| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1924.
De samenstelling van het Bestuur van het Genootschap bleef in 1924, zooals zij in bijlage A tot het jaarverslag over 1923 reeds was aangegeven. In dat verslag immers hadden wij nog kunnen berichten, dat wij, om de daar vermelde redenen, de heeren Fruin, Gosses, Mulder, Posthumus en Van Schelven hadden uitgenoodigd, om als buitenleden tot het Bestuur toe te treden, en hoe zij wel aan onze roepstem hadden willen gehoor geven. Thans echter is de opgave van die samenstelling meer in overeenstemming met de werkelijkheid, daar onze nieuwe medebestuursleden in het verslagjaar voor het eerst aan onze werkzaamheden hebben deelgenomen. Tweemaal, op 26 April en op 11 October, werd de ‘groote vergadering’ van het Bestuur, die in onze bedoeling lag, te Utrecht gehouden en wij zijn van meening, dat deze bijeenkomsten aan de door ons er van gekoesterde verwachtingen volkomen hebben voldaan.
Ten aanzien van de lijst der honoraire en gewone leden van het Genootschap hebben wij in tegenstelling met het vorige jaar verblijdende mededeelingen te doen, al zijn betreurenswaardige verliezen niet uitgebleven. Geheel toevallig vernamen we toch in den zomer, dat het honoraire lid Prof. O. Pringsheim te Breslau, die in vroegere jaren onze historische litteratuur met waardevolle studiën over de nederlandsche economische geschiedenis had verrijkt, niet meer onder de levenden was; wij wijden een woord van eerbiedige herdenking aan dezen geleerde, die kort voor den oorlog bij een verblijf in ons land nog door een bezoek aan het Bestuur van zijn belangstelling in het Genootschap had doen blijken. Ook de lijst der gewone leden
| |
| |
vertoonde aan het einde des jaars bedenkelijke gapingen, want door overlijden verloor het Genootschap in 1924 8 leden, terwijl niet minder dan 25 hun lidmaatschap meenden te moeten opzeggen; bovendien zagen wij ons tot ons leedwezen genoodzaakt, 4 leden wegens wanbetaling over reeds verscheidene jaren te schrappen. Daarentegen liet gedurende het verslagjaar één lid, dat in 1923 voor het lidmaatschap bedankt had, zich wederom inschrijven. Gelukkig evenwel werd het verlies van 37 gewone leden weer ruimschoots goedgemaakt, doordat op het einde des jaars 54 belangstellenden zich een benoeming tot lid van ons Genootschap lieten welgevallen, wier getal wellicht nog eenigszins zal aangroeien, doordat van enkelen der benoemden in vreemde werelddeelen nog geen antwoord is ingekomen. Bijlage A tot het verslag hierachter geeft dan ook het getal der gewone leden op 1 Januari 1925 als 607 bedragende aan. Een toename in den tijd van 10 jaren, en waarlijk ongunstige jaren, met meer dan 100 leden stemt hoopvol voor de toekomst van het Genootschap!
Ook de lijst der honoraire leden, thans 26 in getal, vertoont eenige vermeerdering. In den aanvang des jaars droegen wij met zijn instemming het eerelidmaatschap op aan den heer Benj. A. Cordt, bibliothecaris der Universiteits-Bibliotheek te Kiew, die in vroeger jaren groote daadwerkelijke belangstelling had getoond in de geschiedenis der betrekkingen van ons land tot Rusland en door wien wij weer in kennis hopen te worden gebracht met wat in vroeger en later tijd op dat gebied in zijn vaderland is te boek gesteld. In December jl. zagen wij evenzeer met ingenomenheid het getal van onze honorairen weder vergrooten door het toetreden van de heeren G.N. Clark te Oxford, den hoofdredacteur van de English Historical Review en schrijver van het kortgeleden verschenen werk The Dutch alliance and the war against French trade 1688-1697, en E.W. Dahlgren te Stockholm, die eveneens in het vorige jaar de nederlandsche historici aan zich verplicht had door zijn standaardwerk over Louis de Geer.
Van de lijst der Genootschappen enz., waarmede het
| |
| |
Historisch Genootschap in betrekking staat (zie bijlage B hierachter), voerden wij de redactie van de Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst te Keulen af, daar de uitgave van dit tijdschrift reeds sedert eenige jaren, in afwachting van betere tijden, was gestaakt, terwijl eveneens wegens opheffing de Historisch-litterarischer Zweigverein des Vogesenclubs in Elsass-Lothringen te Straatsburg daaruit verdween. Nieuw ruilverkeer daarentegen werd aangegaan met den Bond Heemschut te Amsterdam, met de redactie van Sinte Geertruydsbronnen, Tijdschrift voor de geschiedenis van West-Brabant te Bergen-op-Zoom en met die van het Historisch Tijdschrift te Nijmegen. De ruilgenootschappen van het Genootschap ondergingen dus door de stijging van hun getal van 124 tot 125 slechts een zeer geringe uitbreiding.
Niet van uitbreiding van het bestaande ruilverkeer sprak de briefwisseling, die wij voerden met de Historische Kommission für ost- und westpreussische Landesforschung te Koningsbergen en waaruit ons bleek, dat de Altpreussische Monatschrift, welk tijdschrift het Genootschap jaren lang in ruilverkeer had ontvangen, opgehouden had te bestaan. Het lag evenwel voor de hand, dat wij op het verzoek dier Kommission ingingen, om de tot nu toe bestaan hebbende ruilbetrekkingen voort te zetten ten aanzien van de door haar reeds sedert 1923 als voortzetting der Monatschrift uitgegeven Altpreussische Forschungen. Het aanbod van de Smithsonian Institution te Washington, om de reeds sedert jaren gestaakte betrekkingen te hervatten in den zin, waarvan wij in ons vorig jaarverslag gewaagden, wezen wij na nadere overweging van de hand, daar wij door die niet weder aan te knoopen onze bedoeling, de uitgaven van de American historical Association volledig te ontvangen, beter konden verwezenlijken. Overigens betrof de met de ruilbetrekkingen van het Genootschap gevoerde briefwisseling slechts eenige al dan niet gerechtvaardigde aanvragen om toezending van onze uitgaven. Eenige malen bleek daarbij, dat de verzending naar het buitenland van Nederlandsche wetenschappelijke uitgaven door het Centraal Bureau te Delft somtijds met groote vertraging in de aflevering gepaard gaat.
| |
| |
Hoewel het geen eigenlijk ruilverkeer betreft, hebben wij hier toch nog wel het een en ander mede te deelen omtrent de verspreiding, die wij in het afgeloopen jaar aan de uitgaven van het Genootschap gaven. Zoo achtten wij alle aanleiding aanwezig, om aan het verzoek der Sächsische Landesbibliothek te Dresden gehoor te geven, om ter completeering harer serieën aan die instelling - waaraan wij, zooals bekend is, evenals aan eenige andere buitenlandsche boekerijen, gedurende een bepaald aantal jaren de uitgaven van het Genootschap om niet doen toekomen - eenige deelen van vroegere publicaties te schenken, waarop zij strikt genomen geen recht had. Men zal zich voorts wellicht herinneren, dat wij in het najaar van 1914 gehoor gaven aan de uitnoodiging van het desbetreffend comité, om ten behoeve van de te herbouwen boekerij der Leuvensche Universiteit een zoo mogelijk volledig exemplaar der Genootschapsuitgaven ter beschikking te stellen. Eerst in 1924 werd ons de gelegenheid geboden, die belofte zoo goed als mogelijk was in te lossen. Sneller in zijn werk verliep de poging van belangstellenden, om aan de door aardbeving en brand verwoeste Universiteits-Bibliotheek te Tokyo het verlies van haar kostbaren boekenschat te vergoeden. Eveneens aangezocht, om hiertoe mede te werken, heeft het Bestuur een keuze uit de uitgaven van het Genootschap, waarvan te verwachten was, dat zij in het Verre Oosten van nut zoude kunnen zijn, aan de commissie, die zich tot dit doel gevormd had, doen toekomen. Met nog meer instemming ontvingen wij de vraag van Dr. Hoogewerff, den nieuw opgetreden directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, om ten behoeve der boekerij dier instelling, waaraan wij bij hare oprichting reeds een aantal deelen der genootschappelijke publicaties hadden geschonken, opnieuw een keuze uit onzen voorraad te mogen doen. Evenzoo achtte het Bestuur het zijn plicht, gehoor te geven aan het verzoek van de Openbare Boekerij en
Leeszaal te Willemstad op Curaçao, om een serie Bijdragen en Mededeelingen te completeeren, in het bezit waarvan die instelling geraakt was uit de nalatenschap van het vroeger daar bestaan hebbend Geschied-, Taal-, Land- | |
| |
en Volkenkundig Genootschap, waarmede het onze indertijd ruilverkeer had onderhouden. Het scheen ons gewenscht, dat op dezen verren post de uitgaven van het Historisch Genootschap voor belangstellenden te raadplegen zouden zijn; aldus zegden wij de gevraagde completeering toe en boden aan, dat het Bestuur der boekerij en leeszaal een keuze mocht doen ook uit de lijst der Werken. Sedert hebben wij hierover niets meer vernomen, wat waarschijnlijk zijn oorzaak zal gevonden hebben in het spoedig daarna overlijden van onzen correspondent. Wij hopen het volgende jaar aanleiding te hebben, over deze aangelegenheid iets naders te berichten. Hoewel wij met de Universiteits Bibliotheek te Gent geen betrekkingen onderhouden, vonden wij toch aanleiding, om op het ons vanwege haar bibliothecaris gedane verzoek in te gaan, om een tweetal oudere, daar ontbrekende deelen der Bijdragen en Mededeelingen te mogen ontvangen, hoewel het ons niet duidelijk was geworden, op grond van welke overwegingen de vraag was gedaan. Met het oog op ons toch al niet ruim debiet vonden wij echter geen vrijheid, in te gaan op een door den directeur van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek te 's-Gravenhage tot ons gerichte vraag om een vrij groot aantal deelen der Bijdragen en der Werken; wel kwamen wij met hem tot overeenstemming betreffende de ruiling van een getal onder hem berustende en voor ons van beteekenis zijnde doubletten van publicaties van het Genootschap tegen een gelijk getal door hem gewenschte andere deelen daarvan. Evenmin konden wij ingaan op den wensch van de Universiteits-Bibliotheek te Oslo, om tegenover een paar ons van daar toegezonden geschenken een
buitengewoon groot aantal deelen onzer uitgaven als tegengave te mogen ontvangen.
Aan het verslag over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap in het jaar 1924, dat volgens de bepalingen der wet de 1ste Bibliothecaris bij het Bestuur indiende, hebben wij niet veel te ontleenen, daar van de aanwinsten in dat jaar Bijlage E het gebruikelijk overzicht geeft. Alleen mogen hier zijn mededeelingen een plaats vinden, dat thans alle serieën tijdschriften en vervolgwerken, in het bezit van het Genootschap, een plaats
| |
| |
gevonden hebben in het magazijn der Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek, terwijl tot nu toe een deel daarvan in een hulpbergplaats onder dak was gebracht; en verder dat een nieuwe etiquetteering en herstelling, voor zoover noodig, van ons boekenbezit heeft plaats gevonden, alsmede een algemeene contrôle daarvan, met het gevolg, dat een aantal ontbrekende titels in den catalogus der Universiteits-Bibliotheek kon worden opgenomen. In dit verband vermelden wij ook het door ons aanvaarde aanbod van Dr. Hulshof, onzen 2en Bibliothecaris, om de kosten van het inbinden der oudere boeken van het Genootschap voor rekening van de door hem bestuurde Universiteits-Bibliotheek te nemen, indien het Genootschap de somma van f 100 voor het aanschaffen van nieuwe werken wilde beschikbaar stellen.
Van de geschenken in handschrift vermelden wij met dankbaarheid een tweetal nieuwe verzamelingen afschriften uit archieven, die betrekking hebben op de verrassing van het slot Loevestein door Herman de Ruiter in 1570, ons toegezonden door den heer F. Vogels te 's-Gravenhage, die reeds zoo dikwijls tevoren onze verzameling manuscripten met gegevens over dit onderwerp had verrijkt; alsmede het handschrift van een redevoering, door den burgemeester van Brielle, Mr. Egter van Wissekerke, bij gelegenheid van het in gebruik nemen der waterleiding aldaar gehouden, waarin de spreker, die ook reeds eerder het Genootschap tot dank aan zich heeft verplicht, eenige historische bijzonderheden over de watervoorziening dier stad in vroeger tijden had verwerkt. Nog een geschenk mochten wij van ons belangstellend medelid, den heer Vogels, ontvangen: een lijst van namen van Nederlanders, die over de jaren 1568-1572 in de Bürgerbücher van Emden voorkomen, welke lijst voor de geschiedenis der Watergeuzen gegevens bleek te bevatten. Wij hebben nog overwogen, deze lijst uit te geven, maar meenden, na overweging van het ons te dezer zake gegeven advies, het hs. liever in onze verzamelingen te deponeeren, waar het steeds voor belangstellenden te raadplegen is, evenals het afschrift van een ander hs. uit het Emdener archief, dat de heer Vogels ons in 1923 ten geschenke bood en
| |
| |
waarvan wij in het vorige jaarverslag bericht hebben, dat wij de uitgave er van in overweging hielden.
Het verslag van den 2den Bibliothecaris over den staat van het Leesgezelschap stelde tot ons leedwezen ons in kennis met het overlijden, wegens gebrek aan levenskracht, van de Haagsche afdeeling ervan, over welker welstand verleden jaar al geen gunstige berichten tot ons waren gekomen. Een troost bij dit verlies bracht de mededeeling, dat de overige buitenleeskringen, die in Arnhem, Groningen en Haarlem, zich in een goede gezondheid mogen verheugen, terwijl de kern-afdeeling, die te Utrecht - met haar filiaal te Amersfoort -, een verblijdend groot aantal lezers telt. Van den bevredigenden stand der geldmiddelen van het Leesgezelschap legt het kasoverzicht, hierachter onder Bijlage D, getuigenis af.
Datzelfde kasoverzicht geeft, met een saldo in kas en saldo aan Crediet- en Depositokas op 31 December 1924 tezamen van f 3070.24, een vrij gunstig beeld van de financiën van het Genootschap. Men gelieve evenwel te gelooven, dat dit bedrag geen exploitatie-overschot uitmaakt, wat bij een drukkersrekening, als waarvan het overzicht gewaagt, ook niet wel denkbaar is. Toen wij in den zomer van het toen reeds zeer hoog opgeloopen bedrag dier rekening kennis namen, hebben wij - hoewel door de bijzondere omstandigheden, waarvan wij beneden zullen gewag maken, een dusdanige stijging der drukkosten te verwachten was geweest - toch maatregelen genomen, om onze schuld aan de firma Kemink en Zoon niet nog meer te doen aanzwellen; wij hebben van een der uitgaven, die ter perse lagen, het tempo van den druk aanaanmerkelijk vertraagd en den verderen druk van de voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1925 gereed zijnde kopij tot na afloop des jaars laten liggen. Nu in het nieuw ingetreden jaar de drukkosten normaler beloven te worden, hopen wij niet meer tot zulke uitzonderingsmaatregelen onze toevlucht te behoeven nemen.
Te dezer plaatse zij nog eens medegedeeld, wat wij reeds per circulaire aan de leden hebben bericht, dat met het einde des verslagjaars het contract wegens de uitgave der publicaties van het Genootschap met de
| |
| |
firma Johannes Müller te Amsterdam opgehouden heeft van kracht te zijn. Het Genootschap is thans in dit opzicht weer tot de jaren zijner jeugd teruggekeerd; de firma Kemink en Zoon, onze nieuwe uitgeefster, die reeds van het oprichten van het Genootschap af zijn uitgaven heeft gedrukt, heeft daarvan in vroeger jaren ook reeds het debiet gehad. Wij hopen van de dubbele samenwerking met de oude, ons vertrouwde firma, zoowel ten aanzien van den druk als van den verkoop, goede vruchten te mogen plukken. Mogelijk zullen wij in verband met het nieuwe uitgeverscontract met de firma Kemink en Zoon in het vervolg moeten overwegen, of we wel steeds het privilegie zullen kunnen handhaven, dat de leden van het Genootschap genieten, wanneer zij zijn vroegere uitgaven voor de helft van den handelsprijs kunnen betrekken.
Als Bijlage E geeft de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland het verslag harer werkzaamheden aan den Historischen Atlas van Nederland in 1924.
Alvorens met onze mededeelingen betreffende de publicaties te beginnen, volge hier, als naar gewoonte, een kort overzicht van de werkzaamheden van het Bestuur in het jaar 1924, voor zoover die niet daarmede of met aangelegenheden van administratieven aard verband hielden. Verzoeken om in- of voorlichting bleven ook ditmaal niet uit en werden, voor zoover mogelijk, beantwoord. Zoo, toen het Institut de Sociologie van het Instituut Solvay te Brussel ons om mededeeling vroeg van Nederlandsche litteratuur over de in 1669 door Colbert gestichte Compagnie du Nord, of toen een belangstellend lid over portretten van den Engelschen kolonel Sir John Norris, op het einde der 16de eeuw in Staatschen dienst, wenschte ingelicht te worden. Negatief moest ons antwoord luiden op een verzoek om naricht over een hs., dat in het jaar 1853 in een vergadering van het Genootschap was ter tafel geweest, zoomede op een dergelijke aanvraag uit Amerika over bijzonderheden aangaande een zekeren Jacques Cortelyou, die omstreeks 1660 in Nieuw-Nederland een rol heeft gespeeld. Een oogenblik hielden
| |
| |
wij ons weer bezig met de dissertatie van een jong Duitsch econoom over de financiën van Holland en Zeeland vóór den tijd der Republiek, waarover wij in het vorige jaarverslag berichtten, dat wij den voor den druk er van gevraagden steun niet hadden mogen verleenen, en wel, toen degene, die den schrijver toen bij ons had geïntroduceerd, mededeelde, dat de gevraagde hulp thans niet meer van noode was. Inderdaad zagen wij ook voor kort, dat het proefschrift in een Duitsche periodiek het licht had gezien. De Voorzitter nam namens het Genootschap zitting in het Comité ter viering van de herdenking van het verschijnen vóór 300 jaar van Grotius' De jure belli ac pacis; de 2de Secretaris vertegenwoordigde het bij de viering van het 25-jarig bestaan van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond en de 1ste Secretaris bij de opening van het in Augustus te 's-Gravenhage gehouden XXIste Internationale Amerikanisten-Congres.
Behalve de Bijdragen en Mededeelingen, die, als naar gewoonte in het voorjaar, aan de leden van het Genootschap werden toegezonden, konden wij in den zomer van 1924, gevolg gevend aan ons in het vorige jaarverslag uitgesproken voornemen, het eerste deel van De Rekeningen der Graven en Gravinnen uit het Henegouwsche huis, uitgegeven door Dr. H.J. Smit, het licht doen zien. Onze ijverige medewerker, door wiens toewijding, trots eenige onvermijdelijke vertraging, de druk van dit deel zoo vlot van stapel is geloopen, heeft ons toegezegd, in den loop van het jaar 1925 de bewerking van het tweede deel zijner uitgave ter hand te nemen. Intusschen zet onze vroegere amanuensis, Mej. M.I. van Soest, het bewerken van de indices op dit deel en op de vroegere publicaties, betreffende de Grafelijkheids-rekeningen van Holland en Zeeland, door Hamaker geleidelijk voort.
Men zal zich uit onze mededeelingen van het vorige jaar en in verband met hetgeen boven gezegd is over de hooge drukkersrekening van 1924 herinneren, dat wij in dat jaar nog twee andere uitgaven ter perse hadden, nl. het tweede deel van de Memoriën en Adviezen van C. Pz. Hooft van de hand van Dr. H.A. Enno van Gelder en het eerste deel
| |
| |
van de Correspondance de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme, avec Philippe II. Onze hoop, dat wij ten minste één dezer deelen nog in 1924 zouden kunnen verzenden, is niet verwezenlijkt kunnen worden; doch de uitgevers treft te dezen opzichte geen blaam. Dr. J.S. Theissen, de bewerker der Correspondance, was tegen het einde des jaars met den druk zoo goed als gereed; alleen bleek de samenstelling der Table des Matières, die tevens als register op de brieven dienst kan doen, meer tijd te vorderen dan gedacht was en bovendien bracht ons voornemen, deze uitgave met het oog op het afwijkend formaat te doen binden of cartonneeren eenige verdere vertraging. De lezers van dit verslag zullen evenwel, wanneer zij van het bovenstaande kennis nemen, reeds in het bezit van het eerste deel der uitgave gekomen zijn. Wij grijpen gaarne de gelegenheid aan, om onze ingenomenheid te kennen te geven met dit eerste resultaat van onze bemoeiingen ter zake dezer omvangrijke onderneming, waarmede wij ons voor het eerst in het jaar 1913 hebben beziggehouden; tevens bieden wij Dr. Theissen onze gelukwenschen aan, die de vele moeilijkheden, waarvan wij, sprekende over de Correspondance de Marguerite de Parme, in alle sedert uitgebrachte jaarverslagen hadden gewag te maken, met zooveel volharding mèt ons heeft willen mededragen. Niet minder stemt het tot voldoening, dat hij ons, wel na eenige aarzeling, zijn verdere medewerking aan de twee nog volgende deelen heeft toegezegd; binnenkort verwachten wij zijn voorstellen aangaande den opzet van het tweede deel. Ten slotte past het ons bij het verschijnen van het eerste onzen eerbiedigen dank te brengen aan de Nederlandsche Regeering, die door den geschonken financieelen steun onze zorgen van geldelijken aard, die dit groote plan ook meermalen mede heeft gebracht, aanmerkelijk heeft verlicht. Het volgende jaar zullen wij omtrent de voortzetting er
van zonder twijfel nadere mededeelingen kunnen doen.
De druk van het tweede deel der Memoriën en Adviezen van C. Pz. Hooft ging in 1924 geregeld voort en wij zouden, indien wij gewild hadden, dezen vóór het einde des jaars tot een einde hebben kunnen brengen,
| |
| |
indien niet in den zomer de reeds eenige malen gemelde bedenkelijke stijging van de drukkersrekening ons had doen besluiten, den druk van het eenige deel dezer uitgave aanmerkelijk te vertragen, opdat onze financieele verplichtingen de krachten der kas niet te boven zouden gaan. De heer Van Gelder werd bereid gevonden ons ter wille te zijn, waarvoor wij hem dank moeten weten, daar wij hem uitzicht op een vroegere verzending hadden geopend, dan van die vertraging thans het gevolg moest zijn. Het deel is nu afgedrukt en zal tegelijk met dit deel van de Bijdragen verzonden worden.
In het verslag over 1923 spraken wij, na uitvoerige mededeelingen over de in 1922 op het touw gezette publicatie der Papieren van Willem Bentinck van Rhoon, de verwachting uit, dat wij thans daar met meerdere zekerheid op zouden hebben terug te komen. Deze hoop is niet verwezenlijkt; de heeren Geyl en Gerretson hadden ons voor het einde van het afgeloopen jaar een deel der kopij persklaar toegezegd mèt een rapport over het verdere, door ons nog niet geziene, materiaal, dat zij in hunne uitgave hoopten te verwerken. Einde 1924 hadden wij nog niets vernomen, maar in het begin van het nieuwe jaar bevonden wij, dat zij wel ver gevorderd, maar nog niet gereed waren. Wij zouden ons over dit bescheid niet zoo ongerust gemaakt hebben, indien wij niet voor de noodzakelijkheid hadden gestaan, om in het begin van 1925 een nieuw werk ter perse te leggen. Van Prof. Brugmans, die met zijn Correspondentie van Leycester daarvoor in aanmerking kon komen, vernamen wij, dat hij nog niet geheel gereed was, om met den druk te kunnen beginnen; ons ander medebestuurslid, Dr. Heeringa, deed wel zeer bevredigende mededeelingen aangaande de vorderingen van zijn uitgave der Bisschoppelijke rekeningen, maar was ook niet in staat, om vroeger, dan hij met redelijkheid had mogen verwachten, aan de eischen der pers te komen voldoen. Inmiddels strekte het ons tot aanmerkelijke geruststelling, toen in het najaar twee nieuwe uitgaven voor den druk werden aangeboden, waarvan de ééne zoo goed als geheel persklaar was en de andere voor de helft gereed, terwijl het verdere binnenkort ook
| |
| |
voltooid kon zijn. Beide publicaties, waarover wij deskundig advies inwonnen, lachten ons toe en wij deelden aan de inzenders mede, dat wij hunne aanbiedingen wenschten te aanvaarden, maar ‘sine die’, omdat wij toen nog in het onzekere aangaande de Papieren van Bentinck verkeerden. Hoewel het thans volgende echter al tot de werkzaamheden van het jaar 1925 behoort, moet nu reeds in verband met de bovenstaande uiteenzettingen ter kennis der leden gebracht worden, dat wij toen, om de productie niet te laten stilstaan, in het begin van het nieuwe jaar één dier nieuwe uitgaven, waarvan de lotgevallen dus wel zeer voorspoedig verloopen zijn, ter perse hebben doen leggen. Het betreft een werk, dat wel buiten het kader van het meerendeel der uitgaven van het Genootschap ligt, omdat het geheel binnen de 19de eeuw valt, maar waarvan wij juist daarom verwachten, dat het bijzondere belangstelling zal wekken. De Gedenkschriften van den oud-Kapitein-ter-zee, later Staatsraad, M.H. Jansen immers, bewerkt door de bij uitstek bevoegde hand van den heer S.P. l'Honoré Naber, aan wien onze marine- en koloniale geschiedenis en die der ontdekkingsreizen reeds zooveel te danken heeft, bestrijken het uit der aard wel niet zeer roemrijk, maar niettemin uiterst belangrijk tijdvak 1830-1870, belangrijk in verband met de diepgaande veranderingen, die onze zeemacht toen heeft beleefd en waarbij de steller der gedenkschriften een gewichtige rol heeft gespeeld. In den loop van 1925 zal de druk van dit nog al omvangrijke deel wel tot een einde gebracht kunnen worden.
De heer Naber was gereed, om aanstonds te gaan drukken, en ging daarom voor. Dit was toen nog niet het geval met den heer H.P.A. de Kok, den anderen toekomstigen medewerker, dien wij zooeven vermeldden, die ons een publicatie van statuten en kapittel-besluiten betreffende de Nederlandsche Clarissen en Tertiarissen had toegezegd. Hem hebben wij dus moeten vragen, met den druk van zijn sedert geheel persklaar ontvangen werk te willen wachten, tot de gelegenheid, wellicht een onverwachte als in het bovenvermelde geval, zich zou voordoen. Het is natuurlijk zeer gewenscht, een
| |
| |
zoodanige reserve-uitgave achter de hand te hebben, maar zij onzer medewerkers, die oudere rechten hebben, moeten voorgaan, wanneer zij de pers voor zich komen opeischen.
Over eenige voorgenomen uitgaven, die reeds sedert jaren in voorbereiding zijn en waarover wij zoo nu en dan het een en ander te berichten hadden, vernamen wij in het afgeloopen jaar weinig of niets, wat niet verhindert, dat wij het oog er op gericht houden.
Nog niet bepaald in voorbereiding kan men de voortzetting der publicatie van de papieren van Bontemantel noemen, waarover wij reeds sedert eenigen tijd met Dr. Japikse van gedachten wisselden. Ook in het afgeloopen jaar voerden wij met hem over dit onderwerp eenige correspondentie, waaruit tot onze voldoening bleek, dat de heer Japikse bereid blijft, zoodra hij den tijd daartoe beschikbaar zal hebben, met de bewerking van het te zijner beschikking liggende omvangrijke materiaal een aanvang te maken.
Een oogenblik werd door één onzer de aandacht van het Bestuur weer gevestigd op het vroeger wel eens besproken plan van een uitgave van de Kronijk van het Doesburgsch Fraterhuis. Daar het ons bekend was, dat een Nederlandsch geleerde wel eens ten aanzien van een dusdanige uitgave voornemens had te kennen gegeven, hebben wij ons tot dezen om inlichtingen gewend en toen het bleek, dat wij juist waren ingelicht, hebben wij het plan van onze agenda afgevoerd.
Pro memorie, meer dan omdat wij er vooralsnog iets bijzonders over kunnen mededeelen, volge hier de vermelding, dat wij ons eenige malen op voorstel van een onzer historici hebben beziggehouden met de overweging van een uitgave van de officieele correspondentie van D'Estrades. Het plan had zijn aantrekkelijke zijde, maar er was zooveel ander werk, dat op het oogenblik ons nader lag, dat het bij enkele zeer voorloopige schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling is gebleven. Wij komen op het denkbeeld evenwel zonder twijfel terug.
Deze verzekering kan ook stellig gegeven worden ten aanzien van een onderwerp, dat in het verslagjaar in eenige vergaderingen het onderwerp van onze beraadslagingen uit- | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
maakte. Reeds meermalen was in ons midden de wenschelijkheid betoogd van een meer systematische behandeling van de bronnen van onze marine-geschiedenis, waarbij wij zoowel grootere samenhangende als kleinere publicaties, die in de Bijdragen een plaats zouden kunnen vinden, op het oog hadden. In verband hiermede wendden wij ons tot een der beste kenners ten onzent van de vaderlandsche zeegeschiedenis, speciaal om van hem te vernemen, of hij ons reeds aanstonds aan het materiaal voor een serie dergelijke kleine publicaties kon helpen. Het bleek, helaas!, dat hij ons in dezen niet van dienst kon zijn, maar in zijn antwoord ontwikkelde hij het plan van een groote uitgave der bescheiden over de Nederlandsche zeeoorlogen in de 17de eeuw, waarbij dan als proef met die betreffende den eersten Engelschen oorlog zou kunnen worden begonnen. Onze correspondent was echter van meening, dat om verschillende, door hem ontwikkelde en door ons gebillijkte, redenen een dergelijke uitgave nog een paar jaar op zich moest laten wachten. Te gelegener tijd komen wij op dit denkbeeld dus zeer zeker terug.
Ook in 1924 bleef tot onze blijdschap de stroom van aanbiedingen voor de Bijdragen en Mededeelingen ruim vloeien. Doch ook zelf wilden wij nieuwe bronnen aanboren. Mede in verband met onze hierboven gedane mededeelingen over de meerdere aandacht, die wij aan bescheiden betreffende de geschiedenis van ons zeewezen wenschten te wijden, werden ten behoeve van een onzer, met het oog op een eventueele uitgave, op het Rijksarchief te Utrecht de in het bezit van het Algemeen Rijksarchief zich bevindende afschriften van journalen en brieven van Witte Corneliszoon de With uit de jaren 1653-1658, waarvan zich de origineelen te Stockholm bevinden, gedeponeerd. Hoewel wij gaarne deze uitgave verder hadden voorbereid, zagen wij in verband met de hierboven aangekondigde groote uitgave over de zeeoorlogen er voorloopig van af; er was bovendien stof te over.
Het reeds eenige malen vermelde Hollandsche Kroniekje tot 1459, dat Dr. Obreen te Brussel had toegezegd, kwam thans in onze handen en, nadat een onzer medebestuurs- | |
| |
leden in overeenstemming met den heer Obreen - mede in verband met het aanwezig zijn in de Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek van een ander hs. er van dan dat te Brussel, dat de uitgever had afgeschreven - er zijn oog nog eens over had laten gaan, legden wij het in den zomer als eerste bijdrage van onzen jaarbundel op de pers. Toen wij ons daarna met het oog op de kosten hadden moeten beperken bij den verderen druk der Bijdragen, hebben wij ons gedurende het tweede gedeelte des jaars onledig gehouden met het bijeenbrengen van de verdere stof daarvoor, om dan dit alles in het begin van 1925 af te drukken. Het gevolg is geweest, dat de Bijdragen ditmaal wat later dan anders zullen verschijnen, wat, naar wij hopen, niet vaker zal behoeven te gebeuren.
Dr. Van Gelder, de uitgever van Cornelis Pz. Hooft's papieren, had ons reeds eerder gewezen op de wenschelijkheid, eenige aanteekeningen, die hij daaronder gevonden had omtrent de staten van oorlog van de jaren 1601 en 1602 en die in zijn groote uitgave minder op haar plaats waren, afzonderlijk in de Bijdragen het licht te doen zien, maar had dit nog niet in het jaar 1924 kunnen doen, zooals eerst zijn voornemen was geweest, omdat hij over dit onderwerp nog aanvullende gegevens in het Algemeen Rijksarchief had opgespoord. Hiermede vermeerderd vinden thans Hooft's notities hierachter een plaats.
Een geheel nieuwe aanwinst voor de Bijdragen verwierven wij in het jaar 1924 in de daarop volgende Inventarissen van Franeker burgers en boeren omstreeks 1550, ons aangeboden door den heer A. Hallema te Ginneken. Wij hebben de meening van den uitgever, dat hier waardevol materiaal voor de lokale beschavingsgeschiedenis geboden werd, gaarne tot de onze gemaakt en ook reeds een tweetal andere, zich bij de hierachter afgedrukte aansluitende, inventarissen, die hij ons later in het jaar persklaar toezond, voor den druk aanvaard, doch eerst voor den bundel van het volgende jaar, daar die van thans reeds lijvig genoeg dreigde te worden.
Immers was ons intusschen reeds door den heer J. Smit te 's-Gravenhage, van wien wij het vorige jaar reeds een
| |
| |
bijdrage hadden opgenomen, een rekening betreffende den Tocht van Lumey naar Amsterdam in 1572 voor uitgave aangeboden, die wij, mede om de belangrijke, hoewel in verband met het stuk wat uitvoerige, inleiding, gaarne wilden opnemen. En niet minder waren waren wij ingenomen met het afschrift van het uiterst belangrijke Dagboek van Hendrik Haecxs, lid van den Hoogen Raad van Brazilië (1645-1654), welke gewichtige bron voor de kennis van de laatste lijdensjaren van deze bezitting der W.I.C. wij niet gaarne zouden gemist hebben, toen de heer S.P. l'Honoré Naber haar, voorzien van inleiding en annotatie, te onzer beschikking stelde. Nog een ander belangrijk stuk, een levensbeschrijving van Witte Cornelisz. de With, mochten wij van den heer Naber ontvangen; maar, wijl het ons bleek, dat hiervan nog een ander hs. dan het in afschrift aangebodene bestond, dat met het oog op de gewenschte zuiverheid van den tekst eerst, zoo mogelijk, diende opgespoord te worden, stelden wij den heer Naber voor, deze bijdrage voor 1926 te bewaren.
Voor datzelfde jaar bestemden wij een reeds in het begin van 1924 ons toegezegde rekening van Maerten Ruychaver, den eersten thesaurier van oorlog, sedert 1572, voor het Noorderkwartier van Holland, maar die de uitgever, de heer N.J.M. Dresch, gemeente-archivaris van Alkmaar, door bijzondere omstandigheden niet tijdig genoeg voor het jaarboek van 1925 had kunnen inzenden. In de plaats van de rekening van Ruychaver bood de heer Dresch ons echter een serie bescheiden aan, betreffende den strooptocht in Noord-Holland in het jaar 1568 door de bende van Dirk Maertenszoon van Schagen, later nog met een aantal andere, daarop betrekking hebbende stukken, vermeerderd. Na eenige gedachtenwisseling met den heer Dresch over de bekorting en de hergroepeering van het aangeboden materiaal hebben wij dit gaarne aanvaard en de serie bijdragen hierachter wordt er thans mede besloten.
Men ziet, dat wij dus voor het volgende jaar reeds heel wat stof beschikbaar hebben en op meer nog is ons uitzicht geopend; toch hopen wij, dat niemand hierdoor van het aanbieden van kleine bijdragen zal worden afge- | |
| |
houden. Hoe meer kopij ter beschikking van het Bestuur staat, hoe gemakkelijker het vallen kan, in de samenstelling der Bijdragen de gewenschte verscheidenheid aan te brengen. Tot hetgeen, waarop wij voor de volgende jaren hopen, behoort ook het journaal van een Duitsch soldaat, die het beleg van Haarlem medemaakte, en dat wij reeds het voorvorige jaar hadden willen opnemen, indien het toen persklaar ware geweest. Ook in 1924 bleek het nog niet voor den druk gereed. Indien het ons bereikt, nemen wij ons voor, er aan toe te voegen een herdruk van den tekst van eenige brieven uit denzelfden tijd en over hetzelfde onderwerp, die door een belangstellende, die deze kleine publicatie in een Duitsche courant had aangetroffen, aan het Bestuur werd gesignaleerd. Mogelijk gaan wij ook nog over tot den druk van eenige memoriën van de hand van Isaac de Pinto, waarop onze aandacht gevallen was door de lezing van het proefschrift van Dr. J.S. Wijler over dien Amsterdamschen bankier en met het onderzoek van welke stukken een onzer zich in den zomer heeft beziggehouden, zonder dat nog een besluit tot uitgave er van gevallen is. Ten slotte is ons ook nog door Dr. E. Wiersum te Rotterdam een visitatie der Johannieter kloosters in Nederland uit het jaar 1540 beloofd, die hij in samenwerking met ons medebestuurslid Mr. De Bussy hoopt te bewerken.
Weinig in getal waren de aangeboden stukken, die wij niet konden aanvaarden. Het eene betrof eenige in het Delftsche archief berustende lijsten van bijdragen, door Delftsche burgers in de jaren 1574-'76 in de kosten van den opstand geleverd, die wij hoewel op zichzelve belangrijk echter geschikter achtten, om als grondslag voor een artikel over het onderwerp te dienen, zooals wij den inzender dan ook adviseerden; het andere had betrekking op de korte levensbeschrijvingen van twee Nederlandsche schilders, in Italië gewerkt hebbende, die bij nader onderzoek kort tevoren reeds in een italiaansche periodiek bleken afgedrukt.
Dit jaarverslag over 1924, een jaar van drukke bemoeiingen en gewenschte resultaten, moge besloten worden met de mededeeling, dat de gewone lijsten, betrekking
| |
| |
hebbende op de uitgaven van het Genootschap, die vroeger achter elke der uitgaven, sinds een aantal jaren alleen achter de Bijdragen worden afgedrukt, een aanzienlijke wijziging hebben ondergaan. Eensdeels zijn zij bekort en van het overtollige ontdaan; anderszins - en wij hopen dat het daaraan verrichte werk zijn nut zal opleveren - uitgebreid, doordat de inhoud van de gansche serie Bijdragen en Mededeelingen van den beginne af volledig er in wordt vermeld.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP, Voorzitter.
W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.
|
|