| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1925.
In de Octobervergadering van het jaar, waarover wij hieronder verslag over de werkzaamheden van het Bestuur van het Historisch Genootschap uitbrengen, deed de Onder-voorzitter, de heer De Savornin Lohman, mededeeling van zijn voornemen, met ingang van het jaar 1926 zijn plaats in ons midden te verlaten. Verrassen deed ons het bericht niet; reeds meermalen had in de laatste jaren de heer Lohman in dien geest met ons gesproken, doch steeds waren we er in geslaagd hem van gedachten te doen veranderen en we hadden de gelegenheid daarbij telkens gaarne aangegrepen, met hem van meening te verschillen over de door hem opgeworpen vraag, of hij, wiens veld van studie hem slechts zijdelings met de geschiedenis des vaderlands in aanraking bracht, wel terecht een plaats in het Bestuur diende in te nemen. Wij nemen de vrijheid dit verschil van meening ook thans nog te handhaven, maar meenden ons ditmaal bij het besluit van ons medebestuurslid te moeten neerleggen, daar hij bij dit zijn vroeger reeds naar voren gebracht motief om heen te gaan nu ook het nieuwe voegde, dat de tijd hem ging ontbreken om geregeld de vergaderingen van het Bestuur bij te wonen. Hoezeer dan ook met leedwezen, hebben wij thans zijn ontslag aanvaard. De heer Lohman is uit ons midden heengegaan na tien jaren het lidmaatschap van het Bestuur te hebben bekleed: tot het einde van 1921 heeft hij als opvolger van Dr. N.J. Singels op voortreffelijke wijze de penningen van het Genootschap beheerd, sedert het begin van 1922 vervulde hij het onder-voorzitterschap. Maar gedurende het geheele tijdperk van zijn lidmaatschap van het Bestuur heeft hij ook buiten zijn ambtelijke functies ons aan zich verplicht
| |
| |
door herhaalde deskundige adviezen en niet het minst ook door zijn steeds opgewekt en geestig woord. Wij danken hem dan ook gaarne nog eens op deze plaats voor de vele en goede diensten, die hij aan het Genootschap heeft bewezen en voor de vriendschap, die wij van hem mochten ondervinden. De vervulling van de door zijn ontslagneming in het Bestuur opengekomen plaats heeft bij het uitbrengen van dit verslag nog geen punt van bespreking in onze vergaderingen uitgemaakt.
Het Bestuur in pleno vergaderde in het verslagjaar wederom tweemaal: op den 2den Mei en den 31sten October. Over de toen gevoerde beraadslagingen en genomen besluiten zullen wij hieronder nog het een en ander mede te deelen hebben. Tot zoover over het Bestuur.
Van de lijst der eereleden - zoo betitelen wij toch sinds de laatste wetsherziening hen, die wij vroeger honorairen plachten te noemen - moesten wij in 1925 drie namen afvoeren, doch in dit jaar overleed alleen de bekende Freiburger hoogleeraar Felix Rachfahl, die zijn hoofdwerk Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand onvoltooid achterlaat; reeds in 1924 was een andere verdienstelijke Duitsche kenner der geschiedenis van den aanvang van onzen opstand, Prof. Moritz Ritter te Bonn, uit het leven gescheiden en nog eerder de Belgische historicus-diplomaat E. baron de Borchgrave, wiens naam langer dan een halve eeuw op deze lijst had geprijkt. Het bericht van hen beider verscheiden had ons eerst in het verslagjaar bereikt. Dat het getal der eereleden, het vorige jaar 26, niet lager dan tot 25 daalde, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat wij in het afgeloopen jaar het eerelidmaatschap van het Genootschap hebben aangeboden aan den Erasmus-kenner Dr. S.P. Allen te Oxford en aan Dr. O. Braunsberger te Exaeten, den biograaf van den voor kort gecanoniseerden Nederlander Petrus Canisius.
Gelukkig daarentegen vertoont de lijst der gewone leden een verblijdenden groei. Wel zal men op de nieuwe ledenlijst, Bijlage A hierachter, tengevolge van overlijden, bedanken en helaas! ook van schrapping, 31 namen niet weer aantreffen, die op de vorige nog voorkwamen, maar
| |
| |
door bijzondere omstandigheden in den loop van het jaar en verder bij de gewone jaarlijksche benoeming van nieuwe leden in de maand December aanvaardden een zoo groot getal belangstellenden het hun aangeboden lidmaatschap, dat op 1 Januari 1926 de lijst der gewone leden 629 namen telde, ruim 20 meer dan een jaar tevoren. In verband met wat wij hierna nog over den staat der geldmiddelen van het Genootschap te zeggen zullen hebben, spreken wij de hoop uit, dat de ook weer dit jaar vastgestelde aanwas van het ledental zal blijven aanhouden; achteruitgang zou voor het Genootschap, dat in hoofdzaak bestaan moet van de jaarlijksche bijdragen der leden, noodlottig kunnen worden.
Van het ruilverkeer met binnen- en buitenlandsche genootschappen, archieven, redactiën enz. valt ditmaal heel weinig te vertellen. De lijst, die van het ruilverkeer van het Genootschap een beeld geeft (Bijlage B bij dit verslag), wijst zelfs een geringe vermindering hiervan aan, daar wij de redactie van een nog jeugdig Weensch tijdschrift, de Historische Blätter, dat den strijd tegen de ongunst der tijdsomstandigheden reeds spoedig had moeten opgeven, van die lijst moesten afvoeren; met de uitgevers van Nordelbingen, Beiträge zur Heimatforschung in Schleswig-Holstein, Hamburg und Lübeck staan wij op het oogenblik nog over ruilverkeer in onderhandeling. De correspondentie met onze ruilgenootschappen bleef ook binnen uiterst beperkte grenzen en bepaalde zich tot wat aanvragen over en weer om aanvulling van beiderzijdsche uitgaven. Der Directie van de Stadt- und Universitäts-Bibliothek te Keulen, die zich ter verwerving van de uitgaven van het Genootschap voor het lidmaatschap hiervan had aangemeld, moesten wij, als steeds vroeger in dergelijke gevallen, berichten, dat wij geen bibliotheken als lid kunnen aanvaarden. Daar het ons evenwel billijk scheen aan deze instelling tegemoet te komen, die bovendien niet op de lijst dier Duitsche Universiteitsbibliotheken voorkwam, aan wie wij reeds overeenkomstig een besluit van een paar jaren geleden voor een beperkten tijd onze uitgaven om niet plegen toe te zenden, boden wij het lidmaatschap den Bibliothecaris
| |
| |
aan, die dan tegen de door hem betaalde contributie de onder zijn beheer staande boekerij in het bezit dier publicaties kan stellen. Denzelfden maatregel pasten wij eenigen tijd later toe ten aanzien van den Directeur van de Universiteits-bibliotheek te Bonn, die tot nu toe de aan ons eerelid Prof. Ritter toekomende exemplaren der genootschappelijke publicaties van dezen voor zijn boekerij had ontvangen en nu na diens overlijden vroeg, op welke wijze deze voor de toekomst hare serieën daarvan volledig kon houden. Een briefwisseling van overeenkomstigen aard voerden wij in het verslagjaar met de Directie van de National-Bibliothek in Weenen, die tot nu toe de ruilexemplaren van de bovengenoemde Historische Blätter had ontvangen en, na het opheffen dier periodiek, voorstelde, dat het Genootschap zou voortgaan met het toezenden zijner uitgaven, waartegenover de National-Bibliothek aanbood, dat het Genootschap een keuze zou mogen doen uit de in het bezit dier instelling zijnde doubletten. Veel van onze gading scheen er niet onder die dubbelen te schuilen, doch wij deden een voorstel, zonder dat op het oogenblik nog een overeenkomst is tot stand gekomen.
De hoop, die wij in ons vorige jaarverslag uitspraken, dat wij nu iets naders zouden te berichten hebben over ons voornemen, om aan de Openbare Boekerij en Leeszaal te Willemstad op Curaçao, behalve een aanvulling der serie van de reeds in haar bezit zijnde Bijdragen en Mededeelingen, een keuze uit de Werken aan te bieden, is inderdaad verwezenlijkt. De door het overlijden van een vroegeren correspondent afgebroken briefwisseling werd door diens opvolger weer opgevat. Men deed te Willemstad een keuze uit de lijst der Werken en thans is de Gouvernements-boekerij aldaar reeds in het bezit van het gewenschte.
Hoewel wij gaarne, zonder onze eigen belangen te schaden, aan de uitgaven van het Genootschap een zoo groot mogelijke verspreiding plegen te verzekeren, konden wij toch geen aanleiding vinden, om in te gaan op het voorstel van de Vereeniging Nederland in den Vreemde, om die uitgaven zonder meer ten geschenke aan te bieden aan de kortelings geopende Universiteit te Jerusalem.
| |
| |
Ook ten aanzien van den staat der boekerij en der handschriften hebben wij ditmaal niet veel mede te deelen. Van de aanwinsten aan gedrukten geeft Bijlage E hierachter het gebruikelijk overzicht; met het oog echter op de gewenschte bezuiniging op de drukkosten geven wij die lijst, voorzoover zij geschonken werken betreft, in zoo beknopt mogelijken vorm, terwijl de opsomming der door ruiling verkregen deelen voortaan slechts ééns in de drie jaren zal gepubliceerd worden, dus voor het eerst wêer in het jaar 1928. De verzameling handschriften werd wederom eenige malen door het lid van het Genootschap, den heer F. Vogels te 's-Gravenhage, met afschriften van archivalia, betrekking hebbende op de verrassing van Loevestein door Herman de Ruyter, verrijkt. Het bindwerk aan de reeds in het bezit van het Genootschap zijnde boekwerken voor rekening van de Universiteitsbibliotheek, waaromtrent wij in het vorige jaarverslag hadden te berichten, dat wij met den Directeur dier instelling een overeenkomst er over hadden aangegaan, kwam in het verslagjaar gereed. Voortaan zal die bibliotheek zich ook ten aanzien van de nieuw te verwerven boeken met het binden belasten, waartegenover het Genootschap zich verbonden heeft, van alle uitgaven 50 exemplaren te harer beschikking te stellen ten behoeve van het nationale en internationale ruilverkeer der bibliotheken. Reeds in 1923 was deze regeling getroffen, maar thans is zij voor het eerst uitgevoerd.
De 2de Bibliothecaris van het Genootschap, beheerder van het Leesgezelschap, kon ons omtrent den toestand hiervan mededeelen, dat het ledental van den hoofdtak te Utrecht zich gestadig uitbreidt, dat het filiaal er van te Amersfoort zich tot een zelfstandigen leeskring met één lid te Soest heeft vermogen te ontwikkelen en dat de kringen te Arnhem, Groningen en Haarlem zich in bevredigenden staat weten te handhaven. Van den geldelijken toestand van het Leesgezelschap geeft het kasoverzicht onder Bijlage D het gunstige beeld.
Minder verheugend echter is wat wij aan de hand van ditzelfde overzicht omtrent de geldmiddelen van het Genootschap zelve hebben mede te deelen. Wel sluit de rekening
| |
| |
met een saldo in kas op 31 December 1925 van f 4958.56, waarvan echter het saldo, waarmede het dienstjaar begonnen werd, à f 3070.24 moet worden afgetrokken, maar men vergete niet, dat onder de ontvangsten een termijnbedrag à f 2000. - aan regeeringssubsidie voor de Correspondance de Marguerite de Parme voorkomt, dat thans voor de laatste maal is verleend. Zonder dezen post zou dus de rekening een, zij het ook gering, nadeelig saldo opleveren, en, indien wij op denzelfden voet ons bedrijf bleven voortzetten, zou dit saldo aan het einde van het nieuwe jaar heel aanmerkelijk dreigen te worden. Nu staat hier wel tegenover, dat wij de nog niet verbruikte regeeringssubsidies ter vermeerdering der inkomsten aan rente tijdelijk als kapitaal hebben belegd en dat ditzelfde in vroeger jaren, als de saldi aan Crediet- en Deposito-kas wat al te ruim van omvang werden, hiermede ook wel is geschied, zoodat wij nog wel over eenige reserve te beschikken hebben, maar op den duur zal hier toch een einde aan komen. Wij hebben de contributie, voor het lidmaatschap verschuldigd, nog nimmer verhoogd en denken hiertoe niet dan in de uiterste noodzaak over te gaan, maar het zal gewenscht zijn, indien wij het noodzakelijke evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven willen bewaren, in de eerste plaats te besparen op de drukkersrekening en jaarlijks niet meer te verdrukken dan wat, na aftrek van de telkens terugkeerende onkosten van anderen aard, de gewone inkomsten toelaten. Tenzij wij kans zien, en daarop is thans onze aandacht gevestigd, op andere wijze dan door verhooging der jaarlijksche bijdragen der leden onze baten te vermeerderen. Niettemin hebben wij het in het afgeloopen jaar aangedurfd, een einde te maken aan wat in de oorlogsjaren als crisismaatregel werd toegepast: aan het drukken nl. van het grootste deel der oplage van onze uitgaven op ander dan normaal papier. Voortaan zullen dus
alle leden die uitgaven wederom op dit papier gedrukt ontvangen, zoodat ook de toeslag à f 1.00, per jaar betaald door hen, die hun verlangen hadden te kennen gegeven hun exemplaar op dit papier te ontvangen, voortaan niet meer zal worden geheven. Onder deze omstandigheden hebben wij wel zeer aarzelend ons
| |
| |
in het verslagjaar eenige malen bezig gehouden met de vraag, of wij niet tot verhooging van de inderdaad onbeteekenende honoraria, die het Genootschap aan zijn medewerkers betaalt, zouden overgaan. Zoolang de inkomsten niet op de een of andere wijze kunnen worden vermeerderd, zullen wij die honoraria wel moeten laten, zooals zij waren.
Teleurstellend is het ook geweest, dat de afrekening over 1924, het laatste jaar dat de firma Johannes Müller te Amsterdam de werken van het Genootschap uitgaf, met de liquidateuren van de in het einde van dat jaar ontbonden vennootschap van dien naam, moeilijkheden opleverde. Op dit oogenblik zijn de besprekingen daarover nog niet afgeloopen, maar het Genootschap zal ten dezen aanzien een, zij het dan ook niet grooten, schadepost te boeken hebben.
De laatste bijlage tot dit verslag geeft het gebruikelijke overzicht van de werkzaamheden gedurende 1925 van de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland aan den zijn voltooiïng naderenden Historischen Atlas van Nederland.
In den aanvang des jaars hebben de Voorzitter en de 1ste Secretaris H.M. de Koningin in Hare hoedanigheid van Beschermvrouwe van het Genootschap op een der gebruikelijke, door Haar verleende audiënties begroet. Dezelfde bestuursleden hebben het Genootschap vertegenwoordigd bij de huldiging van Prof. Blok te Leiden, ons mede-bestuurslid, bij zijn aftreden als hoogleeraar wegens het bereiken van den wettelijken leeftijd. Op het in Augustus te Brugge gehouden congres van de Fédération Archéologique et Historique de Belgique deed dit het bestuurslid, Prof. Mulder te Nijmegen.
Als naar gewoonte richtten ook weder in dit jaar verschillende belangstellenden in het binnen- en het buitenland zich tot het Bestuur met verzoeken om inlichtingen van historischen aard, waaraan wij steeds, zoo goed als mogelijk was, trachtten te voldoen. De Russische Academie van Wetenschappen te Leningrad, die om een exemplaar onzer Regels voor het uitgeven van historische bescheiden had
| |
| |
verzocht, verblijdde ons met de toezending in ruil daarvoor van een dergelijk stel Russische regels. Op een tot ons gericht verzoek om geldelijken steun voor de uitgave, vanwege een commissie uit de Koninklijke Academie van Wetenschappen, van een Corpus Sigillorum Neerlandicorum moesten wij tot ons leedwezen met een beroep op de dwingende bepalingen der genootschapswet afwijzend beschikken. Deze wet, waarvan de oplage uitgeput raakte, hield ons in het afgeloopen jaar herhaaldelijk bezig. De gelegenheid, dat tot een herdruk moest worden overgegaan, grepen wij tot een algemeene revisie daarvan aan. Nadat deze herziening door een commissie uit ons midden was voorbereid, stelden wij in de algemeene bestuursvergadering van 31 October den nieuwen tekst vast. Als een aanhangsel bij dit verslag geven wij een overzicht van de aangebrachte wijzigingen; men zal bespeuren, dat deze wel talrijk, maar over het algemeen niet ingrijpend zijn geweest.
Wederom besloten wij de leden van het Genootschap tot een Algemeene vergadering in het voorjaar van 1926 bijeen te roepen. Deze vergadering, waarvan de datum bepaald werd op 7 April en waarvoor wij als sprekers ons eerelid Prof. Rudolf Häpke te Marburg en Prof. Huizinga te Leiden bereid hebben gevonden, zal evenwel ten tijde van het in het licht zenden van dezen bundel Bijdragen en Mededeelingen reeds tot het verleden behooren.
Het plan, dat wij in het vorige jaarverslag met betrekking tot de verzending der uitgaven van het Genootschap aankondigden, hebben wij volledig kunnen ten uitvoer leggen. Natuurlijk, want het grootste gedeelte dier productie was bij het schrijven van dat verslag reeds zoo goed als afgedrukt. In April zonden wij dus het eerste deel der Correspondance française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme in het licht en in Mei d.a.v. het tweede deel der Memoriën en Adviezen van Cornelis Pietersz. Hooft en te gelijk daarmede het 46ste deel der Bijdragen en Mededeelingen; doch men bedenke, dat de hier genoemde twee deelen der Werken reeds min of meer vertraagde publicaties waren, die al
| |
| |
eerder hadden moeten verschijnen. Reeds hebben wij dan ook in het vorige jaar medegedeeld, dat wij met het oog op de productie van 1925 nog een andere uitgave ter perse hadden doen leggen, die ons wel heel laat was aangeboden geworden, maar toen dan ook geheel persklaar, en die daarom en omdat zij ons aantrekkelijk en belangrijk toescheen reeds aanstonds voor de pers was bestemd. Wij bedoelen de Gedenkschriften van M.H. Jansen, Gep. Schout-bij-Nacht-titulair, Lid van den Raad van State, welke de bewerker, de heer S.P. l'Honoré Naber, nog van een boventitel Het leven van een vloothouder had voorzien. In het verslag over 1924 hadden wij de verwachting uitgesproken, dat de druk van dit deel nog wel in 1925 tot een einde zou gebracht kunnen worden, maar onze uiterst voortvarende medewerker was reeds in den zomer met het corrigeeren der drukproeven gereed en wij zouden het deel toen reeds gemakkelijk aan de leden hebben kunnen doen verzenden, als wij het niet wenschelijker hadden geoordeeld, niet reeds zóó kort na de bovengenoemde werken weer een deel te distribueeren. Wij hebben dus den heer Naber verzocht, met eenige vertraging in de verdere voltooiïng zijner uitgave genoegen te willen nemen en met zijn instemming is dit deel der genootschapsuitgaven, dat ook in andere kringen, dan waarvoor deze gemeenlijk bestemd zijn, groote belangstelling heeft gevonden, in het najaar aan de leden toegezonden.
Doordat wij, overeenkomstig het besluit van het vorige jaar, den druk van de Bijdragen en Mededeelingen van 1925 zoo goed als geheel naar het begin van dit jaar hadden overgebracht, voorts de druk van de Gedenkschriften geheel daarin was gevallen en die van de Correspondance de Parme en de Memoriën en Adviezen ten deele ook, was het bedrag der drukkersrekening zóó hoog weer opgeloopen, dat wij tot ons leedwezen ten tweeden male het besluit moesten nemen om het drukken van de Bijdragen en Mededeelingen van 1926, waar heel wat materiaal voor gereed lag, voor het allergrootste deel van de rekening over 1925 af te houden. Men ziet, welk een moeite het soms kost om onder de financiëele omstandigheden, waarop
| |
| |
wij boven reeds het licht lieten vallen, de zaken geregeld te laten voortgaan.
Intusschen was het noodig met het oog op de verzending in 1926 reeds tijdig in het daaraan voorafgaande jaar een nieuw deel der Werken ter perse te leggen en daarvoor kwam dan in het najaar allereerst in aanmerking het eerste deel van de nieuwe serie Rekeningen van het bisdom Utrecht, dat ons medebestuurslid Dr. Heeringa reeds geruimen tijd aan het voorbereiden was. Deze had ons namelijk medegedeeld, dat hij eventueel in het najaar met den druk een begin zou kunnen maken; wij herinnerden ons, dat wij nog bij het leven van Dr. Mr. S. Muller Fz., die deze belangrijke publicatie nog gehoopt had te mogen verzorgen, aan dit werk den voorrang hadden beloofd, zoodra de pers vrij kwam, en zóó is begin October dit deel daarop gelegd. Met bekwamen spoed heeft de heer Heeringa toen nog in 1925 een groot getal vellen van zijn imprimatur kunnen voorzien en met den zelfden ijver heeft hij in het jaar, waarin ons verslag verschijnt, zijn arbeid voortgezet, zoodat dit deel in den aanstaanden zomer wel voor de verzending zal gereed zijn. Daar wij bij het opmaken onzer rekening aan het einde des jaars besloten hebben om in 1926 ons beslist te houden aan het fixum aan drukkosten, dat wij in overeenstemming met onze inkomsten hebben geacht, is het niet te verwachten, dat de leden in 1926 behalve de Bijdragen meer dan dit eerste deel der Bisschoppelijke rekeningen zullen ontvangen. Of wij ook nog een nieuw werk ter perse zullen leggen, zal afhangen van het verbruikte bedrag, als het werk van Dr. Heeringa de drukkerij zal hebben verlaten, en ook van een aantal andere omstandigheden, die hieronder ter sprake zullen komen, nu wij verder verslag gaan doen van den stand, waarin een aantal oude en nieuwe uitgaven in voorbereiding verkeeren.
Eén dier publicaties evenwel mag gezegd worden, niet in staat van voorbereiding meer te zijn: zij is gereed en ligt persklaar in ons archief. Zij bevat de statuten van en kapittel-besluiten betreffende de Nederlandsche Clarissen en Tertiarissen, welken bundel, zooals men uit het vorige jaarverslag weet, de heer H.P.A. de Kok ons reeds aan- | |
| |
stonds bij het aanhangig maken zijner uitgave zoo goed als persklaar had doen toekomen en dien wij voor den druk hadden aanvaard maar..... in reserve gehouden. Tot ons leedwezen hebben wij kort geleden den heer De Kok op zijn navraag moeten antwoorden, dat wij zijn werk in 1926 ook voorloopig nog in reserve moeten houden, daar mogelijk andere medewerkers, die wel na hem om de pers zullen komen vragen maar oudere rechten hebben, vóór moeten gaan. Het spijt ons wel, maar de aard onzer werkzaamheden brengt nu eenmaal de onmogelijkheid met zich mede, het ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’ consequent in praktijk te brengen.
Hieronder volge nu de gebruikelijke revue, waarbij allereerst die uitgaven, die serie-werken zijn, in bespreking komen. Toen het vorige jaar eindelijk het eerste deel der Correspondance de Marguerite de Parme het licht had gezien, hebben wij aan Dr. Theissen op zijn verzoek gaarne eenig respijt verleend, voordat hij zich aan de voorbereiding van den druk van het tweede deel zou gaan zetten. Die tusschentijd zou dan kunnen worden gebruikt, om à tête reposée met hem van gedachten te wisselen over den omvang en de indeeling van de voortzetting dezer uitgave. In de Algemeene vergadering van het bestuur op 31 October zijn toen zijn voorstellen daarover door ons onderzocht en zoo goed als zonder wijziging overgenomen. In beginsel is toen besloten, dat de uitgave nog twee deelen zal beslaan; hoe het beschikbare materiaal van de hand van Bakhuizen van den Brink over die twee deelen zal worden verdeeld en in hoeverre een deel daarvan ongedrukt zal blijven, kunnen wij beter later berichten, wanneer het tweede deel van de pers zal komen, te meer daar in de voorstellen van den heer Theissen eenige plaats is gelaten voor afwijking van den opzet, wanneer de praktijk dit zal blijken te eischen. Dr. Theissen hoopt nog in 1926 met de voorbereiding van deel II een aanvang te maken.
Wat de Rekeningen der Graven en Gravinnen uit het Henegouwsche huis betreft, hadden wij gehoopt, dat de bewerker in den loop van het verslagjaar de kopij voor het tweede deel dier uitgave gereed zou krijgen. In den zomer
| |
| |
over den stand dier voorbereiding geraadpleegd, moest Dr. H.J. Smit ons evenwel mededeelen, dat drukke bezigheden van anderen aard hem belet hadden het werk zoover te brengen en dat hij eerst op het einde des jaars een begin met het collationneeren van de copieën der in dat deel op te nemen rekeningen zou kunnen gaan maken. Wij hebben ons echter bij dit eenigszins teleurstellend uitstel neergelegd. Ook met de voorbereiding van de Correspondentie van Leycester liep het niet zoo vlot, als wij reden hadden gehad om te verwachten. Prof. Brugmans deed ons evenwel mededeeling van de gelukkige omstandigheid, dat hij in een van zijn oud-leerlingen de gewenschte hulpkracht had gevonden, om, gezien zijn vele werkzaamheden, hem bij de verdere voorbereiding der Correspondentie zoonoodig assistentie te verleenen.
Eveneens hebben wij ten aanzien van den tweeden druk van de Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken te berichten, dat er geregeld aan gewerkt wordt, hoewel Dr. Hulshof ons nog geen tijdsbestek kan aangeven, waarbinnen hij denkt gereed te zijn.
In het verslagjaar kwamen wij ten opzichte der publicatie van de Papieren van Willem Bentinck van Roon niet veel verder. Prof. Geyl te Londen meldde ons, dat hij de kopij, voor deel I bestemd, zoo goed als persklaar naar Nederland had kunnen zenden, waar Prof. Gerretson dan voor de aanvulling der annotatie zou zorg dragen. De laatste bevestigde ons zijn voornemen dit te doen, maar meer vernamen wij van de beide heeren in 1925 niet, evenmin als het toegezegde rapport van den heer Geyl over wat van het voorhanden zijnde materiaal in het tweede deel zou moeten worden opgenomen ons bereikte. In het begin van het thans ingetreden jaar had één onzer echter een onderhoud met de beide aanstaande uitgevers, dat ons in een volgend jaarverslag zonder twijfel aanleiding zal geven, meer positieve mededeelingen betreffende deze publicatie in voorbereiding te kunnen doen.
Gelukkig zijn wij in staat over een publicatie, die reeds veel langer op ons programma staat dan de bovengenoemde, thans verblijdende mededeelingen te doen. Reeds in den loop van het jaar had Prof. Posthumus bericht,
| |
| |
dat hij thans tot het schiften en ordenen van de door hem over de organisatie der Nederlandsche Lakenkoopers verzamelde bescheiden kon overgaan, waarop wij hem verzochten, deze mogelijkheid aan te grijpen; in de Octobervergadering van het Bestuur in pleno kon hij ons dan ook toezeggen, zijn kopij in het begin van het jaar 1926 persklaar te zullen toezenden, maar verbond hij daaraan de voorwaarde, dat zijn uitgave dan ook spoedig gedrukt zou worden. Dit verlangen op korten termijn scheen nu niet zoo heel gemakkelijk in te willigen, maar, overwegende, dat wij al zoo dikwijls bij den heer Posthumus hadden aangedrongen onder verwijzing naar het reeds voor lang voor deze publicatie ontvangen regeeringssubsidie, gaven wij de gevraagde toezegging, mits de heer Posthumus in het begin van Februari 1926 zijn kopij zou hebben ingezonden. Wij zullen dus het volgend jaar hierover nader te berichten hebben.
Reeds in onze mededeelingen over de werkzaamheden van het Bestuur in het jaar 1923 hebben wij van ons voornemen kennis gegeven, om de uitverkochte Annales Egmundani te herdrukken, mits wij een bij uitstek daartoe bevoegd geleerde bereid vonden zijn schouders onder dat werk te zetten. Het jaar 1924 ging voorbij, zonder dat er meer dan een voorloopige bespreking werd gevoerd, maar in het afgeloopen jaar kwam ons plan in staat van gewijsde. Onze stadgenoot Prof. Oppermann - men zal begrepen hebben, dat wij hem op het oog hadden - heeft ons, daartoe thans officieel aangezocht, zijn denkbeelden uiteengezet omtrent de wijze, waarop naar zijne meening een uitgave dezer Annales, vermeerderd met de oudste daarmede samenhangende Hecmundensia, in overeenstemming met den stand onzer wetenschap van thans zou moeten worden ingericht; zijn uitvoerig rapport hebben wij toen om bericht en raad in handen gesteld van een commissie uit het Bestuur, die in het bijzonder met onderwerpen van mediaevistischen aard vertrouwd mocht worden geacht, en, nadat die heeren hunne meeningen in een nota hadden neergelegd, hebben wij deze daarna tot het onderwerp onzer beraadslagingen in de Algemeene bestuursvergadering in het najaar gemaakt.
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
Met de strekking dezer nota, die zich in hoofdzaak bij de opvattingen van Prof. Oppermann aansloot, hebben wij ons zonder moeite kunnen vereenigen; eenige schriftelijke gedachtenwisseling met dien geleerde volgde daarop, waardoor nog eenige geringe onzekerheden omtrent zijn bedoelingen werden weggenomen, en zoo is thans een nieuw schip op stapel gezet, waarvan wij ons veel goeds voorstellen. Wanneer het het ruime sop zal kunnen kiezen, is evenwel nog vrij onzeker. Tot de door ons noodzakelijk geachte elementen der voorbereiding toch behoorde o.a. de nauwkeurige studie van het handschrift te Londen; Prof. Oppermann was dit met ons eens, maar meende het raadplegen daarvan te moeten uitstellen, tot zich een voor hem geschikte gelegenheid voor een reis naar Engeland zou voordoen.
Niet veel nieuwe stof werd in het afgeloopen jaar voor de Werken bestemd; over dat weinige nog een enkel woord. Het was ons bekend geworden, dat Miss I.A. Wright te Sevilla zich had bezig gehouden met het verzamelen van afschriften van stukken, betreffende de Spaansch-Nederlandsche betrekkingen op maritiem en koloniaal gebied. Toen wij nu, nog in 1924, ons bezighielden met het plan, om voortaan meer dan tevoren onze aandacht te richten op het publiceeren van omvangrijker en van kleiner bronnen voor onze zeegeschiedenis, was reeds het denkbeeld geopperd, om in 1928, ter gelegenheid van de herdenking van het beroemde wapenfeit van Piet Hein voor 300 jaren, een bundel archivalia uit Spaansche archieven betreffende het geval der Zilvervloot in het licht te geven. Met Miss Wright werden in dien geest onderhandelingen aangeknoopt, die in 1925 tot een verblijdend resultaat leidden. Onze correspondente, een Engelsche van Cubaansche herkomst, heeft zich bereid verklaard, in den zomer van 1926 een aantal door haar gecopieerde stukken in te zenden, die dan hier te lande uit het Spaansch zullen worden vertaald, teneinde de uitgave dier stukken, die natuurlijk in die taal zal geschieden, voor de meerderheid van onze lezers verstaanbaar te maken. Wij staan voortdurend met haar over de uitvoering in briefwisseling en zij heeft reeds eenige malen specimina van haar arbeid ter beoordeeling toegezonden.
| |
| |
Eigenlijk alleen nog maar pro memorie zij hier voorts in deze rubriek Werken aangestipt, dat zeer onlangs één der leden van ons Bestuur namens een Duitsch kerkhistoricus mededeelde, dat deze bereid was het bekende, eenigen tijd geleden in het bezit der Utrechtsche Universiteits-bibliotheek gekomen z.g.n. Frensweger handschrift uit te geven, welks inhoud van beteekenis is voor de geschiedenis der Broederschap des Gemeenen Levens. Het Bestuur verzocht Dr. Hulshof, die hier de bedoelde tusschenpersoon was, zich met zijn correspondent in verbinding te stellen en dezen te vragen, ons een plan van uitgave voor te leggen, dat evenwel tot nu toe ons niet heeft bereikt.
Het denkbeeld, door denzelfden geleerde geopperd en dat eveneens onze 2de Bibliothecaris overbracht, om in de uitgaven van het Genootschap de Opera omnia van Gerlacus Petri op te nemen, hebben wij aanstonds meenen te moeten afwijzen, aangezien een zoodanige uitgave meer van theologischen dan van historischen aard geacht werd.
Zoo ook hebben wij een teleurstellend antwoord moeten geven aan een belangstellende, die een verzameling bescheiden, betreffende de Latijnsche of triviale school te Breda van de 15de tot de 19de eeuw had toegezegd, welke bescheiden bij kennisneming van het ons toegezonden handschrift tot een boek over het genoemde onderwerp bleken te zijn verwerkt.
Wanneer hier sommige onderwerpen, die in vorige jaarverslagen werden aangeroerd, verder niet worden vermeld, geschiedt dit, omdat in het verslagjaar geen nadere besprekingen daarover werden gevoerd.
Nadat wij gedurende en in de jaren onmiddellijk na den oorlog wel eens hebben geklaagd, dat het moeite kostte de Bijdragen en Mededeelingen te vullen, mogen wij ons den laatsten tijd verheugen in een zeer ruim aanbod van bijdragen voor dezen jaarbundel. Zelfs hebben wij ditmaal niet alles kunnen plaatsen, wat daarvoor aanvaard en reeds persklaar ingezonden was. Zoo hebben wij ook dit jaar weer geen gelegenheid gevonden, het tweetal Friesche inventarissen te drukken, dat de heer A. Hallema
| |
| |
ons reeds in 1924 had toegezonden en waarvoor in de vorige Bijdragen al geen plaats meer was. Het was een omvangrijk stuk en wij hadden reeds eerder een ander ook nog al volumineus stuk, dat wij gaarne wilden plaatsen, voor 1926 bestemd, en het heeft, zooals men vatten zal, nog wel eens wat voeten in de aarde om aan de Bijdragen door opname van oud en nieuw aanbod een dusdanigen omvang te geven, als met onze financiëele bedoelingen strookt. Dat wij den heer Hallema op deze wijze hebben moeten teleurstellen, spijt ons te meer, omdat hij ons in het afgelooopen jaar ook nog een andere bijdrage van niet geringen omvang had aangeboden, n.l. eenige rapporten van Jan van Hout over het Amsterdamsche tuchthuis, in 1597-'98 aan de regeering van Leiden uitgebracht in verband met het voornemen om in deze stad een dergelijke instelling op te richten, welke bijdrage ons ook welkom was geweest, maar die wij om dezelfde redenen als bij de bovenvermelde inventarissen tot het volgende jaar moeten laten liggen. Al is zoo iets voor belanghebbenden niet heel aangenaam, voor ons heeft het zijn gemakkelijke zijde, indien wij ook voor de Bijdragen over eenige reserve hebben te beschikken. Toen de heer Hallema in den zomer ook nog ter beoordeeling inzond een lijvig manuscript, handelende over Coornherts Boeventucht, hebben wij hem er aan herinnerd, dat wij wèl bescheiden, maar geen verhandelingen, want zoo een was het, wat hij aanbood, plegen op te nemen.
Dit deel der Bijdragen en Mededeelingen, dat de leden van het Genootschap thans ontvangen, opent met het journaal van den Duitschen soldaat, die aan de zijde van de opstandelingen het beleg van Haarlem medemaakte, waarvan wij reeds eenige malen gewag hadden te maken en dat wij thans van den heer De Witt Huberts persklaar mochten ontvangen; gevolg gevende aan ons in het vorige jaarverslag daartoe geuite voornemen, hebben wij daarachter afgedrukt een paar brieven van een anderen Duitschen krijgsman, die aan Spaanschen kant in denzelfden tijd van zijn ervaringen in den strijd in de Nederlanden gewag maakte en dat wij in een bijblad van het Karlsruher Tagblatt hadden aangetroffen. De geleerde,
| |
| |
die deze brieven daar ter plaatse had uitgegeven en bij aanvrage bereidwillig verlof tot den herdruk verleende, bleek de gewezen Badensche landsarchivaris Dr. Karl Obser te zijn, die bij gelegenheid van de over dit onderwerp gevoerde briefwisseling onze aandacht vestigde op een journaal van een reis door de Nederlanden, in het jaar 1780 door een lijfarts van den markgraaf Karl Friedrich van Baden-Durlach, in wiens gevolg hij reisde, te boek gesteld. Wij hebben ons te dier zake met den heer Obser in verbinding gesteld, maar sedert niets meer van zijn voorstel tot uitgave vernomen.
Het omvangrijke stuk, voor de Bijdragen bestemd, waarvan wij boven in verband met de bijdragen van den heer Hallema gewag maakten en dat nu volgt, is het aan de lezers van onze verslagen van verleden jaar bekende T Leven en Bedrijff van Vice-Admirael de Witt, zaliger, dat de heer l'Honoré Naber eerst nog met een ander, beter gebleken handschrift heeft kunnen vergelijken.
Nieuw, d.w.z. eerst in het verslagjaar ons aangeboden, zijn de nu volgende 23 13de eeuwsche Zeeuwsche oorkonden, die wij van Dr. Obreen te Brussel ten vervolge op reeds vroeger door hem hier gepubliceerde dergelijke verzamelingen aanvaardden, maar het Itinerarium van Jan II daarachter is een oude bekende, dien wij al eenige jaren in portefeuille hadden en op verzoek van den heer Obreen nu afdrukten, nadat hij eenige aanvullingen uit de Grafelijksheidsrekeningen van Dr. Smit aan zijn stukje had kunnen toevoegen.
De bijdragen der heeren Van Schelven, Overvoorde en Meilink, die het deel besluiten, mogen voor zich zelf spreken. Wij namen ze op, toen wij ze in het jaar, waarover ons verslag loopt, ontvingen, omdat ze ons belangrijk schenen en wegens hun geringer omvang zich aan de economie van ons jaarboek goed aanpasten.
Voor het volgende deel hiervan hopen wij te mogen ontvangen de rekening van Maerten Ruychaver, den eersten thesaurier, sedert 1572, voor het Noorderkwartier van Holland, die de heer Dresch, archivaris van Alkmaar, reeds in 1924 blijkens onze mededeelingen van verleden jaar had toegezegd, alsmede de ons door de heeren
| |
| |
Wiersum en De Bussy beloofde stukken, betreffende een visitatie der Johanniter-kloosters in Nederland in 1540, mede in het vorige jaarverslag aangekondigd, maar waarover wij in 1925 niets verder vernamen.
Verder hebben wij reeds in handen gehad, maar ter verdere bewerking voorloopig teruggezonden een journaal uit den Patriottentijd van de hand van een zekeren Ament, dat Mr. A. Haga te 's-Gravenhage door bemiddeling van Prof. Fruin had aangeboden en dat wij de moeite van het opnemen waard achtten; terwijl nog door den heer Dr. D.Th. Enklaar te Breda een bijdrage over de munten van bisschop David van Bourgondië is toegezegd en door Dr. Brünner alhier een rapport van het Hof van Utrecht, aan de Landvoogdes in 1566 over den graanvoorraad, in het gewest Utrecht aanwezig, uitgebracht, en dat wij hem verzocht hebben aan te vullen met soortgelijke stukken uit andere gewesten betreffende deze enquête, die hij in de Archives Royales te Brussel, waaruit het aangeboden stuk stamt, nog hoopt op te sporen.
Nadat wij in het jaar 1924 aan een belangstellende, die onze medewerking had ingeroepen voor het uitgeven van lijsten uit het Delftsche archief van bijdragen, door burgers van Delft in de jaren 1574-76 in de kosten van den opstand geleverd, hadden bericht, dat wij van meening waren, dat dit materiaal zich beter tot verwerking in een opstel dan tot afzonderlijke uitgave leende, kwam hij in den loop van 1925 op het geval terug en vroeg ons zijn aanbod nog eens in overweging te nemen op gronden, die wij wel konden waardeeren. Hoewel wij bij ons oordeel bleven, deden wij een tegenvoorstel, dat naar wij meenden hem en ons zou bevredigen; wij vernamen evenwel er sedert niets meer over, doch wanhopen nog niet.
Evenzeer hangende is nog de uitvoering van het denkbeeld, dat ons door een Hongaarschen medewerker aan de hand werd gedaan, om in achtereenvolgende jaargangen der Bijdragen telkens bij gedeelten een honderdtal brieven van Hongaren aan Nederlandsche geleerden uit de 17de en 18de eeuwen op te nemen, die hij in afschrift bezat. De adviseur, dien wij in deze eenigszins exotische materie raadpleegden, bleek niet ongeneigd om ons te raden
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
in het denkbeeld te treden, maar was niettemin van meening - en wij met hem - dat het drietal brieven, dat ons als specimina dier correspondentie was toegezonden, niet voldoende licht over de waarde hiervan verspreidde. Derhalve hebben wij om meerdere, zoo mogelijk alle afschriften gevraagd, indien wij de origineelen ten minste niet zouden mogen bereiken, en wachten hierop nu nader bericht.
Eveneens in gedachten naar Oost-Europa voeren ons de enkele woorden, die wij nog wijden willen aan de briefwisseling, die wij gevoerd hebben met mevrouw Inna Lubimenko te Leningrad, op wie door een der leden van het Bestuur onze aandacht was gevestigd. Gevraagd, ons uitgaven van bescheiden, in de Russische taal gepubliceerd, te willen opgeven, die de betrekkingen van ons land met Rusland in vroeger eeuwen konden illustreeren en die wij dan, in het Nederlandsch vertaald, in de Bijdragen of in een deeltje der Werken zouden willen opnemen, bleek zij aanvankelijk onze bedoeling niet geheel begrepen te hebben en gaf ons een slechts ten deele aan onze vraag zich aansluitend antwoord. Sedert hebben wij onze bedoelingen verduidelijkt en wachten wij op haar wederwoord.
Slechts zeer in het voorbijgaan hadden wij ons bezig te houden met het voorstel, om ons te belasten met den druk van een aantal brieven van Johan Maurits van Nassau; want juist, toen wij ons opgemaakt hadden met onzen correspondent hierover van gedachten te wisselen, deelde hij mede deze brieven liever in Frankrijk te plaatsen, waar ze met het oog op het onderwerp ook wel redelijk thuis hoorden.
Heel weinig slechts hadden wij af te wijzen. Een verslag van opgravingen nabij Amersfoort moesten wij, omdat het geen bronnenpublicatie was, naar de een of ander periodiek voor locale geschiedenis verwijzen, terwijl wij wat langer hebben geaarzeld ten aanzien van een memorie van Coornhert, aan de Staten van Holland gericht; ten slotte hebben wij den inzender verzocht zijn bijdrage terug te nemen, omdat de memorie naar den hoofdinhoud reeds elders gedrukt was en het niet de moeite waard scheen
| |
| |
om het enkele, ook niet eens heel belangrijke, nog onbekende détail, dat er in voorkwam, het vertoog in zijn geheel te drukken. Maar met dit antwoord zijn wij feitelijk reeds genaderd tot later tijd dan waarover wij hierboven verslag hebben uitgebracht, zoodat het klaarblijkelijk noodig wordt een einde te maken aan onze mededeelingen over een jaar, waarin onze werkzaamheden, zonder in zeer buitengewone nieuwe banen zich bewogen te hebben, ons aanleiding mochten geven met voldoening er op terug te zien.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter.
W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris. |
|