| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1927.
Het einde van het jaar, waarover wij hieronder verslag uitbrengen, bracht ons de zekerheid van een verlies in onzen bestuurskring, waarvan wij de mogelijkheid reeds geruimen tijd onder de oogen hadden moeten zien. Mr. A. le Cosquino de Bussy, de Eerste Bibliothecaris van het Genootschap, werd door zijn benoeming tot Gemeentearchivaris van Amsterdam gedwongen de banden, die hem reeds sedert 1917 aan ons Bestuur bonden, te ontknoopen. Hoewel wij met onzen vriend ons verheugden, dat hij het door hem begeerde ambt mocht te bekleeden krijgen, deed zijn heengaan ons oprecht leed. Hoewel in latere jaren door een reorganisatie van het beheer onzer Boekerij zijn bemoeiingen met onze verzameling boeken en handschriften, anders dan vroeger, meer van formeelen aard waren geworden, hebben wij toch deze reorganisatie, die een vereenvoudiging in de administratie bracht, aan mr. De Bussy te danken gehad, terwijl hij ten aanzien der uitbreiding van onze ruilbetrekkingen zich in den loop der jaren voor het Genootschap verdienstelijk heeft gemaakt. Maar het meest zullen wij hem missen om zijn persoonlijkheid, die in woord en geschrift een zeer eigenaardige oorspronkelijkheid bezit. Niet dikwijls voerde hij in onze vergaderingen het woord, maar, als hij het deed, had hij steeds iets te zeggen, dat het overwegen waard was of door geestige inkleeding de aandacht trok. In onzen kleinen kring van bestuursleden te Utrecht, die door het jarenlange geregelde onderlinge verkeer bijna altijd een vriendenkring is, zullen wij ons opgewekt en trouw medelid nog lang missen. Het ga hem naar wensch in zijn aanlokkelijk ambt in
| |
| |
de hoofdstad, waarheen hem de dank van zijn medebestuursleden voor hetgeen hij voor het Genootschap is geweest moge vergezellen. Bij het vaststellen van dit jaarverslag hadden wij nog geen besluit genomen over de vervulling van de door het heengaan van den heer De Bussy ontstane vacature.
Ook dit jaar wederom vergaderde het Bestuur, buiten en behalve de maandelijksche vergaderingen der Utrechtsche leden, tweemaal in pleno en wel op 21 April en op 5 November. Beide malen moesten wij daarbij tot ons leedwezen ons medelid Prof. Gosses missen, die door ziekte verhinderd was, aan onze werkzaamheden deel te nemen. Wij verheugen ons in het vooruitzicht, hem spoedig weer, geheel genezen, in ons midden te zien. Op het in die algemeene vergaderingen behandelde zullen wij hieronder eenige malen terug te komen hebben.
Wij mogen deze mededeelingen omtrent het Bestuur niet besluiten zonder er mededeeling van gedaan te hebben, dat wij op den 1sten Januari van het verslagjaar ons medelid Prof. Blok schriftelijk mochten gelukwenschen met zijn 25-jarig lidmaatschap van het Bestuur. Toen in 1901 besloten was, het Utrechtsche Bestuur aan te vullen met eenige leden van buiten de stad, traden, op de uitnoodiging van de toenmalige bestuurders, met 1 Januari 1902 de hoogleeraren Blok, Bussemaker, P.L. Muller en Kernkamp als buitenleden toe. In de eerste jaren van het bestaan van het nieuwe instituut der buitenleden was de heer Blok de trouwste bezoeker onzer gewone bestuursbijeenkomsten en nimmer is hij ook later hier zelden gezien; terwijl wij, nu sinds eenige jaren de buitenleden alleen in de algemeene vergaderingen tweemaal 's jaars worden verwacht, hem daar nimmer missen. Moeten wij nu nog hierbij voegen, dat Prof. Blok door zijn adviezen, zijn voorlichtingen, zijn nimmer tevergeefs ingeroepen dienstvaardigheid en niet het minst door zijn vóór en tijdens zijn lidmaatschap van het Bestuur geleverde belangrijke bijdragen aan de uitgaven van het Genootschap dit en het Bestuur ten hoogste aan zich heeft verplicht? Wij willen het niet nalaten, maar ook zonder dat zou ieder, die den nog steeds ongelooflijk
| |
| |
werkzamen arbeider in den wijngaard der vaderlandsche historie kent, van zijn verdiensten ook ten opzichte van ons Genootschap overtuigd zijn. Wij hopen hem nog lang als den krassen grijsaard, die hij thans is, in ons midden te zien, evenals ook Prof. Fruin, wien wij in den loop des jaars onze gelukwenschen bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd mochten aanbieden en die bij zijn dankbetuiging daarvoor de verheugende mededeeling voegde, dat hij, zoolang zijn krachten hem dit toelieten, die ook aan de belangen van het Genootschap hoopte te blijven wijden.
Van de lijst der eereleden van het Genootschap moesten wij tot ons leedwezen in 1927 den naam van Prof. A. Waddington te Lyon afvoeren, van wiens overlijden wij kennis hadden genomen. Meer dan 30 jaren mochten wij den schrijver van het in 1895-1897 verschenen werk La République des Provinces-Unies, la France et les Pays-Bas Espagnols de 1630-1650 op onze eerelijst behouden. Wij gelooven niet, dat hij zich na het verschijnen daarvan nog veel met onze geschiedenis, ten minste in geschrifte, heeft bezig gehouden, maar hij bleef tot in den laatsten tijd, toen een slechte gezondheidstoestand hem in zijn wetenschappelijken arbeid ging belemmeren, vol belangstelling in de uitgaven van het Genootschap. Intusschen is in het getal der eereleden, twee-en-twintig, geen achteruitgang te bespeuren, daar wij op het einde des jaars Dr. Ernst Baasch te Freiburg i.B., den schrijver van het voortreffelijke werk Holländische Wirtschaftsgeschichte op onze uitnoodiging bereid vonden, een plaats onder de eereleden van het Historisch Genootschap in te nemen.
Mochten wij in het vorige jaarverslag van een verblijdenden vooruitgang van het getal der gewone leden gewagen, ditmaal zijn wij al heel tevreden, dat wij geen achteruitgang hebben te boekstaven. Zooals wij in het verslag over 1926, reeds vooruitloopend op een in de voorjaarsvergadering gevallen maar reeds lang, naar men weet, overwogen besluit, aankondigden, hebben wij ons genoodzaakt gezien, met ingang van het jaar 1928 de jaarlijksche bijdrage der leden, die van het begin van het bestaan van het Genootschap af f 10. - had bedragen,
| |
| |
met een luttele twee gulden te verhoogen. Zooals wij wel vreesden, heeft deze geringe verhooging een abnormaal groot getal leden tot bedanken voor het lidmaatschap genoopt. Wij betreuren dit, maar zijn hun, die het Genootschap trouw bleven, er des te dankbaarder om. In 1927 verloor het dan door overlijden, bedanken of afgevoerd worden wegens wanbetaling 48 gewone leden, doch in den loop des jaars traden twee oud-leden, die vroeger bedankt hadden, weer toe, terwijl in December van de toen benoemden gelukkig 55 beoefenaren van en belangstellenden in de vaderlandsche geschiedenis bereid werden gevonden, zich het lidmaatschap te laten welgevallen. Eigenlijk waren het er 56, maar tot ons leedwezen moesten wij ervaren, dat één der nieuw-benoemden reeds vóór het vaststellen der ledenlijst was overleden. In geen jaren was het verschil tusschen verlies en aanwinst zoo klein, maar wij hebben ten minste een gering accres te boeken en hopen nu het volgende jaar weer van den gewonen bevredigenden vooruitgang van het ledental te mogen berichten. Zonder daadwerkelijke belangstelling van velen kan het Genootschap zijn werkzaamheden ten bate der Nederlandsche geschiedbeoefening niet voortzetten. Bijlage A tot dit verslag geeft de gebruikelijke lijst der namen van de 22 eereleden en 678 gewone leden van het Genootschap.
Bijlage B, die een overzicht geeft van de binnen- en buitenlandsche betrekkingen van ons Genootschap - het zijn er thans 129 - vertoont in vergelijking met het vorige jaar een geringe uitbreiding en wel ten gevolge van het nieuw aanknoopen van ruilverkeer met den Geschied- en Oudheidkundigen Kring te Halle in België en door het herstellen daarvan met de Universiteits-Bibliotheek te Oslo, dat in 1911 was afgebroken. Van de Royal Historical Society te Londen, waarmede wij reeds sinds jaren ruilbetrekkingen onderhielden, werd het verzoek ontvangen, om de in de bibliotheek van genoemde vereeniging aanwezige verzameling uitgaven van het Genootschap volledig te maken, en tevens het aanbod, dat wij als tegenpraestatie voor de van ons verlangde deelen een keuze zouden mogen doen uit de z.g.n.
| |
| |
Camden Series der publicaties van de Society. Wij hebben van de ons geboden gelegenheid gaarne gebruik gemaakt, om onze Boekerij en derhalve ook de Universiteits-Bibliotheek alhier te verrijken met een groot aantal waardevolle Engelsche bronnenpublicaties. Aan de London Library, aan welke instelling wij in vroeger jaren op verzoek van Prof. Geyl te Londen een aantal deelen der genootschappelijke uitgaven tegen den halven prijs hadden afgestaan, boden wij thans op haar verzoek de gelegenheid, om op dezelfde voorwaarde haar bezit van die uitgaven zoo veel als mogelijk bleek te completeeren. Toen de bibliothecaris der Universiteits-Bibliotheek te Gent om voortzetting vroeg van de toezending der Bijdragen en Mededeelingen, welke sedert eenige jaren gestaakt heette, moesten wij hem mededeelen, dat wij niet begrepen, hoe de onder zijn leiding staande instelling de deelen van onzen jaarbundel had ontvangen, daar het Genootschap geen ruilverkeer met de Gentsche bibliotheek onderhield, doch dat wij bereid waren, een zoodanig ruilverkeer aan te gaan, indien daarvoor een geschikte grondslag zou kunnen worden gevonden; de pogingen daartoe aangewend hebben evenwel tot nu toe niet tot een gewenscht resultaat geleid. Verder werd de gebruikelijke briefwisseling over aangelegenheden, die met het gewone ruilverkeer in betrekking staan, met vele onzer binnen- en buitenlandsche betrekkingen gevoerd. Ten slotte zij hier medegedeeld, dat ons thans officieel werd bericht, dat met ingang van het jaar 1928 het internationaal ruilverkeer niet meer over het Bureau te Delft, doch over de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage zou loopen.
Zooals reeds in het vorige jaarverslag werd aangekondigd, zal men thans hierachter onder bijlage C tot dit verslag, naast de lijst der door schenking verworven aanwinsten onzer Boekerij, weer de opgave aantreffen van de door ruiling verkregen werken, die, zooals men weten kan, voortaan slechts ééns in de drie jaren zal worden gedrukt. Er bestaat geen aanleiding hier ter plaatse van bijzondere boekgeschenken te gewagen; alleen verdient dankbare waardeering, dat ook wederom in het
| |
| |
verslagjaar de heer F. Vogels voortging met onze verzameling handschriften te verrijken met door hem gemaakte afschriften, uit geschreven en gedrukte bronnen, betrekking hebbende op die gebeurtenissen uit onze 16de eeuwsche geschiedenis, waaraan hij in het bijzonder zijn studiën wijdt.
In den aanvang des jaars hebben onze beide secretarissen in verband met het optreden der Firma Kemink en Zoon ook als uitgeefster der genootschapsuitgaven, nadat zij van den aanvang af daarvan de drukker was geweest, een onderzoek ingesteld naar den voorraad dier uitgaven, onder die Firma berustende. Het resultaat was zeer verblijdend; bijna zonder uitzondering klopte bij telling het aantal aanwezige deelen met het cijfer, dat de administratieve bescheiden aanwezen, en waar er een verschil voorkwam, was dit geheel onbeduidend. Om plaats te winnen voor de steeds aangroeiende oplagen namen wij de vrijheid, van een tweetal uitgaven van jaren geleden, waarvan men toen zóóveel exemplaren had laten drukken, dat zij in geen eeuwen zouden zijn verkocht, een aantal losse vellen en ingenaaide exemplaren te vernietigen; wat er van overbleef zal nog voor onbepaalden tijd aan de aanvrage kunnen voldoen. Wij grijpen de thans geboden gelegenheid aan, om er nog de aandacht op te vestigen, dat in de boekenlijst, zooals die reeds in het vorige jaar achter de Bijdragen en Mededeelingen werd afgedrukt, de oude prijzen onzer vroegere publicaties, waarvan de vermelding geen reden van bestaan meer had, voor het eerst zijn weggelaten, terwijl in het bijzonder verwezen dient te worden naar hetgeen aan het einde dier lijst toen, en natuurlijk ook voortaan, over de door de leden voor vroegere uitgaven van het Genootschap te betalen prijzen wordt medegedeeld.
Over den stand van zaken bij het Leesgezelschap te Utrecht en zijn filialen te Amersfoort, Arnhem, Groningen en Haarlem valt niet veel bijzonders mede te deelen; deze instelling blijkt in een voortdurende behoefte te voorzien en geldelijk - hare administratie staat los van die van het Genootschap - levert zij zeer bevredigende resultaten op, zooals Bijlage D ons leert.
| |
| |
Deze bijlage geeft verder het gewone overzicht van den staat der geldmiddelen van het Genootschap zelve over het jaar, waarvan dit verslag bericht geeft. Helaas moeten wij weer hetzelfde liedje zingen als reeds zoo dikwijls tevoren: onze geldelijke aangelegenheden baren ons zorg. Hoewel de drukkersrekening niet onbelangrijk lager is dan het vorige jaar (f 7996.22 tegen f 9877.58) is het saldo in kas op 31 December 1927 f 1978.355, maar het jaar begon met een dergelijk saldo van f 2733.78, zoodat wij in 1927 niet minder dan een goede f 700. - zijn achteruitgegaan. Wij hopen, dat de leden van het Genootschap, die zich de geringe verhooging der contributie hebben laten welgevallen, hieruit zullen begrijpen, dat het noodzakelijk was, op deze wijze de geldmiddelen te versterken. Wel heeft de partieele herziening van het drukkerscontract, waarvan in het verslag over 1926 gezegd werd, dat er besprekingen met onzen uitgever over werden gevoerd, in het begin van 1927 haar beslag gekregen, maar, al biedt zij ons een gering voordeel, veel is het niet; en de verder voortgezette pogingen, in dit jaar gedaan om het getal der leden-donateurs en -begunstigers uit te breiden, hebben geen resultaten van eenige beteekenis gehad en ten gevolge van overlijden en bedanken zijn de inkomsten uit deze bron zelfs nog achteruit gegaan. Indien al niet de Genootschapswet het verbood, zouden wij dus reeds om geldelijke redenen de velen, die in het afgeloopen jaar met een verzoek om subsidie voor het een of ander doel, dat in meer of minder verband met de werkzaamheden van het Genootschap stond, tot ons kwamen, ongetroost moeten hebben laten heengaan.
In één geval hebben wij evenwel gemeend, dat het niet alleen wettelijk geoorloofd maar zelfs gebiedend noodzakelijk was, de geldmiddelen van het Genootschap - overigens op heel bescheiden schaal - aan te spreken voor iets anders dan voor het drukken der uitgaven en het aankoopen van boeken. Hierover thans iets meer. Reeds geruimen tijd was, zooals vele lezers van dit verslag zullen weten, de vorming in voorbereiding van een groep Nederland van het International Committee of
| |
| |
Historical Sciences, officieel gevestigd te Washington, in de praktijk zijn zetel in Parijs hebbende. In het najaar van 1927 heeft te Utrecht in een vergadering van vertegenwoordigers van faculteiten en vereenigingen, bijeengeroepen door de Letterkundige afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen, de stichting dezer Groep, zij het ook in aanleg, plaats gegrepen, terwijl in den voorzomer van 1928 zij definitief in haar vollen omvang zal worden geconstitueerd. Het Historisch Genootschap, mede uitgenoodigd, heeft gemeend, zich zijn deel aan de voorgeschreven bijdrage, die elk toegetreden land aan het Committee te betalen heeft, te moeten getroosten en zelfs voor de toekomst, als de Groep als een algemeene organisatie der historische wetenschap hier te lande zal zijn gevormd, haar het uitzicht op een hoogere bijdrage te openen. Men heeft de meening geuit, dat het Historisch Genootschap, als een centrum van historische studiën in Nederland, hier het initiatief had moeten nemen en de leiding behouden; wie zoo oordeelen, maken zich evenwel een verkeerde voorstelling van de wijze, waarop het genootschapsbestuur werkt: zijn leden, allen met andere werkzaamheden overladen, verrichten het vrij omvangrijke werk, aan hunne bestuursfuncties verbonden, in hun spaarzamen vrijen tijd en geheel belangeloos; alleen geniet de 1ste secretaris een bescheiden remuneratie, zoo ook de amanuensis, die voor allerlei administratief werk niet gemist kan worden. Waar het hier gold het stichten van een centraal bureau, dat noodzakelijkerwijze met behoorlijk bezoldigde krachten moet werken - en men weet nu toch ook wel, dat het Genootschap met moeite de beide einden aan elkaar bindt - kon er voor ons geen sprake van zijn, in dit geval een rol te willen spelen, die ver boven onze krachten zou gaan. Alleen door gemeenschappelijke samenwerking van allen, die in Nederland voor dit doel in aanmerking komen en zeker niet zonder geldelijken steun van de
Regeering, waarop gehoopt mag worden, kan de gewenschte nationale organisatie tot bevordering der historische wetenschap gevestigd worden. Het Historisch Genootschap zal, zoolang het niet over veel en veel ruimer inkomsten beschikt, zich met zijn bescheiden rol van uit- | |
| |
gever van geschiedbronnen, naast de op geheel andere schaal geoutilleerde Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, moeten tevreden stellen en het wenscht - zij het dan ook noodgedrongen - niet meer. De Voorzitter en de 1ste Secretaris hebben echter gemeend, zich niet te mogen onttrekken aan de taak, om de vorming der Groep Nederland mede tot stand te brengen, en resp. de functies van Voorzitter en Secretaris dezer Groep op zich te moeten nemen, totdat een definitief bureau zou zijn gevormd; inmiddels is de laatste reeds op zijn verzoek van het voorloopig secretariaat ontheven, sedert met ingang van 1928 Dr. N.B. Tenhaeff bereid was gevonden, als definitief secretaris der Groep op te treden.
Den stand der werkzaamheden, door de Atlas-commissie aan den Historischen Atlas van Nederland verricht, vindt de belangstellende lezer in Bijlage E geboekstaafd.
Alvorens thans over te gaan tot de jaarlijksche opsomming van de werkzaamheden van het Bestuur, die buiten zijn gewone bemoeiingen vallen, moge hier reeds nu aangekondigd worden, dat het Bestuur tegen 11 April a.s. de leden van het Genootschap denkt op te roepen tot het houden eener Algemeene Vergadering, waarin het bestuurslid Dr. K. Heeringa en voorts Dr. N.B. Tenhaeff als sprekers zullen optreden.
Een aantal vragen om inlichtingen uit binnen- en buitenland werden weer, zoo ver dat soms mogelijk was, beantwoord; het heeft geen zin hierover in bijzonderheden te treden; alleen vinden wij wel aanleiding hier met een enkel woord te gewagen van een verzoek, dat ons bereikte, om te trachten, voor zoover onze krachten dit toelaten, bij de Spaansche Regeering tusschen beiden te komen ten behoeve van het vrije onderzoek in de archieven daar te lande, dat bedreigd scheen. Aanvankelijk scheen de gevraagde tusschenkomst niet meer noodig, maar later bleek het toch wel weer gewenscht, dat wij iets deden, maar dit valt al in het jaar 1928 en daarover het volgende jaar dus meer.
Eenige malen liet het Bestuur zich vertegenwoordigen op bijeenkomsten of bij feestelijkheden, waartoe het uit- | |
| |
genoodigd was; zoo op 30 Juni te Utrecht, en wel door het bestuurslid Dr. Heeringa, in een bijeenkomst, bijeengeroepen door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, om te geraken tot het samenbrengen van een Repertorium van topografische afbeeldingen van Oud-Nederland; terwijl de 1ste Secretaris het Genootschap vertegenwoordigde bij de opening op 18 Juli van het te Leiden gehouden 6de Internationale Congres voor de geschiedenis der Medische wetenschap. Daarentegen vond het Bestuur tot zijn spijt geen zijner leden in de gelegenheid, om voor het Genootschap deel te nemen aan de feestelijkheden, die op 29 en 30 Augustus te Leeuwarden gehouden zijn ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, zoodat wij alleen door een schriftelijken gelukwensch van onze belangstelling hebben kunnen doen blijken. Van de deelneming van het Bestuur aan de oprichting van een Groep Nederland van het International Committee of Historical Sciences repten wij reeds boven.
Thans gaan wij over tot de gebruikelijke mededeelingen over de uitgaven van het Genootschap, hetzij deze in het afgeloopen jaar verschenen zijn of in 1928 zullen verschijnen, hetzij in voorbereiding of bewerking zijn. Geheel in overeenstemming met ons in het vorige jaarverslag geuit voornemen hebben wij in 1927 aan de leden kunnen toezenden het deel met de stukken, betreffende De Nationale Organisatie der Lakenkoopers tijdens de Republiek, uitgegeven door Prof. Mr. Dr. N.W. Posthumus, het 48ste Deel der Bijdragen en Mededeelingen en het Verslag van de Algemeene Vergadering der Leden van het Historisch Genootschap, gehouden te Utrecht op 7 April 1926. Ter besparing op de hooge verzendingskosten besloten wij alle drie de uitgaven in ééns aan de leden te doen toekomen, doch, toen wij hiertoe het besluit namen, hadden wij niet kunnen denken, dat onverhoopte vertraging bij de bewerking van ieder dezer publicaties, maar bovenal bij die van de Bijdragen en Mededeelingen, ons zouden dwingen, eerst zóó laat in het jaar, als nu het geval is geweest, tot de verzending over te gaan.
| |
| |
Wij hebben dan ook maatregelen genomen, om de Bijdragen voortaan weer op den gewonen tijd aan de leden te kunnen doen toekomen. Als dit in 1928 zal geschieden, zullen zij daarbij dan tegelijkertijd ontvangen het deeltje Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Klarissen en Tertiarissen vóór de Hervorming van de hand van den heer David de Kok, dat wij nog in 1927 geheel lieten afdrukken, maar dat eenigen tijd moest blijven liggen.
In September dan zal de zeer omvangrijke publicatie over Piet Heyn en de Zilvervloot het licht zien, waarover wij reeds in het vorige jaar het een en ander mededeelden. De belangrijke inleiding over het leven van Piet Heyn en talrijke stukken over hem en zijn bedrijf, door den heer S.P. l'Honoré Naber uit Rotterdamsche en andere archieven bijeengebracht, die tezamen het eerste gedeelte van deze uitgave uitmaken, zijn reeds afgedrukt; hetzelfde mag gezegd worden van de stukken, uit de Spaansche archieven door Miss I.A. Wright verzameld over de vermeestering van de Zilvervloot, waarvan de afschriften door onze gewaardeerde medewerkster voorzien waren van een inleiding, in het Engelsch gesteld en die door de goede zorgen van mejuffrouw R. Heeringa als een inleiding in het Nederlandsch het licht zal zien. Nu rest nog alleen de druk van de vertalingen in onze taal van de Spaansche documenten, waarmede Prof. C.F.A. van Dam het Bestuur aan zich verplichtte. Wij hopen, dat deze jubileums-uitgave evenveel belangstelling bij het publiek, ook buiten den kring van het Genootschap, zal vinden, als voor eenige jaren met het Leven van een vloothouder het geval was. Dat van dit laatste werk, waarvan de oplage ruim was genomen, vele exemplaren zijn verkocht, bewijzen niet alleen de debietrekeningen over 1926 en 1927, maar het blijkt ook uit de omstandigheid, dat, toen in den aanvang van het verslagjaar de heer Naber, die er de uitgever van was geweest, ons in overweging gaf een 40-tal exemplaren er van tegen gereduceerden prijs ter beschikking te stellen van het Departement van Marine ter plaatsing in de bibliotheek van verschillende oorlogsbodems, wij hem moesten mededeelen, dat er zelfs niet eens meer 40 exemplaren van beschikbaar waren.
| |
| |
Bij het opmaken van dit verslag had het Bestuur nog niet vastgesteld, welke kopij, ter verzending in 1929, in 1928 ter perse zou worden gelegd. Verschillende min of meer volledig voor den druk gereed liggende collecties zullen hiervoor in aanmerking komen. In de eerste plaats een nieuw deel van de Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis, bewerkt door Dr. H.J. Smit. Toen wij de kopij voor dit deel niet op den door den heer Smit toegezegden tijd hadden ontvangen, hebben wij hem tot ons leedwezen moeten teleurstellen ten aanzien van zijn verwachting, dat met den druk in 1927 nog kon worden begonnen. Het werk van den heer David de Kok, waarvan de kopij reeds geruimen tijd gereed lag, hebben wij toen moeten laten voorgaan, om bijtijds met een deel voor 1928 gereed te zijn, maar wij hebben den heer Smit toegezegd, dat wij zijn aanspraken in 1928 in overweging zouden nemen. Dan ligt gereed de zeer omvangrijke kopij van de correspondentie van Leycester, die ons medelid Prof. Brugmans ons in het verslagjaar persklaar deed toekomen; aangezien deze uitgave reeds voor jaren op stapel gezet is, zal het ook tijd worden, ons over den druk er van met den uitgever te verstaan. Ten slotte is ook nog in ons bezit gekomen, en wel reeds in het begin van het jaar, de kopij van het eerste deel der Bentinck-uitgave van de hand van Proff. Geyl en Gerretson. Onze medewerkers hadden ons toen gevraagd, reeds aanstonds met den druk te mogen beginnen met het oog op andere werkzaamheden, waaraan zij hun tijd wilden geven en in verband met de voorbereiding van de verdere deelen. Hoewel wij verheugd waren over het ontvangen der kopij, waarover door een onzer reeds een gunstig advies werd uitgebracht, moesten wij tot ons leedwezen den heeren berichten, dat wij geen besluit mochten nemen, vóór wij het toegezegde rapport over den inhoud van het tweede deel zouden hebben ontvangen. Wij schrijven deel en niet
deelen; immers van den beginne af aan was de afspraak geweest, dat de uitgave twee deelen in het geheel zou omvatten. En terecht hadden wij besloten niet over den druk van het eerste deel te spreken, vóór de omvang
| |
| |
van de geheele publicatie vaststond, want bij mondelinge besprekingen met een der bewerkers was ons in den loop van het jaar gebleken, dat de publicatie zeer veel omvangrijker zou worden, indien gevolg werd gegeven aan de nieuwe denkbeelden, welke zich intusschen bij de bewerkers hadden gevormd. Het bedoelde rapport mochten wij in het verslagjaar nog niet ontvangen; even vóór het vaststellen van dit verslag bereikte ons echter eene mondelinge aankondiging, dat wij zeer spoedig hunnerzijds nadere mededeelingen zullen mogen verwachten.
Na hetgeen wij in ons vorig jaarverslag schreven over de Correspondance de Marguerite de Parme zal men licht bevroeden, dat wij ons in 1927 veelvuldig met die uitgave hebben bezig te houden gehad. Hieronder volge een overzicht van die bemoeiingen. Aan het slot van onze mededeelingen over deze publicatie in het genoemde verslag over 1926 berichtten wij, dat wij onze beraadslagingen er over wenschten op te schorten, tot wij kennis zouden genomen hebben van de kritiek daarop, door den heer Van Alfen in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde uitgeoefend. Deze zond ons in het voorjaar een overdruk daarvan en had reeds eerder op ons verzoek den heer Theissen er kennis van doen nemen door middel van een proefvel. In de gewone bestuursvergadering van de maand April en de algemeene bestuursvergadering, die een paar dagen daarna gehouden werd, hebben wij het geval breedvoerig besproken. Algemeen was men van meening, dat de beteekenis van 's heeren Van Alfen opmerkingen niet moest worden onderschat, maar ook niet overschat, daar zij de historische waarde van de uitgave grootendeels onaangetast lieten. De vraag, of de uitgave van de Correspondentie der Landvoogdes al dan niet moest worden voortgezet, nam men niet eens in overweging, daar het vaststond, dat aan de uitgave moest worden voortgewerkt en aan het reeds verschenen deel verbeterd, tot aan alle redelijk te stellen eischen voldaan was. Evenmin behoefden wij te overwegen, of tot collationneering van Van den Brinks nog niet gedrukte afschriften met de origineelen zoude worden overgegaan, daar immers
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
reeds in het vorige jaar daartoe besloten was. Wel daarentegen werd nu vastgesteld, dat ook de reeds gedrukte brieven zouden worden vergeleken, opdat bij de voortzetting der uitgave een volledige lijst van errata en aanvullingen zou kunnen worden gegeven. Natuurlijk ontveinsden wij ons niet, dat dit alles aanzienlijke extrakosten met zich zou brengen, maar wij achtten ons verplicht, om daar niet tegen op te zien, onder meer omdat het hier een uitgave gold, waarvoor reeds een belangrijke regeerings-subsidie was ontvangen. De bezwaren van den heer Van Alfen hadden ook wel het kader van de uitgave betroffen, maar men was van meening, dat men zich houden moest aan vroegere bestuursbesluiten van reeds lange jaren geleden, zoodat thans besloten werd, de voortzetting te doen geschieden langs de indertijd vastgestelde lijnen, zoodat nog twee deelen zouden volgen, die in hoofdzaak de zgn. pièces justificatives, zooals die door Bakhuizen van den Brink waren uitgezocht en gecopieerd, zouden bevatten; alleen zou in de portefeuilles, waaruit deze zijn stukken had samengelezen, worden nagegaan, of hij wellicht nog gewichtige documenten had over het hoofd gezien. Nieuw systematisch onderzoek naar ter aanvulling nog uit te geven materiaal achtte men ongewenscht in verband met den ouden opzet, om alleen de door Van den Brink voor jaren bijeengebrachte afschriftenverzameling in het licht te geven.
Van dit alles werd nu aan Dr. Theissen kennis gegeven, doch wij hadden bij deze mededeelingen aan hem nog iets bij te voegen. In de algemeene bestuursvergadering was namelijk door een onzer, die den heer Theissen te Groningen had ontmoet en met hem de zaak der Correspondance besproken, medegedeeld dat deze vermoedelijk niet bereid zou gevonden worden, de bewerking der uitgave voort te zetten, ook al in verband met den velen tijd, dien het wijdloopige collationeeren hem zou moeten kosten. Wij hebben dus toen in onzen brief aan Dr. Theissen krachtig pressie op hem uitgeoefend, om zich toch niet aan de voortzetting der uitgave te ontrekken en aangeboden, hem voor dien arbeid een hulpkracht ter zijde te stellen. Doch wat wij wel vreesden, is ten slotte
| |
| |
geschied: in zijn antwoord berichtte hij ons met eigen woorden, dat hij niet kon besluiten, zich voor de voortzetting van de uitgave der Correspondance beschikbaar te stellen. Men zal begrijpen, dat wij dit besluit, waarbij wij ons noodgedwongen hadden neer te leggen, ten zeerste hebben betreurd. Wij willen intusschen nog eens op deze plaats herhalen, wat reeds in de genoemde algemeene bestuursvergadering was uitgesproken, dat het Genootschap aan Dr. Theissen tot grooten dank is verplicht voor wat hij ten bate dezer uitgave heeft verricht. Dat wij hem zelf dit ook schreven, behoeft wel geen betoog.
Het was dus nu zaak een opvolger voor hem als uitgever te vinden. Na een vergeefsche poging bij een onzer medebestuursleden, dien wij wegens de richting zijner studiën daartoe bij uitstek geschikt achtten, slaagden wij niet lang daarna met een aanbod te dezer zake aan Dr. H.A. Enno van Gelder, in wien wij een niet minder bevoegd voortzetter der Correspondance meenden te zien. Nadat hij de zaak in haar vollen omvang met een commissie uit het Bestuur te Utrecht had besproken en met Dr. Theissen te Groningen had overleg gepleegd, verheugde hij ons met zijn bereidverklaring in beginsel; een beslissend antwoord kon en wilde hij eerst geven, nadat hij zich in het beschikbare materiaal had ingewerkt. Wij hebben toen Dr. Van Gelder verzocht, ons het resultaat zijner overwegingen te doen weten vóór de in November te houden najaarsvergadering van het Bestuur in pleno, opdat wij dit daar zouden kunnen onderzoeken. Na nogmaals te Utrecht de zaak in quaestie met dezelfde leden van het Bestuur, als boven bedoeld, te hebben behandeld, zond de heer Van Gelder dan ook bijtijds een uitvoerige memorie in, die op 5 Nov. door het Algemeen Bestuur is behandeld en met de strekking waarvan men zich toen in beginsel heeft vereenigd, al wenschte men eerst nog het advies van een der buitenleden van het Bestuur, die niet aanwezig had kunnen zijn, te vernemen, terwijl niet minder prijs werd gesteld op het oordeel van Dr. Theissen, die dan ook schriftelijk met Dr. Van Gelder over het plan van voortzetting der uitgave, dat deze in zijn memorie had
| |
| |
ontwikkeld, van gedachte heeft gewisseld. Nu zou thans hier ter plaatse verslag moeten worden gegeven van den inhoud van de genoemde memorie van den heer Van Gelder, indien zich niet het geval had voorgedaan, dat deze in de Kerstvacantie zich naar Brussel wenschte te begeven, ten einde zich in verband met zijn voorstellen in het Koninklijk Archief aldaar te oriënteeren. En nu is, maar natuurlijk eerst in het begin van het jaar 1928, naar aanleiding van dat bezoek aan de Belgische hoofdstad een nader rapport van onzen medewerker ingekomen, waarin hij een gewijzigd, maar in hoofdzaak meer beperkt plan van uitgave aan ons oordeel onderwierp, waarover wij sedert met hem schriftelijk en mondeling van gedachten hebben gewisseld; in de algemeene voorjaarsvergadering van het Bestuur van het thans loopende jaar zal hierna een beslissing moeten genomen worden. Wij eindigen hiermede onze verslaggeving over de uitgave der Correspondance, na nog te hebben medegedeeld, dat in beide voorstellen van Dr. Enno van Gelder een nader onderzoek te Weenen en te Napels wordt noodig geoordeeld, waartoe wij ons bereid hebben verklaard de noodige geldelijke medewerking te verleenen.
Over de voorbereiding van den herdruk der Annales Egmundani vernamen wij in het verslagjaar alleen, dat Prof. Oppermann nog geen gelegenheid had gevonden, om zijn daartoe noodige reis naar Londen te maken, terwijl de heer Dessing in November berichtte spoedig zijn kopij persklaar te zullen inzenden van de Hecmundensia, waarover wij in het verslag over 1926 uitvoerige mededeelingen hebben gedaan. Ons mede-bestuurslid Dr. Heeringa werkte in 1927 geregeld voort aan het tweede deel der Rekeningen van het bisdom Utrecht; wij kunnen verzekerd zijn, dat wij, als wij tot den druk hiervan zullen te besluiten hebben, hem gereed zullen vinden.
Weinig werd in het afgeloopen jaar door het Bestuur vernomen over den voortgang van de voorbereiding voor den druk door Miss Wright te Sevilla van een verzameling stukken uit Spaansche Archieven, betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische zee na het jaar 1621, waarvan reeds een jaar geleden werd medegedeeld,
| |
| |
dat wij er op haar voorstel toe hadden besloten en waarvoor wij haar een crediet hadden verleend. Maar dat wij er weinig van hoorden, sprak immers ook van zelf: Miss Wright hield zich in 1927 bezig met het samenlezen en afschrijven der stukken. Kort voor het vaststellen van dit jaarverslag kwamen wij echter in het bezit van een aanzienlijk deel harer kopij, die wij dus nu te onderzoeken zullen hebben. Of wij onze ijverige en toegewijde medewerkster evenwel spoedig een plaats in de serie der genootschapsuitgaven zullen kunnen inruimen, staat te bezien, maar zij weet dit en heeft een mogelijk uitstel van den druk als onvermijdelijk aanvaard.
Immers de stroom van de ter uitgave aangeboden kopij houdt aan en de middelen, om die te drukken, laten slechts een zeer matig tempo daarvoor toe. Zoo hebben wij in het afgeloopen jaar wederom in beginsel een nieuwe uitgave aanvaard, die thans nog in voorbereiding is en waarover een definitief besluit nog vallen moet, als het materiaal, voor den druk gereed, in onze handen zal zijn gekomen. Wij kunnen intusschen wel zeggen, dat het de publicatie betreft van het Verbaal der werkzaamheden van Johannes graaf van den Bosch als Commissaris-Generaal der Nederlandsch-West-Indische bezittingen, waarop de heer Mr. B. de Gaay Fortman onze aandacht had gevestigd. Bij onderzoek van de toegezonden specimina van het Verbaal en zijn bijlagen waren wij tot de overtuiging gekomen, dat een onverkorte uitgave van hetgeen de heer De Gaay Fortman zich voorgesteld had te doen drukken ongeraden scheen en dat naar een aanmerkelijke beperking daarvan diende te worden gestreefd, die geen afbreuk zou doen aan het belang der uitgave. Na eenige gedachtenwisseling toonde zich de heer Fortman tot de door ons voorgestelde besnoeiing bereid; ook hem hebben wij moeten waarschuwen, dat wij hem thans nog geenerlei toezegging kunnen verleenen van spoedig voor den druk aan de beurt te zullen komen.
Van nog een nieuwe uitgave werd de kiel gelegd, maar het zal nog wel geruimen tijd duren voor het scheepje zal zijn afgebouwd. Dr. D.Th. Enklaar te Breda, voor de lezers dezer Bijdragen geen vreemde meer, had
| |
| |
ons namelijk voor dit deel een betrekkelijk kleine verzameling stukken toegezonden, uit de Utrechtsche archieven afgeschreven, die ter illustratie van de wordingsgeschiedenis der Staten van Utrecht konden dienen; in het verslag van 1926 hadden wij reeds met een enkel woord daarvan gerept. Na bespreking met den bewerker bleek evenwel, dat het materiaal nog aanmerkelijk voor uitbreiding vatbaar was en werd dus Dr. Enklaar geraden, om zijn aandacht hieraan te wijden en een collectie stukken bijeen te brengen, die te gelegener tijd als een deeltje der Werken zou kunnen verschijnen. De heer Enklaar heeft dit wel in beginsel toegezegd, maar kon niet beloven, dat hij zich spoedig met den van hem verwachten arbeid zou kunnen onledig houden.
Eenige malen hadden wij ons ten slotte bezig te houden met een nog vaag geschetst denkbeeld van een uitgave van archivalia, betrekking hebbende op den 1sten Engelschen Zeeoorlog, maar tot meer dan voorloopige mededeelingen kwam het hierover in onze vergaderingen niet. Het plan lokt ons evenwel ten zeerste aan en wij hopen er in 1928 meer van te vernemen.
Niet veel verder zijn wij gekomen met onze reeds eenige malen vermelde pogingen, om contact te krijgen met Russische geleerden, van wie wij hoopten, dat zij onze aandacht zouden vestigen op bronnenpublicaties, in Rusland verschenen over de betrekkingen tusschen dat land en het onze in het verleden, en die dan in het Nederlandsch zouden kunnen worden vertaald, al zijn die pogingen door vriendelijke bemiddeling van meer dan een Nederlandsch geleerde voortgezet, nadat rechtstreeksche briefwisseling tot geen resultaat had geleid. Kort geleden evenwel, maar eerst in 1928, scheen dit contact eindelijk aangebracht te zullen worden.
Anders dan in het vorige jaar was het aanbod van kleine publicaties voor de Bijdragen en Mededeelingen zeer ruim, zóó ruim, dat wij niet alles konden opnemen. Er lagen bovendien nog eenige stukken van vorige jaren in reserve en die wilden wij allereerst plaatsen. Het zijn de tweede serie Franeker boedelinventarissen, bewerkt
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
door den heer A. Hallema, en de Rekening van Maerten Ruychaver, die men hierachter afgedrukt vindt en waarvan reeds eenige malen in onze verslagen sprake was. Ook de 13de-eeuwsche oorkonden, betrekking hebbende op Zeeland, afkomstig van de Abdij Ter Does, die mede in dezen bundel voorkomen, werden reeds tevoren vermeld. De insgelijks ten vorigen jare aangekondigde brieven uit de jaren 1622 en 1624, gewisseld tusschen Maurits Huygens en zijn broeder Constantijn, kwamen wel, bewerkt door Dr. M. de Haas te 's-Hertogenbosch, in ons bezit, maar tot onzen spijt te laat, om nog in deze Bijdragen en Mededeelingen te worden opgenomen. Wij bewaren ze dus voor het volgende jaar, wanneer wij ook hopen te kunnen drukken een aantal bescheiden, betreffende een enquête naar den graanvoorraad in de Nederlanden in 1565, die Dr. Brünner - wij deelden het reeds in 1927 mee - bezig is te verzamelen. Wij hebben zijn handschrift reeds in ons bezit gehad, maar den heer Brünner in overweging gegeven, om zijn stukken nog wat aan te vullen en hem daartoe een bescheiden crediet geopend. De daardoor ontstane vertraging heeft evenwel den uitgever blijkbaar belet, de kopij tijdig voor dit deel der Bijdragen in te zenden. De bijdragen verder hierachter van de heeren Prof. Van Schelven, Prof. Blok, Dr. Cornelissen te Rome, den heer l'Honoré Naber en Dr. Quicke te Brussel kwamen in 1927 als nieuwe aanbiedingen ter tafel en voldoende op tijd, om ter perse te worden gelegd. Wij mogen voor den inhoud er van naar het tweede gedeelte van dezen jaarbundel verwijzen.
Over de verdere bewerking van een bijdrage, reeds voor eenige jaren in behandeling geweest, van de hand van mr. Bouricius te Delft en die hij thans in samenwerking met zijn stadgenoot, den heer Van Dijk, opnieuw aanhangig maakte en die, zooals men zich herinneren zal, over geldelijke bijdragen van Delftsche burgers aan de kosten van den opstand gaat, alsmede over een andere, aangeboden door Dr. J. Pot te Haarlem en stukken over het beleg van Zierikzee in 1576 bevattende, zijn wij nog met de uitgevers in onderhandeling. Zoo ook met de archivaris van Kampen, mejuffrouw Welcker, van wie
| |
| |
wij reeds eenige jaren geleden een voorstel, om eenige Sallandsche bedelijsten af te drukken, mochten ontvangen. Er is toen stagnatie gekomen, doch in het verslagjaar kwam de uitgave wederom binnen onzen gezichtskring; over den gewenschten omvang er van kwamen wij met de bewerkster echter nog niet tot overeenstemming.
In verband met de reeds tweemaal vermelde brieven van Hongaren aan Nederlandsche geleerden uit de 17de en 18de eeuwen hebben wij nu slechts te berichten, dat onze correspondent zich niet kon vereenigen met het hem gedane voorstel, om de brieven hier te lande te doen bewerken; hij kondigde zijn voornemen aan, in den loop des jaars uit Hongarije naar hier te komen, om dan de zaak mondeling met het Bestuur te behandelen, maar blijkbaar heeft hij daaraan geen gevolg kunnen geven.
Een oogenblik hebben wij gemeend, ter uitgave te mogen ontvangen een aantal brieven, in 1672 door Maurits le Leu de Wilhem op zijn reis naar Stockholm aan zijn zuster geschreven en waarvan ons de inhoud door een zeer bevoegde beoefenaarster van de histoire intime van ons verleden als belangrijk werd afgeschilderd; maar ten slotte heeft zij die, deels tengevolge van een misverstand, deels omdat zij ze daartoe geschikter achtte, aan een anderen kenner dier geschiedenis ter bewerking tot een tijdschrift-artikel afgestaan.
Wij willen ten slotte onze mededeelingen over de werkzaamheden van het Bestuur van het Historisch Genootschap in 1927 besluiten met de aankondiging, dat wij wellicht nog wat zullen vernemen op ons voorstel, om een ter uitgave aangeboden Kroniek van Medemblik aanmerkelijk te besnoeien en aan te vullen met materiaal uit andere bronnen en daardoor geschikter te maken voor opneming in de Bijdragen en Mededeelingen.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter.
W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.
|
|