een aanwinst bij het begin van 1929 van 39 nieuwe leden, terwijl wij nog van één nieuwbenoemde antwoord wachten. Deze groei van het ledental is verblijdend, maar meer nog verheugt het ons, te hebben ervaren, dat men, blijkens het weder normale getal van ontslagnemingen in het afgeloopen jaar, zich bij de geringe verhooging der contributie, waartoe wij in 1927 het besluit moesten nemen, heeft neergelegd. Bijlage A achter dit jaarverslag geeft de namen der 22 eere- en 699 gewone leden van het Genootschap op 1 Januari 1929. Heel veel uitbreiding onderging het gebied der binnenen buitenlandsche betrekkingen van ons Genootschap in het jaar, waarover wij verslag doen, niet. Een poging onzerzijds gedaan, om ruilverkeer aan te knoopen met de Economic History Review, mocht niet slagen, doch meer succes hadden wij, toen wij geheel op het einde des jaars ruiling onzer uitgaven aanboden aan de Antiquarische Gesellschaft te Zürich. Een instemmend antwoord van die zijde werd wel, maar niet meer in 1928, ontvangen, maar om administratieve redenen achtten wij het gewenscht de Gesellschaft reeds nu op de in Bijlage B vervatte lijst een plaats in te ruimen. Over den uitslag van een door bemiddeling der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage | |
[pagina VII]
| |
aangebracht contact, met het oog op ruilverkeer, met de Académie des Beaux-arts te Parijs hopen wij in het volgende jaarverslag te kunnen berichten. In den loop van het verslagjaar maakten wij voor de eerste maal voor de verzending onzer uitgaven aan deze buitenlandsche betrekkingen van de goede diensten van het ruilbureau der Koninklijke Bibliotheek gebruik; voor zoover wij nu reeds een oordeel kunnen vellen, meenen wij ons over een aanmerkelijke bespoediging van het ruilverkeer te kunnen verheugen. Voortaan zullen wij genoemde verzending naar het buitenland van de telkens gedurende één jaar verschenen uitgaven aanstonds na het in het licht komen der Bijdragen en Mededeelingen doen plaats vinden. Van de duitsche bibliotheken, aan welke het Bestuur in de jaren 1922 en 1923 met het oog op hare toenmalige valuta-moeilijkheden de uitgaven van het Genootschap voor den tijd van vijf jaren om niet had toegezegd, waren er bij den aanvang van 1928 nog twee overgebleven, voor welke de gunsttermijn thans was afgeloopen. Wij hebben den beheerders dier boekerijen daarvan doen kennis geven en hun de gelegenheid geboden, zooals dat aan de anderen al eerder was gedaan, door het zich laten inschrijven in de lijst der gewone leden van het Genootschap hunne bibliotheken tegen betaling der jaarlijksche contributie in het bezit onzer uitgaven te stellen. Een hunner heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt; de andere had voor zijn boekerij reeds een anderen weg gevonden, waarlangs hij zich die uitgaven kon verwerven. Bijlage B, de lijst der binnen- en buitenlandsche betrekkingen van het Historisch Genootschap, telt, in verband met het bovenvermelde nieuwe ruilverkeer met de vereeniging te Zürich, thans 130 nummers. De daarachter volgende Bijlage C geeft ditmaal weer alleen de opgave van de door schenking verworven aanwinsten onzer verzameling boeken en handschriften; eerst over twee jaar maken wij haar weêr vollediger door de opgave van het langs den weg van het ruilverkeer verkregene. Behoudens de ook in het verslagjaar weêr | |
[pagina VIII]
| |
herhaaldelijk ontvangen schenkingen in handschrift van den heer F. Vogels te 's-Gravenhage, vallen geen bijzondere geschenken aan onze Boekerij te vermelden. Het Leesgezelschap, thans onder leiding van Mr. Hazewinkel, verloor in 1928 één van zijn filialen, dat te Groningen, maar groeide weer aan met een nieuwen tak te Breda. Bijlage D tot dit jaarverslag legt de meest bevredigende getuigenis af van zijn geldelijke aangelegenheden. Als naar gewoonte kunnen wij niet hetzelfde zeggen aangaande wat die bijlage verder leert over den finantieelen toestand van het Genootschap zelve. Bezien wij daartoe het daarin vervatte kasoverzicht van het Genootschap eens nader. Wel is in het vorige jaar ten gevolge van de reeds zoo lang gewenschte, maar steeds uitgestelde verhooging van de jaarbijdrage der leden aan de zijde der ontvangsten het bedrag aan contributiën van leden, groot f 8238.53, met ruim f 1000 gestegen - over 1927 bedroeg die post f 7177.52 -, maar aan den kant der uitgaven zijn in vergelijking met het kasoverzicht over dat jaar, al bleef de drukkersrekening over het verslagjaar een kleine f 500 achter bij die van zijn voorganger, een aantal posten, als die van reiskosten, copieer- en vertaalkosten en honoraria, zoo aanmerkelijk gestegen - de verklaring ervan vinde men verderop -, dat het saldo in kas op 31 Dec. 1927 à f 1978.355 een jaar later al geslonken was tot f 1143.595. In 1927 waren wij al ruim f 700 achteruit gegaan; in het jaar, waarover het verslag loopt, bedroeg die achteruitgang weer meer dan f 800: het volgende jaar zullen wij dus, indien het tempo zoo blijft, bijna tekort komen en over twee jaren zal het werkelijk zoover zijn. En het tempo zal zeer zeker niet vertragen, aangezien wij - en wederom verwijzen wij naar hetgeen bij de bespreking onzer publicaties zal gezegd worden - verplichtingen op ons hebben moeten nemen, die nog lang uitzonderlijk zwaar zullen blijven drukken; men zal het dus billijken kunnen, dat wij voor de volgende jaren het programma onzer werkzaamheden aanmerkelijk hebben beperkt. Aan het slot van onze finantieele beschouwingen over | |
[pagina IX]
| |
1927 in het vorige jaarverslag hebben wij uitvoerig bericht over onze bemoeiingen ter zake van het mede door het Genootschap in het leven helpen roepen van een groep Nederland van het International Committee of Historical Sciences. Die groep is er thans en haar bestuur is aan den arbeid getogen, maar zonder geldelijke hulp van buitenaf kan het niets bereiken. De nederlandsche Regeering toonde zich, zooals te verwachten was, bereid met subsidie te steunen, mits de geassocieerde lichamen niet achterbleven, en zoo hebben wij, gedachtig er aan, dat art. 3 5o van de wet van het Genootschap als een der doeleinden, waarnaar dit ‘met wettige middelen’ streven mag, aangeeft: de bevordering van de historische studiën in Nederland, en overwegende, dat het Committee in zijn algemeenheid wel internationaal georienteerd is, maar de groepen middelpunten van nationale wetenschappelijke werkzaamheid bedoelen te zijn, het geoorloofd geacht, uit de geldmiddelen van het Genootschap bij de oprichting dier groep een bedrag van f 250 in eens beschikbaar te stellen en een jaarlijksche bijdrage van f 100 toe te zeggen. Het is eigenlijk wel wat smadelijk, dat in een welvarend land als het onze, waar men gaarne prat gaat op zijn breed gespreide belangstelling in geestelijke dingen, een centraal lichaam als het Historisch Genootschap niet alleen bezwaarlijk dergelijke geringe uitgaven doet, maar zelfs nog zich moet afvragen, of het er wel toe gerechtigd is. Bijlage E bevat het verslag der werkzaamheden in 1928 van de Commissie voor den Historischen Atlas van Nederland.
Op 11 April 1928 kwamen in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht de leden van het Genootschap voor den 13den keer in algemeene vergadering bijeen. Voor het daar verhandelde mogen wij gevoegelijk verwijzen naar het reeds in het najaar aan de leden rondgezonden Verslag dier bijeenkomst. Het gebruikelijke getal vragen om inlichtingen uit binnenen buitenland, dat weêr inkwam, trachtten wij zoo goed mogelijk te beantwoorden, indien wij geen aanleiding | |
[pagina X]
| |
vonden, de vragers direct te verwijzen naar de bronnen, waaruit zij zelf kunnen putten. Somtijds hadden de vragen, die men tot ons richtte, een humoristische zijde, wat natuurlijk geen aanleiding behoefde te geven, om er niet op te antwoorden. Iets anders wordt het, wanneer men, zooals wel vaker gebeurd is, van Amerikaansche zijde met allerlei vragen omtrent min of meer hypothetische nederlandsche voorouders ons aan boord komt, zelfs indien men met het oog op het antwoord een amerikaansch kwartje insluit! Toen onze gewaardeerde medewerkster, Miss Irene A. Wright, ons wederom mededeelde, dat zij bij haar onderzoek in Spaansche archieven niet steeds de gewenschte medewerking ondervond en in het spaansche parlement op onwelwillende en onjuiste wijze over den aard en het doel van haar arbeid in die archieven was gesproken, vonden wij aanleiding ons tot onzen Minister van Buitenlandsche Zaken te wenden met het verzoek, dat langs den gebruikelijken, diplomatieken weg aan de spaansche regeering kennis zoude worden gegeven van onze ervaring, dat miss Wright geheel zonder commercieele bijbedoelingen wetenschappelijk werk van hoog gehalte pleegt te verrichten. Voor zoover het mogelijk was, liet het Bestuur zich door een zijner leden vertegenwoordigen of gaf het op andere wijze blijk van zijn belangstelling bij plechtig- of feestelijkheden, waartoe het uitgenoodigd was. Waar zulks bezwaarlijk zou gaan, als bij de viering van het 150-jarig bestaan van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunstenen Wetenschappen op 24 April des jaars, verzochten wij den landsarchivaris in Nederlandsch-Indië, het lid van ons Genootschap Dr. E.C. Godée Molsbergen, zich bij de toen gehouden feestelijkheden met de vertegenwoordiging van het Historisch Genootschap te willen belasten. De heer Godée Molsbergen gaf niet alleen met de meeste welwillendheid aan ons verzoek gehoor, maar deed ons na de viering uitvoerig daarvan verslag en van wat hij bij die gelegenheid als onze vertegenwoordiger had verricht. In de commissie tot voorbereiding van de huldiging bij gelegenheid van zijn 25-jarig hoogleeraarschap aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam van ons medebestuurslid Prof. Brugmans nam de 1ste Secretaris zitting. | |
[pagina XI]
| |
Hoewel het feitelijk een gebeurtenis betreft, die tot de mededeelingen van het Bestuur over zijn werkzaamheden in 1929 zal komen te behooren, zij nu reeds hier bericht, dat wij, in samenwerking met de Directie van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en het Bestuur van de afdeeling Utrecht van het Algemeen Nederlandsch Verbond, ons bereid hebben verklaard, een plechtige herdenking van het sluiten van de Unie van Utrecht voor 350 jaren op 23 Januari 1929 voor te bereiden. Eenige malen wederom moesten wij aanvragen om subsidie, die ons bereikten, ter zijde leggen. Indien wij evenwel éénmaal van den regel, dien wij ons gesteld hebben, zijn afgeweken, verdient dit wellicht eenige verklaring. Toen ons namelijk de mededeeling bereikte, dat het Gemeentebestuur van Utrecht, dat voornemens was bij gelegenheid van de bovenvermelde Unie-viering op plechtige wijzen den dan geheel herstelden Domtoren na 27 jaren weer open te stellen, pogingen aanwendde, om uit de kringen van de burgerij gelden bijeen te brengen voor het inrichten en versieren van de fraai gerestaureerde Michaëls- en Egmond-kapellen in dien toren en van het daarnaast verrezen ontvanggebouw, toen hebben wij ons herinnerd, dat het Historisch Genootschap voor bijna 85 jaren ontstaan was uit een plaatselijk Oudheidkundig Gezelschap, en gemeend te handelen in den geest onzer voorvaderen, door uit de kas van het Genootschap voor het beoogde en door ons toegejuichte doel een bescheiden bedrag beschikbaar te stellen en de leden in Utrecht en naaste omgeving uit te noodigen, individueel door hunne bijdragen ons in staat te stellen onze feestgave te vergrooten. Met ingenomenheid maken wij gewag van de daarbij ondervonden daadwerkelijke belangstelling.
Het programma voor 1928, dat wij in ons vorig jaarverslag uiteenzetten, hebben wij geheel overeenkomstig ons voornemen kunnen afwerken. In het voorjaar hebben wij het 49ste deel der Bijdragen en Mededeelingen en tegelijk daarmede het bundeltje Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Klarissen en Tertiarissen | |
[pagina XII]
| |
vóór de Hervorming, uitgegeven door den heer David de Kok, in het licht gezonden en na de groote vacantie, nog juist vóór den herdenkingsdag van de vermeestering van de Zilvervloot, geschiedde hetzelfde met de uitgave van den heer S.P. l'Honoré Naber en Miss Irene A. Wright, Piet Heyn en de Zilvervloot, bescheiden uit Nederlandsche en Spaansche archieven bijeenverzameld, waar wij nog het Verslag van de op 11 April 1928 gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap konden bijvoegen. Sedert het verschijnen van de publicatie, betreffende Piet Heyn en de Zilvervloot, zijn wij doende geweest, door bemiddeling van Miss Wright en op haar verzoek, de mogelijkheid van verkoop van het werk in Spanje te onderzoeken, zonder veel resultaat tot nu toe. Aan haar en den heer l'Honoré Naber, alsmede aan Prof. Van Dam te Amsterdam, die de spaansche stukken voor ons vertaald had, boden wij een bronzen afslag van den herinnerings-penning aan, die ter gelegenheid van de herdenking van het wapenfeit der Zilvervloot is geslagen. In het jaarverslag over 1927 hadden wij te berichten, dat aan Dr. H.J. Smit was toegezegd, dat wij in 1928 zouden overwegen, of wij het tweede deel van zijn Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis zouden kunnen ter perse leggen. Niet alleen hebben wij die toezegging gestand gedaan, maar in overleg met onzen medewerker, die inmiddels zijn kopij compleet had ingezonden, in den zomer die ter perse gelegd en op het oogenblik, dat wij dit verslag vaststellen, is het werk reeds geheel afgedrukt, zoodat het met het deel der Bijdragen en Mededeelingen, dat met dit verslag opent, zal kunnen verzonden worden. Meer zullen wij in het jaar 1929 dan niet van onze pers doen komen; de zware lasten, die een andere uitgave, waarover nader, op onze geldmiddelen zal gaan leggen, dwingt ons tot deze beperking. Wanneer dan in het voorjaar die pers vrij zal zijn, zal aan Prof. Brugmans de reeds zoo lang door hem gezochte gelegenheid geboden worden, om het eerste deel van de Correspondentie van Leycester te doen drukken. Aangezien ons medebestuurslid er uit den aard der zaak op gesteld is, de twee deelen, die deze uitgave zal beslaan, achter elkaar | |
[pagina XIII]
| |
te doen afdrukken, voordat hij zich aan het stellen van zijn inleiding zal kunnen gaan zetten, zal het nog een geruimen tijd duren, vóór de Correspondentie van Leycester, die reeds zóóvele jaren onze aandacht vroeg, het licht zal zien. Het zal dus zaak zijn om te zorgen, dat in 1930 een andere uitgave voor verzending gereed zal zijn, waarvan de druk dan nog in 1929 een aanvang zal moeten nemen. Op het oogenblik zijn wij met een van onze medewerkers daarover in bespreking. Tot zoover over de naaste toekomst. Het zij ons thans vergund, het een en ander te gaan mededeelen over een aantal uitgaven, die in min of meer vergevorderden staat van voorbereiding verkeeren. Allereerst dan over de Correspondance de Marguerite de Parme, waarmede wij in het verslagjaar ons weer vele malen hadden bezig te houden. Onze laatste mededeelingen, het vorige jaar, over deze uitgave betroffen het nieuwe rapport, dat Dr. Enno van Gelder na zijn bezoek aan het Koninklijk Archief te Brussel had ingediend en waarin hij een in vergelijking met zijn inzichten van het najaar van 1927 wel gewijzigd, maar in hoofdzaak meer beperkt plan van uitgave aan ons oordeel had onderworpen. Aangezien het nu geen zin heeft op die inzichten, die in verband met zijn bezoek aan Brussel een ietwat anderen vorm hadden aangenomen, thans nog nader terug te komen, moge hier nu een overzicht volgen van het plan van uitgave, zooals zich dat thans blijkens dat nieuwe rapport bij Dr. Van Gelder ontwikkeld had. Het was hem dan bij zijn onderzoek te Brussel gebleken: 1o. dat de zgn. brief-groepen (hiermede worden bedoeld de brieven van Margaretha aan andere personen dan Philips II, die in de uitgave, zooals eerst Dr. Theissen en daarna Dr. Van Gelder zich die gedacht hadden, een afzonderlijke plaats zouden hebben ingenomen) slechts zeer onvolledig door Bakhuizen van den Brink waren afgeschreven en dat de vereischte aanvulling hiervan alleen al uit de Brusselsche archieven veel meer tijd en moeite zouden kosten, dan hij daaraan zou kunnen besteden en 2o. - en dit was eigenlijk van het meeste belang - dat in het Brusselsche archief een zeer groot aantal brieven van Margaretha aan den Koning voorkomen, | |
[pagina XIV]
| |
die niet door Van den Brink waren afgeschreven; tezamen besloegen die ± 250 folio bladzijden, waarvan twee derden bestaan uit lettres de finances. Dr. Van Gelder was nu van meening geworden, dat eerst de uitgave der correspondentie van Margaretha met den Koning moest worden herzien en volledig gemaakt, ook door het zooveel mogelijk daarbij opnemen van de brieven, waarvan de Landvoogdes aan den Koning een afschrift liet toekomen, tegelijk met haar eigen brief aan dezen. Het onderzoek hiervan zou zich moeten uitstrekken over de jaren 1559-1567, dus ook over de reeds door Gachard uitgegeven deelen, en moeten geschieden te Brussel, Weenen en Napels (in Parma waren blijkens den inventaris van Van der Essen geen brieven van Margaretha aanwezig) en mogelijk ook te Besançon. Bij dit alles moest gezocht worden naar de meest oorspronkelijke lezing der brieven; te Weenen en te Napels moeten nl. brieven zijn, die Bakhuizen van den Brink slechts naar een copie had kunnen afschrijven. Voordat dit nadere rapport in de voorjaarsvergadering van het Bestuur in pleno in behandeling kwam, hadden Voorzitter en 1ste Secretaris een onderhoud gehad met Dr. Van Gelder, waarin het navolgende werkplan werd besproken. In zijn woonplaats Breda, waarheen de documenten uit Brussel zouden kunnen worden opgezonden, zou de heer Van Gelder zich bezig houden met het copieeren van de brieven, die niet bij Gachard en Theissen zijn uitgegeven, voorzoover die brieven te Brussel in minuut of gelijktijdig afschrift aanwezig zijn; waren zij alleen in een later afschrift aanwezig, dan zou het bestaan daarvan worden aangeteekend, maar met het afschrijven gewacht, totdat gebleken zou zijn, of elders een meer oorspronkelijke lezing aanwezig was. De door Dr. Theissen uitgegeven brieven zouden met den besten tekst der origineelen worden gecollationneerd en, indien dit noodig zou blijken, ook die, door Gachard gedrukt. In den zomer van 1928 zou dan Dr. Van Gelder een bezoek brengen aan het archief te Weenen, in dien van 1929 aan dat te Napels, terwijl hij telkens, als hij daartoe de gelegenheid zou vinden, zijn onderzoek te Brussel zou voortzetten. Eerst na afloop van het geheele onderzoek, als het ge- | |
[pagina XV]
| |
wonnen materiaal zou zijn overzien en gesorteerd, zou het dan mogelijk zijn, een gedetailleerd plan van uitgave voor te leggen en den omvang er van te berekenen. De opzet van de uitgave zou dan echter deze zijn: een zoo volledig en nauwkeurig mogelijke uitgave van de Correspondance française de Marguerite de Parme avec le Roi. In de algemeene bestuursvergadering van het voorjaar nu hebben wij dit alles nauwgezet nagegaan, het voor en tegen van het plan van Dr. Van Gelder ter dege overwogen, geconstateerd dat wij, door zijn denkbeeld te volgen, afwijken - nu dit onverhoopt noodzakelijk is gebleken - van het nog in het vorige jaar 1927 uitgesproken voornemen, om de voortzetting van de uitgave te baseeren op de beschikbare afschriften van Bakhuizen van den Brink, en ten slotte hebben wij besloten, om den weg te volgen, dien Dr. Van Gelder ons voorstelde te gaan. Wij kunnen nu verder in deze aangelegenheid ons tot de hoofdzaken van hetgeen daarna besproken en gedaan is bepalen. Reeds in den aanvang van het jaar hadden wij over de zaak in quaestie een schrijven ontvangen van den heer Van Alfen, waarin deze ons zijn inzichten over hetgeen hem ten aanzien van de voortzetting der Parmauitgave noodzakelijk en gewenscht voorkwam mededeelde, wien wij konden antwoorden, dat de door hem geopende gezichtspunten ook onze aandacht hadden. In den zomer vertrok Dr. Van Gelder naar Weenen, nadat wij tevoren nog weer een onderhoud te Utrecht met hem hadden gehad; hij hield zich daar ongeveer drie weken met archiefonderzoek ter zake onzer uitgave bezig en diende na zijn terugkomst een derde rapport bij het Bestuur in, dat deze aangelegenheid weder een stap nader tot hare oplossing bracht. Belangrijk werd het toch geacht, dat hem o.a. gebleken was, dat de copieën van Bakhuizen van den Brink minder onnauwkeurig waren, dan aanvankelijk gemeend was; verheugend was ook zijn mededeeling, dat ten slotte de uitgave minder los van Van den Brink's papieren zou komen te staan dan na zijn tweede rapport had moeten vermoed worden, terwijl tenslotte ons een lijst werd overgelegd van de brieven, die niet in die papieren werden aangetroffen en ook niet elders gedrukt zijn. | |
[pagina XVI]
| |
Ten slotte zij nog medegedeeld, dat toen het noch te Brussel noch te Breda mogelijk bleek iemand te vinden, die, ter besparing van den tijd van onzen medewerker, in staat was, voor hem uit de registers ‘Correspondance en matière de finances’, die te zijnen behoeve uit Brussel naar Breda waren gezonden, de noodige copieën te maken, wij die voor hem door een ambtenaar van het Rijksarchief in Utrecht hebben laten vervaardigen; en dat met het oog op de reis van Dr. Enno van Gelder in 1929 naar Napels reeds overwogen is, in hoeverre voor de voorbereiding van zijn onderzoek aldaar gebruik zou gemaakt kunnen worden van de goede diensten van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. Wij hebben bij uitstek lang bij den stand der voorbereiding van de voortzetting der Parma-uitgave stilgestaan, maar meenen dit te kunnen rechtvaardigen door het belang, dat wij er aan hechtten, om deze publicatie, waarvoor wij, zooals men weet, een regeeringssubsidie hebben genoten, na de er op uitgeoefende kritiek, zoo goed, als menschelijkerwijs gesproken mogelijk is, voort te zetten. Dat intusschen deze uitgave, ook afgezien van dat subsidie, zware lasten op de geldmiddelen van het Genootschap legt en nog zal blijven leggen, zal men na het meegedeelde wel willen aannemen. Over de verdere werken in voorbereiding kunnen wij, in vergelijking met het bovenstaande, kort zijn. Het vorige jaar hebben wij reeds kunnen mededeelen, dat de kopij van het eerste deel van de Bentinck-uitgave - hoewel niet geheel persklaar - in ons bezit was gekomen, doch dat wij nog wachtten op het overzicht van den inhoud van het tweede deel, dat ons reeds voor lang door de bewerkers, de hoogleeraren Geyl en Gerretson, was toegezegd en waarvan wij eerst kennis wilden nemen, voor er over den druk van het eerste kon gesproken worden. Inmiddels was ons gebleken, wat ook reeds ten vorige jare medegedeeld is, dat bij de uitgevers zich denkbeelden hadden gevestigd omtrent den omvang van deze publicatie, die niet de onze waren en ook in strijd bleken met de vroeger daarover gemaakte afspraken. Mondelinge overleggingen met de beide heeren hebben nu in het voorjaar in deze aangelegenheid verheldering gebracht. | |
[pagina XVII]
| |
Hoewel de beschikbare stof zeker nog een aantal deelen zou kunnen vullen, kwamen wij, nadat zij hunne mondeling gedane voorstellen later schriftelijk hadden bevestigd en toegelicht, tot de hernieuwde afspraak van een omvang van twee deelen, doch, in afwijking van den vroeger bedoelden inhoud der uitgave, slechts omvattende den tijd van Bentincks leven tot 1751, dus tot den dood van Willem IV. Wel hebben wij nog een oogenblik overwogen, om op het voorstel der heeren Geyl en Gerretson een amendement voor te stellen, in dien zin, dat dan nog een derde deel den tijd tot Bentincks dood in 1772 zou vol maken, maar eenerzijds vreesden wij, dat de beschikbare stof over de jaren 1751-1772 niet in één deel - en verder wilden wij in geen geval gaan - zou kunnen worden saamgeperst, en andererzijds ook waren wij van meening, in den geest der uitgevers te handelen, indien wij niet voor meer dan voor den duur van twee deelen beslag op hun tijd en belangstelling zouden leggen. Bij hunne bovengenoemde, schriftelijke uiteenzetting was een overzicht gevoegd van de soort van stukken, die zij in het tweede deel wenschten op te nemen; wij wenschen er nog eens op te wijzen, dat wij den eisch mogen blijven stellen, het globaal overzicht van den werkelijken inhoud van het deel te mogen ontvangen, waarom wij reeds eenige malen hadden gevraagd. Wij zijn er evenwel van overtuigd, dat wij, nu de besprekingen weer gaande zijn, spoedig dit overzicht zullen ontvangen. Echter hebben wij den a.s. uitgevers moeten doen weten, dat van den druk voorloopig nog geen sprake zal kunnen zijn, zoowel in verband met den stand onzer finantiën als met het oog op andere uitgaven, waarvan de voorbereiding in een verder gevorderd stadium verkeert. Voorts ontvingen wij in het afgeloopen jaar van onze ijverige medewerkster, Miss Irene A. Wright te Sevilla, geheel persklaar een lijvigen bundel stukken, betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische zee vanaf het jaar 1621 tot 1641, nadat zij reeds eerder dezelfde kopij in een voorloopige redactie had toegezonden. Wat wij reeds in ons vorig jaarverslag als vermoedelijk hebben moeten neerschrijven, hebben wij ook haar thans als zekerheid | |
[pagina XVIII]
| |
doen weten: dat er nl. vooreerst van den druk nog geen sprake kan zijn. Intusschen is het bezwaar niet zoo heel groot, want Miss Wright wist dit vooruit en zelf willen we de publicatie eerst nog wel eens nauwkeurig onder de lens nemen met het oog op mogelijke aanvulling uit nederlandsche bronnen. Van Prof. Oppermann werd vernomen, dat hij in den zomer van 1928 de door hem voorgenomen reis naar Londen had kunnen ondernemen met het oog op zijn arbeid aan den herdruk der Annales Egmundani. Verder berichtte hij ons, dat die arbeid inmiddels flink was opgeschoten. Op zijn denkbeeld, om met het oog op de vermoedelijk hooge kosten, die de voorgenomen herdruk met zich zal brengen, de uitgave te doen overnemen door de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, terwijl dan het Historisch Genootschap een eenvoudige handuitgave zou bezorgen, wenschten wij niet in te gaan. Het Genootschap heeft indertijd de eerste editie bezorgd en zou, nu de gelegenheid zich voordoet een nieuwe uitgave, geheel naar den stand der huidige wetenschap bewerkt, in het licht te zenden, zich de eer daarvan ongaarne laten ontgaan. Over het Verbaal door Johannes van den Bosch van zijn werkzaamheden als Commissaris-Generaal der Nederlandsch-West-Indische bezittingen, waarvan reeds in het verslag over 1927 werd bericht, hoorden wij in het verslagjaar niets, maar in den aanvang van 1929 zond Mr. De Gaay Fortman zijn kopij in, die thans bij ons in nader onderzoek is. Wat wij in het vorige jaarverslag over Dr. Heeringa's bedoelingen ten aanzien van den druk van het tweede deel der Bisschoppelijke rekeningen van Utrecht schreven, kunnen wij hier slechts herhalen; wij hebben alleen nog steeds geen beroep op zijn medewerking behoeven te doen. Ten aanzien van het ten vorige jare aangeroerde denkbeeld, dat nog slechts in vage lijnen voor ons stond, van een uitgave van archivalia, betrekking hebbende op den 1sten Engelschon zeeoorlog, kunnen wij thans ten minste berichten, dat de geleerde, die bedoelde stukken met het oog op zijn studiën heeft bijeenverzameld, bereid | |
[pagina XIX]
| |
is gevonden zijn aanteekeningen af te staan aan het Genootschap, dat daar dan een bevoegden bewerker voor zal dienen te zoeken, aangezien onze milde gever zelf tot een uitgave niet bereid is. De in het vorige jaarverslag uitgesproken hoop, dat wij over 1928 iets zouden te berichten hebben over onze plannen ten aanzien van russische archivalia, is ijdel gebleken. Wel werd te dezer zake eenige correspondentie gevoerd en gewerden ons van belangstellende zijde eenige aanwijzingen, maar het betrof nog steeds niet wat wij bedoelden, nl. op de hoogte gesteld te worden van bescheiden, die ter toelichting kunnen dienen van de russisch-nederlandsche betrekkingen in vroeger eeuwen, die, in het russisch uitgegeven, hier te lande dus weinig de aandacht zouden hebben getrokken en die wij, in het nederlandsch vertaald, opnieuw zouden kunnen uitgeven.
Niet buitengewoon groot was het aantal der kleine bijdragen, dat in 1928 voor de Bijdragen en Mededeelingen werd aangeboden, en onder die, waarvan hieronder nu nog met een enkel woord sprake zal zijn, zijn er ook nog enkele, die den lezers van dit verslag reeds van het vorige jaar bekend zullen zijn. Zoo hebben wij van de thans hierachter volgende bijdragen van Dr. De Haas, van Dr. Brünner en Dr. Pot reeds het vorige jaar aangekondigd, dat zij in ons bezit waren of spoedig zouden zijn. In den loop van het jaar hielden wij met de uitgevers dezer bijdragen nog eenige gedachtenwisseling, betreffende in hunne stukken aan te brengen wijziging, aanvulling of beperking. Nieuw daarentegen zijn ons in 1928 aangeboden de in dezen jaarbundel opgenomen bijdragen van ons medebestuurslid Van Schelven en van Dr. Obreen, die de serie 13de eeuwsche oorkonden betreffende Zeeland wederom met een reeks voortzette, en van de heeren Jansma en Van Malsen, met elk van wie wij ook weer eenige besprekingen te voeren hadden, voor hunne bijdragen ter perse konden worden gelegd. Niet steeds evenwel hebben de met andere belangstellenden gevoerde onderhandelingen aanstonds tot aanneming van de door hen aangeboden bijdragen geleid, al verwachten wij van een enkele daarvan, | |
[pagina XX]
| |
dat dit nog het volgende jaar het geval zal kunnen zijn. Zoo b.v. met die van den Licentiat Klugkist Hesse te Elberfeld, die een groot aantal brieven van Menso Alting ter publicatie aanbood, maar wien wij, na ingewonnen advies, in overweging hebben gegeven, de uitgave daarvan te beperken tot een aantal met name genoemde brieven, die ons uit de collectie het belangrijkst schenen. Dr. Brünner, die gedurende het verslagjaar de aandacht van het Bestuur vestigde op een handschrift uit het Britsch Museum, bevattende een brief uit het jaar 1564 aan den graaf van Oostfriesland van de hand van een Engelschman, vermoedelijk uit regeeringskringen, over den economischen toestand der Nederlanden vóór het begin van den 80-jarigen oorlog, ontwikkelde in zijn plan van uitgave het voornemen, aan den brief een uiteenzetting van ons handelsverkeer gedurende de jaren 1559-1564 te doen voorafgaan, wat aanleiding gaf zijn voorstel in nadere overweging te houden, omdat wij meenden, dat de publicatie op deze wijze wat topzwaar zou worden en bovendien door het omvangrijk apparaat, dat hij zich voorstelde ten behoeve dier inleiding bijeen te brengen, eerder een klein deel der Werken scheen te kunnen vullen dan geschikt te zijn voor opneming in de Bijdragen en Mededeelingen, zoodat wij deze aangelegenheid in de eerstvolgende algemeene vergadering van het Bestuur zullen moeten brengen. Intusschen, Dr. Brünner meende eerst op het einde van het jaar 1933 gereed te zullen zijn, zoodat met het nemen van een besluit geen haast zal behoeven gemaakt te worden, daar wij, zooals bekend is, over het al of niet opnemen eerst dan beslissen, als een uitgave, geheel persklaar, in onze handen is. De ten vorige jare wederom vermelde onderhandelingen met de heeren Bouricius en Van Dijk over de uitgave van rekeningen van de bijdragen van Delftsche burgers aan de kosten van den opstand zijn in 1928 niet verder gekomen. Tot ons leedwezen is sedert dien de heer Bouricius overleden; mogelijk zal het ons gelukken, met zijn medewerker de besprekingen weder aan te knoopen. Een paar maal evenwel konden wij het met belangstellende inzenders van kleinere bijdragen niet eens worden. Een geleerde, die ons ter opneming een aantal | |
[pagina XXI]
| |
stukken aanbood, die de wording van het maarschalksambt in het Sticht Utrecht toelichtten, nam na schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling zijn aanbod terug, nadat hem te kennen was gegeven, dat zijn bijdrage ons eer eene verhandeling met bijlagen dan een bijdrage met het gebruikelijke apparaat toescheen, terwijl over het belang dier bijlagen ook verschil van meening mogelijk was. Het is te hopen, dat wij over deze aangelegenheid later nog weer eens iets zullen hooren. Daarentegen moesten wij de opneming weigeren van een aantal uittreksels uit de periodiek Niederrheinische Unterhaltungen uit 1786 en volgende jaren, berichten bevattende over de troebelen in de Republiek; het betrof hier een reeds gedrukte bron en bovendien bleken de mededeelingen weinig of geen nieuws te bevatten. De heer Miklós, de hongaarsche predikant, met wien wij reeds eenige jaren in bespreking waren over de uitgave van een aantal brieven van landgenooten van hem aan nederlandsche geleerden in de 17de en 18de eeuw, deelde ons bij zijn al eerder aangekondigd en in het vorige jaar aan ons land gebracht bezoek mede, dat hij voor zijn brieven reeds in Hongarije zelf plaats had gevonden, zoodat deze uitgaaf ons dus is ontgaan. Wanneer in het bovenstaande over enkele uitgaven in voorbereiding, hetzij voor de Werken, hetzij voor de Bijdragen en Mededeelingen bestemd, niet gerept werd, hoewel in vorige jaarverslagen er wel iets over is medegedeeld, ligt dit hieraan, dat er in het verslagjaar geen berichten over zijn binnen gekomen, terwijl van een aanbieding, waarover een enkele maal in onze vergaderingen gehandeld is, hier ter plaatse nog niets is medegedeeld kunnen worden, omdat de bedoelingen van onzen correspondent nog te weinig omlijnd schenen, om er thans reeds gewag van te kunnen maken.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris. |
|