Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 48
(1927)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1926.In het jaarverslag over 1925 deelden wij mede, dat de heer De Savornin Lohman gemeend had zijn functie als bestuurslid te moeten neerleggen en dat wij bij het uitbrengen van dat verslag over de vervulling van zijn plaats nog niet hadden beraadslaagd. Eerst op het einde van het jaar 1926, waarover het hieronder volgende verslag handelt, hebben wij ons met deze aangelegenheid bezig gehouden. Onze Tweede Secretaris, de heer Van Brakel, had namelijk in het najaar zijn verlangen te kennen gegeven, om van zijn functie, die hij reeds ongeveer tien jaren had bekleed, ontheven te worden. Wij konden ons in dit verlangen wel indenken, doch zouden hem zeer ongaarne ook als bestuurslid willen missen. Het lag dus zeer voor de hand, dat hem voorgesteld werd, om de door het heengaan van den heer Lohman nog steeds opengebleven plaats van Onder-voorzitter in te nemen, en daarna een nieuwen Tweeden Secretaris te zoeken. Mr. Van Brakel bleek tot onze voldoening tot deze schikking bereid en in de November-vergadering kon de Voorzitter hem als zijn plaatsvervanger installeeren en hem namens zijn medeleden hartelijk dank zeggen voor de voortreffelijke wijze, waarop hij gedurende zoo lange jaren zijne vorige functie had bekleed. Bij diezelfde gelegenheid trad voor het eerst als Tweede Secretaris op de heer Dr. C.D.J. Brandt, leeraar aan het Stedelijk Gymnasium alhier, dien wij bereid gevonden hadden een plaats in het Bestuur in te nemen. Den heer Van Brakel, wiens adviezen door ons steeds op hoogen prijs werden gesteld, hebben wij dus mogen behouden, terwijl wij in Dr. Brandt een hem waardig opvolger als Tweeden Secretaris meenen te mogen begroeten. | |
[pagina VI]
| |
De algemeene vergaderingen van het Bestuur, d.w.z. die mét de leden buiten Utrecht, hadden ook ditmaal weer in het voorjaar en den herfst en wel op 6 April en op 30 October plaats. Bij het hier volgende verslag onzer werkzaamheden in het jaar 1926 zullen wij nog eenige malen op die bijeenkomsten hebben terug te komen. De eerste dier vergaderingen werd gehouden aan den vooravond van de Algemeene Vergadering van het Genootschap, waartoe wij de leden op 7 April hadden uitgenoodigd. Bij vorige dergelijke gelegenheden hebben wij ons beijverd, het Verslag dier Algemeene Ledenvergadering nog in den zomer of anders in het najaar in handen der leden te brengen. Dat dit hen thans nog niet heeft bereikt, vereischt wel eenige opheldering. Na afloop der bijeenkomst hadden wij ons met de beide Sprekers over den druk hunner daar gehouden voordrachten verstaan. Prof. Huizinga wilde wel trachten de zijne, die op aanteekeningen was uitgesproken, na zijn terugkeer uit Amerika, waarheen hij toen op het punt stond te vertrekken, uit- en om te werken en Prof. Häpke was met ons overeengekomen, dat wij zijn voordracht zouden drukken als Verslag en tegelijkertijd als een studie, die hij in Duitschland in den handel wenschte te brengen. Na zijn terugkeer moest evenwel de heer Huizinga ons mededeelen, dat hij bij nader inzien het toch beter achtte, om zijn voordracht, die hij van den aanvang af als een ex tempore gedacht had, dit ook te doen blijven, waarom hij ons verzocht met een kort uittreksel, dat hij zelf voor de pers had gereed gemaakt, genoegen te nemen. Ook Prof. Häpke kon ons niet aanstonds ter wille zijn, daar drukke ambtelijke werkzaamheden hem beletten, om zoo spoedig met het voor den druk gereed maken van zijn voordracht een aanvang te maken, als hij en wij gehoopt hadden. Hij heeft ons evenwel voor eenigen tijd bericht, dat hij gereed was en alleen om bijzondere redenen zijn kopij nog eenigen tijd onder zich wilde houden, in welk uitstel wij gaarne bewilligden, daar het reproduceeren van één of meer kaarten, die wij in overleg met ons geacht eerelid aan zijn verhandeling willen toevoegen, nog eenigen tijd zou kosten. In den zomer hopen wij | |
[pagina VII]
| |
echter aan de leden van het Genootschap het Verslag der Algemeene Vergadering van het vorige jaar, zij het dan ook niet zoo volledig, als wij gehoopt hadden, te kunnen toezenden. In de achter dit jaarverslag gevoegde lijst der eereleden zal men drie namen missen, die er het vorige jaar nog op prijkten. Reeds in het voorjaar immers overleed Dr. O. Braunsberger te Exaeten, aan wien wij wegens zijne veelzijdige verdiensten ten opzichte van de levensbeschrijving van den H. Petrus Canisius eenige maanden tevoren het eerelidmaatschap hadden aangeboden; terwijl in den zomer, hoogbejaard, te Bloemendaal uit het leven scheidde de Engelschman geworden Nederlander J.H. Hessels, die het grootste deel zijns levens te Cambridge had doorgebracht, maar de geschiedenis van zijn vaderland en in het bijzonder die van Haarlem, zijn geboortestad, trouw was gebleven. Op zeer verschillend gebied heeft de heer Hessels zich bewogen: zijn omvangrijkste werk is wel zijn in verscheidene deelen neergelegde uitgave van het grootste gedeelte van het Oud-archief van de Hollandsche Kerk te Londen; met Prof. Kern tezamen bezorgde hij een editie van de Salische Wet, maar het meest heeft hij indertijd van zich doen spreken als verdediger van Haarlems aanspraken als geboorteplaats van de boekdrukkunst, waaraan hij in 1887 en 1888 in het engelsch en in het nederlandsch een boekdeel heeft gewijd en waarover hij nog in 1912 in zijn toen verschenen ‘The Gutenberg Fiction’ zijn meening uitsprak. Sedert 1890 heeft zijn naam op onze eerelijst geprijkt; veel langer nog was dit het geval met Don Mariano Pardo de Figueroa te Medina Sidonia, aan wien reeds onze voorgangers in het jaar 1870 het honoraire lidmaatschap hadden opgedragen, maar van wien wij reeds sedert jaren niets meer hadden gehoord, terwijl evenmin ontvangbewijzen van hem toegezonden genootschapsuitgaven naar ons terugkeerden: zonder kans op veel tegenspraak namen wij aan, dat hij niet meer in het land der levenden zou behooren. Bijlage A tot dit jaarverslag, die behalve de opgave der eereleden ook de lijst der gewone leden bevat, geeft | |
[pagina VIII]
| |
als het getal dezer laatsten op 1 Januari 1927 669 op; vergeleken met de 629 gewone leden van een jaar tevoren, spreekt het van een verblijdenden vooruitgang, niettegenstaande in het verslagjaar door overlijden en bedanken 24 gewone leden ons ontvielen. Dat dan ook van hen, aan wie wij het lidmaatschap aanboden, ook ditmaal weer zoovelen aan onze roepstem gehoor gaven, stemt voor de toekomst eenigszins hoopvol in verband met de nog steeds zorgelijke geldelijke omstandigheden van het Genootschap. Onder de nieuwbenoemde gewone leden bevindt zich een drietal bibliothecarissen van duitsche universiteits-bibliotheken, waaraan wij, zooals men uit vroegere jaarverslagen zich herinneren zal, besloten hadden, met het oog op den stand van het duitsche betaalmiddel, gedurende vijf jaren de uitgaven van het Genootschap om niet te doen toekomen. Nu voor zes dezer boekerijen die termijn afgeloopen was, meenden wij hem niet te mogen verlengen, maar haar de gelegenheid te moeten bieden, om tegen betaling der gewone jaarlijksche bijdrage der leden in het bezit van onze uitgaven te blijven, door haar leiders voor het gewoon lidmaatschap van het Genootschap aan te melden, van welke gelegenheid door eenige is gebruik gemaakt. Een tweetal bibliotheken, aan welke wij het zooeven genoemde voorrecht hadden geschonken, blijft nu nog over, waarvoor echter aan het einde van 1927 dit zal vervallen zijn. Aan het Haus-, Hof- und Staatsarchiv in Weenen kenden wij het daarentegen in het verslagjaar voor den tijd van drie jaren toe. Bijlage B tot dit verslag, de lijst onzer binnen- en buitenlandsche betrekkingen omvattende, vertoont in zóó verre sedert het vorige jaar verlies, dat ons medegedeeld werd, dat het verschijnen van het te Iseghem uitgegeven tijdschrift Franciscana was gestaakt, doch anderszins weer winst door het herstellen van het sedert 1913 gestaakte ruilverkeer met den Historischer Verein für Steiermark te Graz, terwijl nieuwe betrekkingen werden aangeknoopt met het Instituto de Investigaciones Históricas de la Facultad de Filosofia y Letras de la Universidad Nacional te Buenos Aires en de in het vorige jaarverslag vermelde onderhandelingen over ruilverkeer met de | |
[pagina IX]
| |
National-Bibliothek te Weenen thans tot het gewenschte resultaat leidden. Op een verzoek, om ten behoeve van den leerstoel in nederlandsche geschiedenis te Londen, gevestigd in het Institute of Historical Research aldaar, deze instelling lid van het Genootschap te willen maken, kon niet worden ingegaan, omdat wij nu eenmaal niet anders dan persoonlijke leden kennen, maar bovendien staan wij in volledig ruilverkeer met het door het Institute uitgegeven Bulletin of historical Research, zoodat onze publicaties daar ter plaatse reeds aanwezig zijn. Naar aanleiding van onze reeds in het verslag over 1925 vermelde weigering, om zonder meer de uitgaven van het Genootschap ten geschenke aan te bieden aan de bibliotheek der Universiteit te Jerusalem, bereikte ons een schrijven, waarin men zich hierover beklaagde, doch overigens ruilverkeer met deze instelling in het uitzicht stelde. Daar evenwel onder het in ruil aangebodene niets was, dat voor onze boekerij van belang scheen, hebben wij ten slotte de Universiteits-bibliotheek te Utrecht, die, zooals bekend is, ten behoeve van het internationaal bibliotheekverkeer jaarlijks 50 exemplaren onzer uitgaven ontvangt, verzocht daaruit de bibliotheek te Jerusalem ter wille te zijn. Aan de Metropolitan Library te Peking, uit welker naam verzocht was, om eveneens de werken van het Genootschap te mogen ontvangen, werd uit den aard der zaak geantwoord, dat deze tegen betaling bij den uitgever te verkrijgen waren; dat sedert dien hierover niets meer door ons vernomen is, verbaast ons niet al te zeer. Onzerzijds werden pogingen in het werk gesteld, om in ruilverkeer te treden met de Hispanic American Historical Review, zonder dat ons tot nu toe van die zijde antwoord geworden is. Voor het overige bepaalde zich de briefwisseling met onze ruilbetrekkingen en andere bibliotheken of publicatie-instellingen tot wederzijdsche verzoeken om aanvulling of levering van uitgaven. Het internationale ruilverkeer van wetenschappelijke uitgaven door bemiddeling van het Bureau Scientifique Central Néerlandais te Delft, dat gedurende en in de jaren na den oorlog veel te wenschen had overgelaten, heeft zich in den laatsten tijd gelukkig weer ten goede hersteld; | |
[pagina X]
| |
voorloopig zal deze aangelegenheid nog niet, zooals in het voornemen der Regeering ligt, van rijkswege worden ter hand genomen. Evenmin als in het vorige jaarverslag hebben wij ditmaal veel te berichten omtrent den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap. Bijlage C hierachter bevat de gebruikelijke opgave van de voor onze bibliotheek ten geschenke ontvangen werken; in het jaar 1928 zal, in verband met hetgeen wij omtrent dezen bezuinigingsmaatregel in het vorige jaarverslag aankondigden, eerst weêr een opgave van de door ruiling verworven aanwinsten worden gegeven. De heer F. Vogels te 's-Gravenhage, ons belangstellend medelid, ging ook in 1926 voort met het plaatsen in onze handschriftenverzameling van copieën van de resultaten van door hem verrichte historische onderzoekingen. Aangaande het Leesgezelschap en zijn filialen, alsmede over den staat der financiën dezer instelling (zie Bijlage D), hebben wij niets anders dan bevredigends te berichten. Dezelfde Bijlage D geeft in beknopten staat verslag van den stand der geldmiddelen van het Genootschap. De rekening over 1926 sluit met een saldo in kas op 31 December van dat jaar à f 2733.78, maar telt onder de ontvangsten een bedrag aan saldo op 1 Januari 1926 à f 4958.56, zoodat wij, waar de inkomsten niet noemenswaardig vermeerderd zijn, terwijl de drukkersrekening weêr het hooge bedrag van f 9877.58 aanwijst, meer dan f 2000 zijn achteruitgegaan. Weliswaar hebben wij in het afgeloopen jaar eenige kleine bezuinigingen aangebracht ten aanzien van de kosten der verzending der uitgaven en het snoeien der deelen, terwijl wij besprekingen met onzen drukker en uitgever hebben geopend over de herziening van het drukkers-contract, waarover wij het volgende jaar iets hopen te kunnen berichten, maar dit alles betreft slechts zeer kleine beperkingen der uitgaven, terwijl een aanmerkelijke vermeerdering der inkomsten gebiedend noodzakelijk is, willen wij in de toekomst de balans in evenwicht kunnen houden. En, helaas, heeft de poging, die wij in het verslagjaar na lange aarzeling en overweging hebben gewaagd, om van den kant der | |
[pagina XI]
| |
leden vermeerdering van onze gewone inkomsten uit jaarlijksche bijdragen en uit kapitaal te verkrijgen, vrijwel gefaald, al zijn wij dankbaar voor de bewijzen van daadwerkelijke belangstelling, die wij van de zijde van een beperkt aantal leden mochten ontvangen. Het resultaat van het rondschrijven, dat te dezer zake in 1926 tot de leden werd gericht, is geweest, dat 21 hunner als liddonateur zijn toegetreden tegen betaling van een verhoogde jaarlijksche contributie van f 25 of meer; dat drie leden hunne bijdrage tot een bedrag, blijvende beneden die f 25, hebben verhoogd; dat één lid over 1926 een extra-bijdrage van f 25 heeft betaald en twee andere ons met een schenking ineens van een bedrag beneden f 100 hebben verheugd, terwijl ten slotte slechts vier door de storting van het laatstgenoemde bedrag als leden-begunstigers zijn toegetreden. Bovendien is het getal der donateurs sedert dien door overlijden en bedanken alweer met twee verminderd. Wij hebben ons voorgenomen, om de verleden jaar rondgezonden circulaire ook nog eens tot de bij den aanvang van het jaar 1927 nieuw toegetreden leden te richten, maar men begrijpe, na hetgeen wij in dat rondschrijven en in de jaarverslagen van de laatste jaren omtrent de geldmiddelen van het Genootschap hebben te berichten gehad, dat wij dit nijpend vraagstuk opnieuw en ernstig onder de oogen zullen hebben te nemenGa naar voetnoot1). De afrekening met den vroegeren uitgever van het Genootschap, de firma Johannes Müller in liquidatie, heeft ons inderdaad, zooals wij verleden jaar reeds zeiden te moeten vreezen, een, zij het ook niet zeer aanmerkelijken, schadepost berokkend; het eenige lichtpunt in onze geldelijke beslommeringen is, dat de eerste afrekening met onzen nieuwen uitgever, tevens van den aanvang af den drukker van het Genootschap, de firma Kemink en Zoon te Utrecht, een belangrijk hooger saldo te onzen gunste | |
[pagina XII]
| |
heeft opgeleverd, dan wij in jaren bij den ouden hadden genoten. In verband met de instelling, naast de gewone leden, van leden-donateurs en leden-begunstigers moesten wij art. 4 van de Genootschapswet wijzigen, dat thans als volgt luidt: ‘Het genootschap bestaat uit eereleden, gewone leden, leden-donateurs en leden-begunstigers. Leden-donateurs zijn gewone leden, die in plaats van de in art. 91o genoemde jaarlijksche bijdrage van tien gulden er een van ten minste vijf-en-twintig gulden 's jaars betalen; ledenbegunstigers zijn gewone leden, die een storting ineens van ten minste honderd gulden in de kas van het genootschap gedaan hebben. Waar in de volgende artikelen dezer Wet en van het Huishoudelijk Reglement van het Leesgezelschap van leden of van gewone leden van het genootschap wordt gesproken, worden daaronder ook de ledendonateurs en de leden-begunstigers begrepen, met dien verstande, dat dezen niet daartoe benoemd worden, maar vrijwillig zich als zoodanig aanmelden’. Van de noodzakelijkheid dezer gedeeltelijke wetswijziging maakten wij gebruik, om een fout te herstellen, die bij de algeheele herziening der wet in 1925 in het Huishoudelijk Reglement van het Leesgezelschap was blijven staan: men leze daar in art. 11 regel 5 v.o. in plaats van ‘genootschap’ het woord ‘leesgezelschap’. Onder Bijlage E vindt men het gewone jaarverslag van de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland over den stand van den Historischen Atlas van Nederland.
Als naar gewoonte berichten wij thans het een en ander over de werkzaamheden van het Bestuur in het afgeloopen jaar, voorzooverre die buiten het terrein van de verzorging der uitgaven of van administratieve bemoeiingen hebben gelegen. Aan een duitschen geleerde, met wien wij voor eenige jaren reeds in correspondentie gestaan hadden, konden wij den weg wijzen tot het verkrijgen van nadere gegevens omtrent uit Antwerpen naar Keulen verhuisde leden der Vlaamsche familie Fourment; een landgenoot en vriend van hem, die ingelicht wenschte | |
[pagina XIII]
| |
te worden omtrent het geslacht De Vicq, konden wij eveneens naar ons beste weten tevreden stellen, evenals een nederlandschen belangstellende, die ons raadpleegde over Utrechtsche beeldhouwers en hun werk en een ander, die om voorlichting vroeg over door hem ontdekte aanteekeningen in een ouden almanak uit de 16de eeuw. Een uitgever van een bekend verzamelwerk van historische gegevens van algemeenen aard, die aan het Bestuur om advies vroeg, of een herdruk hiervan gewenscht ware, gaven wij een bevestigend antwoord, terwijl wij een persoon aanwezen, die mogelijk voor de bewerking daarvan in aanmerking zou kunnen komen. Gevraagd, om ons te interesseeren voor de wetenschappelijke nalatenschap van een overleden nederlandsch kerkhistoricus alsmede voor het reproduceeren langs den photostatischen weg van voor onze geschiedenis belangrijke zeldzame pamfletten, hebben wij den vragers gemeend den weg te moeten wijzen naar anderen, die daarvoor meer de geschikte personen of lichamen schenen. Zoo vonden wij ook in het geheel geen aanleiding, om ons te mengen in een controvers op algemeen kerkhistorisch gebied, waarin men het Bestuur als scheidsrechter, waartoe wij ons ook overigens geheel onbevoegd voelden, wilde doen optreden. Evenmin als wij door lidmaatschap of door deelneming ons wenschten te interesseeren voor instellingen of congressen, die geheel buiten het gebied der bedoelingen van het Genootschap lagen. Daarentegen hebben wij met instemming geantwoord op een verzoek, ons door de afdeeling Letterkunde der Koninklijke Academie van Wetenschappen gedaan, om mede te werken aan het vormen van een groep Nederland van het Comité International des Sciences Historiques. Het was ook naar de Koninklijke Academie, dat wij een russischen geleerde verwezen, die zich door bemiddeling van een nederlandschen hoogleeraar tot ons gewend had om steun voor het bezorgen van een vertaling in het nederlandsch of het duitsch van een geschiedwerk van zijn hand over de russisch-nederlandsche betrekkingen.
In ons jaarverslag over 1925 moesten wij ten opzichte der uitgaven, die in 1926 van de pers zouden komen, | |
[pagina XIV]
| |
het vermoeden uitspreken, dat het wel niet meer dan het gebruikelijke nummer der Bijdragen en Mededeelingen en het eerste deel van Dr. Heeringa's Rekeningen van het Bisdom Utrecht zouden zijn, die wij in dat jaar aan de leden zouden kunnen toezenden. Inderdaad hebben wij ons tot het afwerken van dit bescheiden programma moeten bepalen. Ter zelfder plaatse hebben wij toen ook nog de vraag onbeantwoord gelaten, of wij in 1926 nog een ander werk ter perse zouden leggen, ter distributie in hetzelfde jaar. Hoewel de reeds meermalen in onze vorige verslagen genoemde uitgave betreffende nederlandsche Clarissen en Tertiarissen van de hand van den heer H.P.A. de Kok persklaar gereed lag, waren wij van meening, dat andere publicaties, die ons reeds veel eerder waren toegezegd, al waren ze nog niet geheel gereed, het recht van voorgang hadden, en wel in de eerste plaats de door de Regeering gesubsidieerde uitgave der bescheiden over de Nationale Lakenkoopersorganisatie of het eerste deel van de uitgave der Bentinck-papieren, omtrent welke laatste publicatie ons in het reeds in het vorige verslag vermelde mondgesprek met de heeren Geyl en Gerretson hoopvolle mededeelingen waren gedaan. Maar de heer Posthumus en zijn Lakenkoopers schenen voor te moeten gaan, al ware het alleen reeds om de belofte, die wij hem in 1925 hadden gedaan. Hij van zijn kant hield ook zijn belofte en zond in de maand Maart een deel zijner kopij persklaar in en kort daarna de rest. Maar nu kwam het financieele bezwaar, waarvoor wij wel gevreesd hadden. Al in den aanvang van 1926 bleek de rekening van den drukker zoo hoog te zijn opgeloopen, dat wij het niet aandurfden, deze met nog een deel der Werken ten laste van het jaar 1926 te bezwaren. Wij hebben ons toen met Prof. Posthumus in onderhandeling begeven en zijn het spoedig met hem eens geworden. Zijn werk is reeds in April ter perse gelegd en wat den tekst betreft is de druk reeds vóór het einde des jaars tot een einde gebracht, maar het deel is bestemd voor verzending in het jaar 1927. Wanneer nu binnenkort ook zijn inleiding, die ons op korten termijn is toegezegd, zal zijn ingekomen en gedrukt, gaan | |
[pagina XV]
| |
de Lakenkoopers in den zomer het huis uit, tezamen - ter besparing van de nog steeds hooge frankeerkosten - met de Bijdragen en Mededeelingen en het Verslag van de Algemeene Vergadering van het vorige jaar, waarvan wij boven spraken. Waren nu de hoopvolle verwachtingen, die de uitgevers van de Bentinck-papieren bij ons hadden opgewekt, verwezenlijkt geworden, dan zou zeker, met het oog op den vermoedelijk langen duur van den druk daarvan, het eerste deel van hun arbeid ook nog in het tweede deel van het verslagjaar aan den drukker zijn toevertrouwd. Zij immers hadden toegezegd, om de kopij van dat eerste deel alsmede een uitvoerig rapport omtrent het tweede in den zomer in te zenden. Doch in den verderen loop van 1926 wachtten wij tevergeefs en eerst in het begin van het thans loopende jaar kregen wij de beloofde kopij in handen, terwijl de memorie over den inhoud van het tweede deel nog is uitgebleven. Inmiddels hadden wij in het laatst van 1926 toch een besluit moeten nemen aangaande den druk van een publicatie, die wij nog in 1927 - want de Lakenkoopers behoorden eigenlijk nog tot 1926 - of anders in het begin van 1928 zouden kunnen verzenden en nu lag het voor de hand, daar wij niet tot den druk van de papieren van Willem Bentinck van Roon willen overgaan, vóór wij geheel op de hoogte zijn van wat wij nog te wachten hebben, voor de eerstvolgende verzending, wanneer die dan ook zal plaats vinden, de Clarissen en Tertiarissen van den heer De Kok te bestemmen. Het zal een niet omvangrijk deeltje worden, wat ons met het oog op onze geldmiddelen ook wonderwel past. Van de heeren Geyl en Gerretson wachten wij dus het gewenschte en toegezegde nader uitsluitsel. Overigens zullen wij ons spoedig moeten gaan bezig houden met den druk van een werk, dat, als jubileumsuitgave bedoeld, in 1928 het licht moet zien. Men begrijpt, dat wij het oog hebben op de uitgave door Miss I.A. Wright der bescheiden uit spaansche archieven, die de verovering der Zilvervloot door Piet Hein zullen moeten illustreeren. Zeer vele malen heeft deze publicatie in het verslagjaar een belangrijk deel onzer besprekingen | |
[pagina XVI]
| |
in onze maandelijksche en algemeene bestuursvergaderingen uitgemaakt, terwijl wij in den zomer, toen Miss Wright ons in Utrecht bezocht, de gelegenheid hadden persoonlijk met haar er over van gedachten te wisselen. Doch bovendien was ons ter oore gekomen, dat de heer S.P. l'Honoré Naber, met wien wij sedert een paar jaren in een zeer druk verkeer stonden, bezig was een aantal bescheiden betreffende Piet Hein uit Rotterdamsche en andere archieven bijeen te zamelen. Het lag nu volkomen voor de hand hem uit te noodigen, om het resultaat zijner nasporingen in 1928 tegelijk met de bescheiden van Miss Wright, wel afzonderlijk maar in één bundel, uit te willen geven. Het slot van de hierover met hem gevoerde onderhandelingen is geweest, dat hij zich tot een dergelijke gecombineerde uitgave bereid heeft verklaard. Zijn kopij is in eersten opzet gereed en zal nog slechts eenige aanvulling behoeven; die van Miss Wright is geheel persklaar in onze handen en wordt, wat de spaansche stukken en de engelsche inleiding betreft, thans in het nederlandsch vertaald. In het jaarverslag over 1927 zullen wij zeker nog meer over deze publicatie in voorbereiding te berichten hebben. Over verdere dergelijke uitgaven thans een enkel woord. In de eerste plaats dan over de voortzetting van de Correspondance de Marguerite de Parme. Hoewel wij ten aanzien van deze uitgave in een tusschentijdperk verkeeren tusschen het verschijnen van het eerste en het drukken van het tweede deel, hebben wij ons in 1926 meermalen met haar moeten bezighouden en wel reeds aanstonds vroeg in dat jaar, toen onze aandacht gevallen was op eene bespreking van het eerste deel dezer uitgave door Dr. N. Japikse in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Hoewel wij in die bespreking geen aanleiding vonden, om de staking dezer publicatie te overwegen, leidde zij toch tot eene mondelinge en schriftelijke gedachtenwisseling met den uitgever, Dr. Theissen, en met Prof. Pirenne (die, zooals men weet, het toezicht op den druk van het eerste deel heeft gehouden), die niet anders heeft gedaan dan ons in onze bovengenoemde meening bevestigen. Een andere vraag | |
[pagina XVII]
| |
was, of het gewenscht was, om voortaan de afschriften van Bakhuizen van den Brink met de origineelen te collationneeren. In het algemeen genomen achten wij een dergelijke vergelijking in beginsel steeds wenschelijk; dat reeds voor jaren besloten was de afschriften, zooals zij daar lagen, onveranderd te doen afdrukken, had zijn oorzaak, behalve in overwegingen van praktischen aard, in het bijzonder in het vertrouwen, dat men in de juistheid van Van den Brink's copieën meende te kunnen stellen. Niettemin besloten wij in de voorjaarsvergadering van het geheele Bestuur de verdere deelen wel te laten collationneeren, al zou dit weer zeer belangrijke kosten met zich brengen. Vervolgens werd in den zomer onze aandacht ten aanzien van deze uitgave meer in beslag genomen door het doen vervaardigen te Brussel (door vriendelijke bemiddeling van ons eerelid Dr. Cuvelier) van fotografische reproducties van de origineelen en minuten van die brieven, waarvan de door Bakhuizen van den Brink gemaakte afschriften min of meer door de muizen waren aangevreten. In den herfst werd Dr. Theissen door ongesteldheid geruimen tijd aan zijn werk onttrokken, zoodat de voorbereiding van het nieuwe deel voor eenige maanden op den achtergrond geraakte. In de najaarsvergadering van het Bestuur in pleno bereikte ons bovendien de mededeeling, dat de heer Van Alfen te 's-Hertogenbosch aan de redactie van bovengenoemde Bijdragen een bespreking had toegezonden van het verschenen deel der Correspondance, waarin hij, op grond van door hem te Brussel verrichte vergelijking van de daarin uitgegeven bescheiden met de oorspronkelijke stukken, ernstige bezwaren ten opzichte van de betrouwbaarheid van Van den Brink's copieën te berde bracht. Daar het artikel evenwel nog niet aanstonds zou verschijnen en Dr. Theissen om de genoemde reden toch geen voortgang kon maken, besloten wij toen de zaak van de Correspondance te laten rusten, totdat wij kennis van het bedoelde artikel zouden hebben gekregen. Bij het einde van het verslagjaar was dit nog niet geschied. Wij achten ons gelukkig thans te kunnen mededeelen, dat het grootste deel van de correspondentie van Leycester in de bewerking van Prof. Brugmans persklaar in | |
[pagina XVIII]
| |
onze handen is. Wanneer dit met de geheele kopij het geval zal zijn, zullen wij met ons medebestuurslid de vraag overwegen, wanneer met den druk er van een aanvang zal worden gemaakt. Wat de Rekeningen van de graven en gravinnen uit het Henegouwsche huis betreft, hebben wij te berichten, dat Dr. Smit op het einde van het jaar op onze aanvraag heeft te kennen gegeven, dat hij ongeveer met 1 Maart 1927 de kopij van het tweede deel persklaar hoopt te hebben, dat rekeningen zal omvatten van grafelijke ambtenaren in Holland en Zeeland en van ambtenaren van eenige verwanten van het Henegouwsche huis. Wij vonden bij de met onzen medewerker gevoerde briefwisseling aanleiding, om nog eens onze bedoeling te bevestigen, dat een algemeene inleiding op de twee deelen rekeningen tezamen met de indices een derde deel dezer uitgave zal te vullen hebben. Ook over het tijdstip van den druk dezer publicatie zullen wij ons dus in 1927 hebben te beraden. Over de voorbereiding door Prof. Oppermann van zijn nieuwe uitgave der Annales Egmundani gewerden ons in het afgeloopen jaar geen nadere mededeelingen, blijkbaar in verband met de omstandigheid, dat de bewerker nog geen gelegenheid tot de daarvoor noodzakelijke reis naar Londen heeft kunnen vinden. Behoefte aan kopij hebben wij allerminst, maar het feit, dat naar de Annales, die uitverkocht zijn, steeds veel vraag is, doet ons hopen en verwachten, dat Prof. Oppermann in dezen diligent zal blijken. In samenhang met deze uitgave, die de geschiedbronnen van de abdij Egmond betreft, hebben wij overigens nog wel wat nieuws mede te deelen. In het vroege voorjaar deed ons de heer Chr. S. Dessing te Amsterdam ter uitgave in de Bijdragen en Mededeelingen een kroniek van de abdij Egmond over de jaren 1490-1496 toekomen, die haar belang ontleende aan de omstandigheid, dat zij opgesteld was door een tijdgenoot en getuige van de reformatie, die in het laatste decennium der 15de eeuw, onder den invloed der Bursfelder Congregatie, in die abdij is tot stand gekomen. Bij deze kroniek zouden dan de ten Algemeenen Rijksarchieve bewaarde bullen, notarieele acten van transacties en overeenkomsten, welke | |
[pagina XIX]
| |
op dit hervormingsproces betrekking hebben, in de uitgave gevoegd kunnen worden. Na ingewonnen advies van een te dezer zake bij uitstek deskundige werd tot aanvaarding besloten. In den voorzomer evenwel kwam onze aanstaande medewerker met de mededeeling, dat nog andere pogingen tot hervorming der kloostertucht in Egmond, voorafgaand aan de reformatie daarvan op het einde der 15de eeuw, uit het Cartularium van Egmond bekend, hem de moeite van het uitgeven overwaard schenen en wel die, ondernomen in het jaar 1421 door hertog Jan van Beieren en heer Jan van Egmond, onder abt Gerard van Ockenbergh, alsmede die, in 1450 en 1455 aangewend, respectievelijk door den prior van het klooster Sion buiten Delft en door heer Willem van Egmond. Zoowel zijn voorstel, om ook tot de publicatie dezer bescheiden, voorzien van een inleiding en critische aanteekeningen, over te gaan, als het van zijn kant opgeworpen denkbeeld, om al de door hem ter uitgave aangeboden Egmondsche bescheiden uit de 15de eeuw in één deeltje der Werken te vereenigen, hebben wij aan onzen adviseur onderworpen, die er gunstig over heeft gerapporteerd, waarop ons besluit, om in die richting deze aangelegenheid op te lossen, aan den heer Dessing is medegedeeld, die zich daarop aan den arbeid heeft gezet en van wien wij te gelegener tijd de kopij voor een deeltje der Werken, dat niet meer dan twintig vel zal beslaan, hopen te ontvangen. In verband met onze grootere uitgave betreffende Egmond achten wij deze kleinere eveneens van belang. Een andere nieuwe onderneming, waartoe in het verslagjaar trouwens niet anders dan de eerste grondslagen gelegd zijn, hangt oorzakelijk met de uitgave der documenten betreffende Piet Hein en de Zilvervloot samen. Bij onze briefwisseling en bespreking met Miss Wright was reeds eenige malen het denkbeeld naar voren gebracht, dat zij ons stukken, belangrijk voor onze maritieme en koloniale geschiedenis, in spaansche archieven berustend, zoude signaleeren. Als voorloopig resultaat der gevoerde onderhandelingen is tenslotte gevolgd het besluit in beginsel, om door Miss Wright een bundel bescheiden, betreffende de daden der Nederlanders in de Caraïbische Zee in het tijdperk 1621 | |
[pagina XX]
| |
tot 1648, te doen verzamelen, voor het bijeenzoeken en copieeren waarvan wij haar een crediet hebben geopend. Uit den aard der zaak moeten wij het bij deze voorloopige mededeeling laten over een publicatie, die ons nog niet anders dan in groote trekken voor oogen staat. Vrij langdurig hebben wij onderhandeld over het denkbeeld, door den heer J.Z. Kannegieter te Amsterdam ons aan de hand gedaan, om geheel of ten deele de papieren, ten Amsterdamschen archieve bewaard en afkomstig van de hand van den bekenden burgemeester Hudde of door dezen bijeenverzameld, in één of meer deelen der Werken uit te geven. Daar ten slotte de heer Kannegieter afgezien heeft van de voorgestelde groote uitgave, achten wij ons ontslagen van den plicht, om van de te dier zake gevoerde besprekingen verslag te doen. Toch zijn zij niet geheel zonder tastbaar resultaat gebleven: de heer Kannegieter heeft ons als afzonderlijke bijdragen voor de Bijdragen en Mededeelingen eenige kleinere publicaties uit het archief-Hudde toen toekomen, die wij belangrijk en voor opname geschikt achtten en waarvan er hierachter reeds één in dezen bundel is opgenomen. Het andere zal waarschijnlijk het volgende jaar een plaats vinden; nadere besprekingen er over met den inzender schijnen namelijk nog gewenscht. Niettegenstaande den overvloed van stof, waarover wij beschikken, hadden wij toch gaarne voor ons programma de publicatie van de nog onuitgegeven journalen van De Ruyter aanvaard, waarop korten tijd voor ons uitzicht heeft bestaan. Daar wij den bewerker evenwel niet de door hem gewenschte zekerheid konden geven van den druk er van op korten termijn, is deze uitgave ons ten slotte, zeer tot ons leedwezen, ontgaan. Reeds eenige malen hebben wij in onze verslagen mededeeling gedaan van door ons in het werk gestelde pogingen, om op de hoogte gebracht te worden van uitgaven in het russisch, betrekking hebbende op de relaties in het verleden tusschen Rusland en ons land, en die dan vertaald in de Bijdragen of in een deeltje der Werken zouden kunnen worden opgenomen. De tot het eerelid van het Genootschap, den heer B.A. Cordt | |
[pagina XXI]
| |
te Kiew, dienaangaande gestelde vragen, alsmede die, gericht tot mevrouw Inna Lubimenko te Leningrad, hebben tot nog toe niet tot eenig resultaat geleid; wij hopen thans meer te zullen bereiken, nu wij over deze aangelegenheid ons in verbinding hebben gesteld met een nederlandschen geleerde, die op het gebied der nederlandsch-russische betrekkingen geen vreemde is. Over verdere uitgaven in voorbereiding, waarover in vorige jaarverslagen nu en dan sprake was, hebben wij in het verslagjaar geen nadere berichten mogen ontvangen. In tegenstelling met de laatste daaraan voorafgaande jaren kwam er in 1926 niet veel nieuws voor de Bijdragen en Mededeelingen in. Het meerendeel der thans hierachter opgenomen bijdragen kennen de lezers van onze jaarverslagen reeds uit dat van het vorige jaar: zóó die van Mr. Haga over den patriot Ament, die van Dr. Enklaar over de munten van bisschop David van Bourgondië, de rapporten van Jan van Hout over het Amsterdamsche tuchthuis door den heer Hallema, alsmede de stukken betreffende de visitatie der Johannieter kloosters in Nederland in de jaren 1495-1594, door de heeren Wiersum en De Bussy uitgegeven. Nieuwe aanwinsten in het verslagjaar zijn in de eerste plaats de hollandsche oorkonden van vóór 1300, die bij Van den Bergh en De Fremery ontbreken en die nog door wijlen Jhr. Mr. W.G. Feith waren bijeengebracht. Ons medebestuurslid Prof. Fruin bood ze ons ter publicatie aan en Mej. Drossaers was zoo goed ze van een korte inleiding en noten te voorzien. Dan de tweede, kleinere bijdrage van Dr. D.Th. Enklaar, een drietal latijnsche verzen, die hij uit het archief van Stad en Lande van Gooiland had opgediept en die wij om der curiositeits wille besloten op te nemen. Ten slotte de bovengenoemde bijdrage uit het archief-Hudde van de hand van den heer Kannegieter over de voorgeschiedenis van den vrede van Rijswijk. Met het oog op de wisselvalligheid van het aanbod voor de Bijdragen besloten wij de twee Franeker inventarissen van den heer Hallema, die wij reeds sedert 1924 in portefeuille hebben, voorloopig nog in reserve te houden. Van de eveneens reeds in genoemd jaar door den heer | |
[pagina XXII]
| |
Dresch toegezegde rekening van Maerten Ruychaver, den eersten thesaurier, sedert 1572, voor het Noorderkwartier van Holland, ontvingen wij wel op het einde van het jaar, waarover dit verslag loopt, het eerste gedeelte in kopij, maar het tweede gedeelte was bij het opstellen van dit verslag nog niet ingekomen, zoodat wij het stuk niet meer hebben kunnen opnemen. Het zal dus tot het volgende jaar moeten blijven liggen, wanneer wij hopen ook te mogen ontvangen de zeeuwsche en hollandsche oorkonden, die in het begin des jaars Dr. Obreen ons als vervolg op vroegere publicaties van zijn hand van dergelijke oorkonden had toegezegd, maar waaromtrent hij ons later bij navrage moest mededeelen, dat hij, daar hij in 1926 niet te Brugge was geweest, waar de origineelen berusten, ons ditmaal moest teleurstellen. Mogelijk zullen wij in de volgende Bijdragen dan ook kunnen opnemen het rapport van het Hof van Utrecht aan de Landvoogdes over den graanvoorraad in 1566, waarover wij reeds in het vorige verslag berichtten en waaromtrent Dr. Brünner medegedeeld heeft, dat hij bezig is een aantal het rapport aanvullende stukken bijeen te brengen. Voor opname in 1928 heeft bovendien Dr. Enklaar nog een aantal stukken over de oudste geschiedenis van de Staten van Utrecht aangekondigd, terwijl van terzijde is medegedeeld, dat ons nog aangeboden zullen worden een aantal brieven door Maurits Huygens aan zijn broeder Constantijn uit de jaren 1622 en 1624. Men ziet het, er is geen gebrek aan toezeggingen, maar op het oogenblik zelf, dat de Bijdragen op de pers gaan gelegd worden, kost het wel eens moeite den bundel behoorlijk te vullen. Van vele uitgaven in de Werken loopt de voorbereiding al zoo dikwijls over veel langer tijd dan ons wel lief is; het zou teleurstellend zijn, indien dit met toegezegde bijdragen ook het geval werd. Het gemakkelijkst voor den goeden gang van zaken is het immers, wanneer wij steeds een zekeren voorraad aan kopij hebben liggen. Met den belangstellende in Hongarije, die ons reeds in 1925, zooals men verleden jaar heeft kunnen lezen, een honderdtal brieven van Hongaren aan nederlandsche geleerden uit de 17de en 18de eeuw ter uitgave had | |
[pagina XXIII]
| |
aangeboden, voerden wij over dit onderwerp nog eenige briefwisseling. Op het door ons geopperde denkbeeld, dat hij de afschriften in zijn bezit hierheen zou sturen, waarna wij een bewerker hier te lande zouden zoeken, die voor de wel noodige collationneering en annotatie zou zorg kunnen dragen, ontvingen wij tot nu toe van hem geen antwoord. Het schijnt wel voorbeschikt, dat wij in dit deel van ons jaarverslag, dat over de Bijdragen en Mededeelingen handelt, telkens op mededeelingen van het vorige jaar moeten terugkomen. Toen hadden wij te schrijven, dat een aantal brieven van Johan Maurits van Nassau, gewisseld met verschillende, meestal fransche correspondenten en in hoofdzaak handelende over het voornemen van den Braziliaan, om aan Lodewijk XIV een 40-tal schilderijen aan te bieden, die hij tijdens zijn gouverneurschap in Brazilië had laten vervaardigen (aan welk voornemen ten slotte ook gevolg is gegeven), ons, na een eerste aankondiging van hun komst, waren voorbijgegaan, omdat de verzamelaar ze in Frankrijk hoopte te kunnen plaatsen. Toen hiervan evenwel niet bleek te kunnen komen, werden de brieven ons in het verslagjaar ten slotte toch aangeboden. Wij vonden de verzameling brieven zelve minder curieus dan het onderwerp, waarover ze handelden, maar waren voorts van meening, dat de collectie meer in een kunsthistorisch tijdschrift, en dan liefst bewerkt tot een opstel, thuis behoorde dan bij ons en berichtten dit onzen correspondent, die zich gaarne met onze zienswijze heeft vereenigd. Mogen wij in verband met het bovenstaande ons jaarverslag besluiten met den wensch, dat wij in een volgend relaas van onze werkzaamheden van wat meer leven, dan ditmaal het geval was, op het gebied onzer kleine publicaties zullen hebben te gewagen. Het Bestuur van het Historisch Genootschap, Aan bovenstaand jaarverslag wenschen de medebestuurders van Dr. Bannier nog iets toe te voegen. Den 7den December 1926 was het 25 jaar geleden, dat | |
[pagina XXIV]
| |
hij het lidmaatschap van het Bestuur van het Historisch Genootschap aanvaardde; tot 1908 heeft hij het ambt van Tweeden, daarna dat van Eersten Secretaris vervuld. Vooral in deze laatste hoedanigheid heeft hij aan het Genootschap onschatbare diensten bewezen door de buitengewone toewijding en de nimmer falende nauwkeurigheid, waarmede hij zich heeft gekweten van de vele en velerlei verplichtingen, die aan het secretariaat zijn verbonden. Door zijn langjarig lidmaatschap van het Bestuur is hij het geheugen van het Genootschap geworden, waarop wij herhaaldelijk een beroep moeten doen. Zijne medebestuurders hebben hem op den genoemden gedenkdag tot een gemeenschappelijken, feestelijken maaltijd uitgenoodigd, die hun de gelegenheid bood hem de verzekering te geven van hun aller vriendschappelijke gezindheid en hem tevens dank te betuigen voor de vele en belangrijke diensten, waardoor hij het Genootschap aan zich verplicht heeft. Zij zijn er zeker van, dat alle leden van het Historisch Genootschap, die onzen Eersten Secretaris in zijn werk hebben leeren kennen, instemmen in de hulde, die hem werd gebracht, en hun wensch zullen deelen, dat hij nog vele jaren zich opgewekt moge blijven gevoelen om het hem opgedragen ambt te blijven vervullen.
G.W. KERNKAMP, Voorzitter. |
|