Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 44
(1923)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. IV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1922.Sedert 1878 lid van het Bestuur van het Historisch Genootschap; van dat jaar tot 1893 Tweede, daarna tot 1908 Eerste Secretaris. Dan Voorzitter tot zijn dood in 1922; sedert 1920 bovendien Lid van Verdienste, het eenige! Ziedaar in groote lijn geschetst, wat Samuel Muller Fz. voor het Genootschap en zijn Bestuur is geweest. Wel zeldzaam zulk een staat van dienst, wel zeldzaam zulk een belangelooze toewijding van welna vijf en veertig jaren! Van het thans levende geslacht van beoefenaars der vaderlandsche geschiedenis zullen er maar zeer weinigen zijn, die bij het hooren van den naam van het Genootschap niet als vanzelf zich Mullers naam op de lippen voelen komen. En wij, zijn medeleden in het Bestuur, die slechts enkele weken vóór het einde van het jaar, waarover wij het verslag met woorden van rouw en dankbare herdenking bij zijn heengaan moeten aanvangen, mèt vele anderen aan zijn laatste rustplaats stonden, wij wisten, hoe waar het was, toen een jongere vriend, maar die hem tal van jaren na had gestaan, verklaarde onder de vele functies van wetenschappelijken aard buiten zijn ambt, waaraan deze onvermoeibare zijn tijd en gaven had geschonken, slechts ééne te willen gedenken: zijn betrekking tot het Historisch Genootschap, dat immers ‘zijn troetelkind was geweest’. Wij wisten het uit de traditie in onzen kring, die hij gegrondvest had; wij voelden het, als hij met zijn ijzeren geheugen ophaalde van vroeger jaren; wij waren allen korter of langer tijd getuige geweest van zijn vaderlijke toewijding | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan een genootschap, dat wel reeds meer dan een kwart eeuw bestond, toen hij er als lid toe toetrad, maar dat hij en hij alleen gemaakt heeft tot wat het is geworden. En de steller van dit jaarverslag mag het, indien hij er al niet uit ervaring van meer dan 20-jarige samenwerking van getuigen kon, nog eens door een recente herinnering bevestigen. Toen hij korten tijd vóór Mullers verscheiden, toen behalve de zieke zelf niemand meer hoop had, aan zijn ziekbed zat en hem, in tegenstelling met een bezoek van enkele dagen vroeger, in opgewekte stemming aantrof, kwam uit den mond van den Voorzitter - want zóó voelde hij zich nog steeds en hij was het ook uit de verte, al had hij sinds den zomer de Bestuursvergaderingen niet meer bezocht - de toen wel onverwachte vraag met het welbekende goedig-malicieuse lachje, waarom de bezoeker dien vorigen keer niets, als gedurende de laatste maanden van des kranken huiszitten zoo dikwijls, over het Genootschap had verteld. En deze, die dien vorigen keer, toen hij den patient snel vermoeid en lusteloos had aangetroffen en spoedig maar was heengegaan, juist over die dingen had gezwegen, omdat hij overtuigd zich voelde, dat van belangstelling in dit onderwerp toen reeds geen sprake meer kon zijn! Driemaal in den tijd van tien jaren hadden wij in ons jaarverslag een vriend te gedenken, die voorgoed van ons was heengegaan. Eerst Bussemaker, later Van der Meulen en bij beiden was ons leed van hen te moeten missen nog verzwaard door het besef van het smartelijke van een midden in zijn volheid afgesneden leven, dat nog zóóveel had kunnen brengen; nu wij ons van den droeven plicht kwijten, hier onzen ouderen vriend te gedenken, wordt onze droefheid, hoe levendig ook gevoeld over zijn heengaan, verzacht door de zekerheid, waarvan ten aanzien van slechts weinigen kan worden getuigd, dat hier een leven is geeindigd, dat àf was, volbracht in den volsten zin des woords. Heeft de gelukkige man, die dit zeldzame leven heeft geleid, niet zelf verklaard, dat hem het niet alledaagsche voorrecht was te beurt gevallen, dat hij in alles wat hij gewild had en nagestreefd zijn doel had bereikt? Anderen hebben in ander verband de gelegenheid ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vonden, om dat woord te bevestigen, als hunne ervaring in hunne betrekking tot dezen zeldzaam veelzijdige hen niet anders kon doen spreken; weer anderen zullen het nog doen, als zij zich zullen opmaken, om van dit leven in zijn geheel de rekening op te maken. Wij echter voelen den plicht aan den aanvang van dit jaarverslag nog eens in het kort na te gaan, wat Dr. Mr. S. Muller Fz. voor het Genootschap is geweest, al heeft zich voor nog maar weinige jaren op een andere plaats de gelegenheid voorgedaan, hem in verband met het Historisch Genootschap te herdenken, toen hij, de man die reeds zoo vroeg in zijn levensmorgen aan den arbeid was gegaan en zoo ijverig had gewrocht, in zijn groenen ouderdom een van de vele door hem gevierde herdenkingsdagen mocht beleven. In Februari 1878 na het overlijden van Dr. P.J. Vermeulen, dien Mr. S. Muller Fz. reeds eenige jaren tevoren als gemeente-archivaris was opgevolgd, trad hij ook in diens plaats als bestuurslid van het Historisch Genootschap en wel in de functie van 2den Secretaris. Reeds twee jaren tevoren had hij zijn eerste bijdrage in de genootschappelijke werken geleverd, toen hij in de Kronijk XXXI een aantal stukken uitgaf betreffende de magistraats-bestelling te Utrecht gedurende de RepubliekGa naar voetnoot1). In de eerste jaren gaf hij van zijn belangstelling in het Genootschap, behalve door de natuurlijk nauwkeurige waarneming van zijn ambt, voornamelijk blijk door een reeks van grootere en kleinere uitgaven; immers in dien tijd gaven blijkens de notulen dier dagen in de vergaderingen de toenmalige Voorzitter en de 1ste Secretaris, de heeren Brill en Grothe, zoo goed als alleen den toon aan. Toch ontbreken ook voor dezen tijd de aanwijzingen niet, dat met den jongen 2den Secretaris een nieuwe geest in het Genootschap begint te komen. Al heeft het Historisch Genootschap van den beginne af aan meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen zijn dan een plaatselijk geschiedkundig en oudheidminnend gezelschap, wat al blijkt uit het feit, dat het van den aanvang af zijn leden over het geheele land verspreid telde, toch was er nog veel van de oude Utrechtsche verhoudingen, waaruit het voortgekomen was, blijven hangen. Al had eveneens sinds den eersten tijd van zijn bestaan het uitgeven van historische teksten en bescheiden op den voorgrond gestaan, meermalen was men reeds van dat beginsel afgeweken of dreigde men er van af te wijken en na 1878 was het voortdurend Muller, die in de Bestuursvergaderingen zijn waarschuwend woord liet hooren, indien men tot publicaties wilde besluiten, die niet in het kader pasten, dat men zich gesteld had. Van eenvormigheid in de wijze van uitgave en de verzorging van den druk der publicaties was tot dien tijd nog weinig sprake geweest en het is dan ook Mullers initiatief geweest, dat in 1884 aanleiding heeft gegeven tot het vaststellen en uitgeven van de Bepalingen over het uitgeven van handschriften, met eenige wijziging en toevoeging vertaald naar Duitsche voorbeelden, later, in 1896, aangevuld met een stel Bepalingen over het uitgeven van handschriften, betrekking hebbende op de nieuwe geschiedenisGa naar voetnoot1). Dit laatste bundeltje was ook wel bewerkt naar een buitenlandsch voorbeeld, maar toch een zeer vrije bewerking en wel van de hand van den toen reeds als 1sten Secretaris opgetreden heer Muller. Immers in Maart 1893 was deze den hoogbejaarden Mr. Grothe in die functie opgevolgd en nu begint eerst recht de periode, waarin Mr. Muller zijn stempel op het Genootschap heeft gezet. Zijn rechtstreeksche medewerking aan de uitgaven vermindert nu wel wat, maar dit ligt ook zeer voor de hand. De werkzaamheden in en buiten zijn ambt, in dienst van rijk en gemeente, van den heer Muller waren vele, de geschriften uit zijn pen bleven elders rijkelijk vloeien, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar het Historisch Genootschap nam hem thans op andere wijze in beslag. Reorganiseeren, moderniseeren, de wetenschappelijke lijn strak houden: dat waren zijn voortdurende zorgen, waarvan de notulen dier dagen getuigenis afleggen en waarvan naar buiten bleek in de op zijn initiatief sedert 1894 vóór in de Bijdragen en Mededeelingen gepubliceerde jaarverslagen van het Bestuur. Wie de moeite neemt die verslagen van zijn hand uit de jaren 1894 tot 1907 weer eens door te lezen vindt daarin het verhaal, al is in naam steeds het Bestuur aan het woord, hoe één man met een ongeloofelijke toewijding en stalen ijver zich inspant, om eerst het Genootschap op te voeren tot een centraal Nederlandsch publicatie-instituut en daarna, na de instelling van de Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën het Historisch Genootschap te handhaven en zijn goed recht van bestaan daarnaast te doen erkennen. Natuurlijk, dit alles was niet Mr. Mullers werk alleen, maar zijn voorgaan en zijn volkomen overgave aan de taak, die hij zich zelven gesteld had, inspireerden zijn medebestuursleden tot gelijke inspanning, elk naar de mate van zijn krachten. In de jaren na 1893 is het Genootschap geworden, wat het is en het Bestuur van thans en dat van komende tijden zal geen beter hulde kunnen brengen aan de nagedachtenis van wijlen zijn Voorzitter dan door er steeds naar te blijven streven, het werk van diens handen ongeschonden te bewaren en verder op te bouwen. Van 1907 op 1908 is Mr. Muller wegens toenemende drukke bezigheden eenige maanden non-actief Bestuurslid geweest, maar reeds in het voorjaar van 1908 trad hij weer in functie, maar nu echter als Voorzitter, wat hij tot zijn overlijden op 5 December 1922 is gebleven. Deze laatste periode van zijn lidmaatschap van het Bestuur is weêr niet minder belangrijk geweest voor het Genootschap dan de vorige. Men was nu reeds geruimen tijd, waar men wezen wilde; vaste methodes hadden zich ingeburgerd en de administratieve gang van zaken kon aan jongere handen worden overgelaten; maar in zijn leiding van de Algemeene en Bestuursvergaderingen bleef Mr. Muller de handhaver van de traditie, wier geschiedenis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij als niemand kende, de man, die het peil der werkzaamheden hoog hield en pal stond voor de eer en den goeden naam van het Genootschap. Maar niet alleen als krachtig en beleidvol Voorzitter hebben zijn huidige medebestuursleden hem in die jaren leeren kennen; toen zij hem moesten missen, voelden zij ook, welk een belangstellend en hartelijk vriend zij in hem hadden verloren. Het is bekend genoeg, dat Mr. S. Muller Fz. een man was van zeer uitzonderlijke persoonlijkheid, een die - tot zijn innig leedwezen - veel misverstand heeft gewekt in zijn lange en rijke leven, die met velen den degen heeft gekruist en dikwijls hard en raak kon stooten, en ook in den kring van ons Bestuur zou hij zichzelf niet geweest zijn, als niet somtijds verschil van meening hem voerde tot scherper palstaan voor de zijne dan noodig was, maar nimmer leidde dit tot verwijdering of blijvende conflicten; steeds erkende men, dat hij dikwijls gelijk had en in ieder geval alleen de goede zaak voorstond. Maar hoevele herinneringen aan avonden van geestig gesprek en vroolijk geschermutsel staan daar tegenover! Wie als de meesten onzer, die thans deel van het Bestuur uitmaken, terug kunnen zien op een reeks van jaren van samenwerking met dezen zeer bijzonderen man, zullen steeds aan hem de herinnering blijven bewaren als aan een man van uitnemende gaven van verstand en hart, van wonderbaarlijke kennis en inzicht; de vergaderingen van het Bestuur onder zijne leiding waren voor hen steeds meer een vriendschappelijke bijeenkomst, waar het zakelijke op aangename wijze afgewisseld werd met kout en scherts, dan een vormelijk samenzijn tot het afdoen van wetenschappelijke en administratieve belangen. Zooals wij beter nog dan de buitenstaander beoordeelen kunnen, hoe ontzaglijk veel het Genootschap aan den overledene heeft te danken, zoo willen wij het op deze plaats nog eens met volle overtuiging uitspreken, hoeveel onze kleine kring in hem als mensch heeft verloren. Groot waren zijn verdiensten als geleerde en organisator; niet minder groot is onze verplichting, om de nagedachtenis daarvan in eere te houden. Maar ook als mensch zullen wij hem steeds in onze dankbare herinnering bewaren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hopen, dat het welgelijkend portret van onzen overleden Voorzitter, dat wij den lezers van onze Bijdragen hierbij kunnen aanbieden, bij velen ook van aangezicht tot aangezicht de herinnering zal mogen levend houden aan een van de opmerkelijkste figuren van zijn tijd.
Reeds vele malen in de laatste jaren had onze thans heengegane Voorzitter het voornemen te kennen gegeven met het oog op de bezwaren aan zijn leeftijd verbonden, de leiding van het Bestuur neer te leggen; doch steeds hadden wij hem weten te overreden, op dit voornemen terug te komen. Met instemming daarentegen hebben wij Mr. Muller gevolgd, toen hij, ongeveer een jaar vóór zijn dood, bij zijn vriend van lange jaren, den oud-Voorzitter van het Genootschap, Prof. Dr. G.W. Kernkamp, pogingen aanwendde, om dezen te bewegen, de sinds 1908 door hem opengelaten plaats in het Bestuur weder in te nemen, wanneer de heer Muller ten slotte toch het oogenblik zou gekomen achten, om het Voorzitterschap neer te leggen. In den aanvang van het verslagjaar kon de Voorzitter ons tot onze vreugde mededeelen, dat zijn met ons medeweten en onze instemming ondernomen pogingen geslaagd waren en dat Prof. Kernkamp zich bereid had verklaard, hem als Voorzitter op te volgen. Wij hadden echter niet kunnen verwachten, dat deze successie reeds in hetzelfde jaar aan de orde zou komen. Intusschen, toen het onvermijdelijke geschied was, viel de regeling dier opvolging voor ons door dit alles dus bijzonder gemakkelijk. Wij boden in het volle vertrouwen, dat hij ons niet zou teleur stellen, de leiding van het Genootschap aan Prof. Kernkamp aan en nog vóór het einde van het jaar, waarover wij hier verslag geven, ontvingen wij de zekerheid, dat hij bereid was de hem aangeboden Voorzittersplaats in te nemen. Niets kon ons aangenamer zijn! Al hadden de meesten onzer geen persoonlijke herinnering meer aan den tijd, dat de heer Kernkamp onze vergaderingen leidde, toch was het aan allen bekend, dat ook in de jaren, dat hij buiten het Bestuur gebleven was, zijn belangstelling voor het Genootschap nimmer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verflauwd en meermalen op daadwerkelijke wijze door hem was betoond; maar ook uit de traditie was ons bekend, dat hij gedurende de veertien jaren, dat hij lid van onzen kring was geweest, vóórdat hij gedurende even langen tijd daarbuiten was gebleven, achtereenvolgens een uitnemend 2de Secretaris, een belangstellend buitenlid van het Bestuur en een voortreffelijk Voorzitter was geweest. Indien iets ons troosten kan over het gemis van onzen ouden Voorzitter, dan is het het terugvinden van dezen nieuwen. Bij den aanvang van het jaar, waarin hij zijn functie zal aanvaarden, heeten wij Prof. Kernkamp van harte welkom in ons midden! Mejuffrouw M I. van Soest, die sedert het jaar 1910 met grooten ijver het ambt van amanuensis van het Genootschap had waargenomen, vroeg ons tegen het einde des jaars haar uit haar functie te willen ontslaan. De reden van haar verzoek konden wij volkomen billijken; naast haar werkzaamheden aan het Rijksarchief alhier eischten die ten behoeve van het Genootschap te veel van haar krachten en reeds vrij dikwijls was zij in de laatste jaren om gezondheidsredenen verhinderd geweest, haar amanuensisschap zóó waar te nemen, als zij dat wilde. Wij hebben haar het gevraagde ontslag op de meest eervolle wijze verleend en haar dank gezegd voor de toewijding, gedurende een lange reeks van jaren door haar aan de aangelegenheden van het Genootschap betoond, een dank, dien wij op deze plaats nog eens willen herhalen. Wij gelooven een geschikten opvolger voor haar gevonden te hebben, maar meenden in zijn en ons belang te handelen, door voorloopig nog maar een overeenkomst voor een half jaar op proef met hem aan te gaan.
Wanneer wij de ledenlijst van het Genootschap op 1 Januari 1922 vergelijken met die van een jaar later, dan mogen wij met het oog op de tijdsomstandigheden tevreden zijn, daar wij een voortdurenden aanwas, zij het thans ook een kleinen, mogen blijven vaststellen van het getal dergenen, die ons streven wenschen te steunen. Door overlijden, bedanken en - het doet ons leed het te moeten neerschrijven - eenige malen tengevolge van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrapping wegens wanbetaling verloor het Genootschap gedurende 1922 37 gewone leden, welk verlies met ingang van 1 Januari 1923 op verblijdende wijze werd vergoed, en meer dan dit, door het toetreden op onze uitnoodiging van 43 nieuwe leden, waarvan er één vroeger reeds lid was geweest en nu verzocht had opnieuw weer op de lijst geplaatst te worden, terwijl een ander, die reeds in een der voorafgaande jaren was benoemd, maar toen gemeend had de benoeming niet te kunnen aannemen, in den loop van het jaar zijn verlangen, om thans toe te mogen treden, had te kennen gegeven. Bovendien verwachten wij nog antwoord van een tweetal nieuwbenoemden in vreemde werelddeelen, welk antwoord mogelijk het genoemde getal van 43 nog iets zal doen stijgen. Gelukkig hebben wij geen verliezen te boekstaven in de rij der honoraire leden; wel een kleine vermeerdering van hun getal. In den loop van het verslagjaar meenden wij het eerelidmaatschap van het Genootschap te mogen aanbieden aan den Belgischen Algemeenen Rijksarchivaris Dr. J. Cuvelier, wiens belangstelling voor de Nederlandsche geschiedenis bekend genoeg is en die reeds meermalen aan het Genootschap op allerwelwillendste wijze zeer wezenlijke diensten had bewezen. Door zijn door ons gewaardeerd toetreden als honorair lid steeg het getal dezer categorie tot 22 leden, terwijl het getal der gewone leden op het einde des jaars 587 bedroeg. De lijst hunner namen en van die der honorairen vindt men, naar gewoonte, als Bijlage A tot dit jaarverslag. De lijst der genootschappen enz., waarmede het Historisch Genootschap betrekkingen onderhoudt (zie Bijlage B), geeft ditmaal niet veel aanleiding tot bijzondere mededeelingen. Hun getal, aan het einde van het vorige jaar tot 121 gestegen, is thans met drie vermeerderd, doordat op het einde van het jaar 1922 ruilverkeer werd aangegaan met het Genealogisch-Heraldisch Genootschap De Nederlandsche Leeuw, dat alle uitgaven van het Historisch Genootschap in ruil voor zijne publicaties zal verwerven; terwijl reeds vroeger in het jaar op denzelfden voet afspraken waren gemaakt met de redactie van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Weenen verschijnende kwartaals-periodiek Historische Blätter en met de Société pour le Progrès des Etudes philologiques et historiques de Belgique, uitgeefster van het driemaandelijksch tijdschrift Revue Belge de Philologie et d'Histoire. Veel correspondentie met onze ruilgenootschappen werd niet gevoerd en wat wij van hen vernamen stemde niet steeds opwekkend. Een hunner vroeg met het oog op de hooge frankeerkosten zijn zendingen naar Utrecht ongefrankeerd te mogen toezenden, wat wij tot wederopzeggen toestonden; de redactie van de Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst te Keulen deelde mede, dat deze publicatie reeds sedert een paar jaar niet meer verscheen, maar mogelijk weer verschijnen zou; met het oog op deze gewenschte mogelijkheid schrapten wij de redactie van de lijst van ons ruilverkeer nog niet, al staakten wij dezerzijds de toezending onzer uitgaven. Ook overigens zijn de mededeelingen, die de 1ste Bibliothecaris ons over den staat van het ruilverkeer over 1922 deed, niet zeer bevredigend. Aanstonds na het einde van den oorlog is er een verblijdende herleving van. de wetenschappelijke publicatie vast te stellen geweest, maar sedert het laatste jaar viel een zeer betreurenswaardige inzinking te constateeren, vooral, om begrijpelijke redenen, in Duitschland. Hoewel ook in het algemeen de hooge drukkosten waarschijnlijk oorzaak zijn geweest, dat het aantal geschenken beneden het normale bleef, werden toch zoowel uit het binnen- als uit het buitenland een aantal belangrijke boekwerken ontvangen. Eenigszins beschamend is het, dat over het algemeen de schaal bij de onderlinge verhouding dier schenkingen eer ten gunste van het buitenland uitslaat. De lijst van de door Mr. De Bussy als 1ste Bibliothecaris voor de Boekerij en de verzameling handschriften van het Genootschap verworven aanwinsten volgt hierachter als bijlage C. Van de ten geschenke ontvangen handschriften vermelden wij te dezer plaatse allereerst een verzameling aanteekeningen in handschrift uit geschreven en gedrukte bronnen door het lid van het Genootschap, den heer F. Vogels te 's-Gravenhage, bijeengebracht over Herman de Ruyter en de verrassing van Loevestein in 1570. Wij gaven de zeer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volledige collectie gaarne een plaats in onze verzameling handschriften met de bedoeling, de aanteekeningen ter beschikking te stellen van hen, die over genoemde gebeurtenis nader wenschen te worden ingelicht. Voorts mochten wij van een ander lid, den heer Dr. G.M. Slothouwer te Wageningen, een uitgebreide collectie afschriften en aanteekeningen ontvangen, die als materiaal hebben gediend voor door hem en wijlen zijn broeder, Dr. F.G. Slothouwer, in het licht gezonden historische verhandelingen. In het laatst des jaars kwamen de beide Bibliothecarissen met voorstellen tot ons tot vereenvoudiging der administratie onzer Boekerij; van al het daarvoor ingekomene werd tot nu toe een dubbel beheer gevoerd: één ten behoeve van het Genootschap en één ten dienste der Universiteits-Bibliotheek, waarin de onze, zooals men weet, opgenomen is. Het scheen ons inderdaad gewenscht, hierin vereenvoudiging te brengen: sedert 1 Januari 1923 wordt dan ook het geheele administratief beheer van ons boekenbezit door het personeel der Universiteits-Bibliotheek gevoerd. De 2de Bibliothecaris van het Genootschap, in deze trouwens meer handelend als beheerder dier Universiteits-Bibliotheek, onderwierp kort geleden nog eenige andere voorstellen aan onze goedkeuring; daar deze echter eenerzijds eenige onderhandeling met Curatoren der Rijks-Universiteit ten gevolge zouden moeten hebben en anderszins door het Bestuur nader onder het oog dienden te worden gezien, wat bij het einde van het verslagjaar nog niet was ten einde gebracht, stellen wij nadere mededeelingen hierover tot een volgend jaarverslag uit. Uit de mededeelingen van ons medelid Hulshof over het door hem in zijn hoedanigheid van 2den Bibliothecaris beheerde Leesgezelschap stippen wij het volgende aan. Hoewel het getal der lezers zich niet uitbreidde, is de toestand bevredigend. Dr. Hulshof verzoekt ons, te dezer plaats een aansporing aan de leden van het Leesgezelschap te richten, om tot vlugge doorzending der portefeuilles mee te werken, opdat de vervolgwerken niet nutteloos op rondzending behoeven te liggen wachten. Bijlage D tot dit Jaarverslag geeft als batig saldo van het beheer over 1922 van den in het voorjaar nieuw | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgetreden Penningmeester, Dr. K. Heeringa, een bedrag van f 6616.905 op. Dit saldo-bedrag, te verminderen met een dergelijk bedrag, aanwezig op 1 Januari 1922, à f 4576.625, en dus vast te stellen op f 2040.28, geeft reden tot tevredenheid. Wel zullen, nu in de komende jaren voortgegaan zal worden met den in 1922 begonnen druk van de Correspondance de Marguerite de Parme, een om vele redenen uiterst kostbare uitgave, zware eischen aan onze kas worden gesteld, indien wij niet onze andere uitgaven daaronder willen laten lijden; maar wij beschikken gelukkig voor die publicatie over een regeeringssubsidie, en bovendien heeft de firma Kemink en Zoon, onze drukkers, ons toegezegd, dat zij bereid is, tot een verlaging van den contractprijs van ons drukwerk in verband met de verlaging van de drukkersloonen over te gaan. Wanneer dus geen onverwachte omstandigheden onze berekeningen in de war komen sturen, lijkt het, of wij, binnen de perken van de gewijzigde tijdsomstandigheden, over de moeilijke jaren heen zijn en dat de in het vorige jaar uitgesproken verwachting vervuld belooft te worden, dat wij de productie van het Genootschap weer aanmerkelijk boven die van de oorlogsjaren zullen kunnen opvoeren. Dezelfde Bijlage D geeft aan belangstellenden in den staat van het Leesgezelschap naast de inlichtingen, die wij boven daar reeds over gaven, ook een overzicht van zijn bevredigenden financieelen toestand. De laatste Bijlage E geeft de gebruikelijke mededeelingen over de werkzaamheden van de Centrale Commissie voor de historisch-statistische Schetskaarten van Nederland ten behoeve van den Historischen Atlas van Nederland over het jaar 1922.
Tweemaal in het afgeloopen jaar brachten wij een geringe wijziging in de Genootschapswet aan. De eerste hield verband met de reeds in ons vorig jaarverslag vermelde weder-instelling van de functie van Onder-Voorzitter in onzen Bestuurskring. Voor hen, die hun exemplaar der wet in overeenstemming wenschen te brengen met de thans geldende bepalingen, diene de mededeeling, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Art. 15 het woord ‘zes’ in den eersten regel vervallen is, terwijl Art. 18, tweede zinsnede, voortaan gelezen zal worden aldus: ‘Bij zijn afwezigheid wordt hij vervangen door den Onder-Voorzitter of door een der aanwezige functioneerende bestuursleden naar ancienniteit’. De tweede wijziging zal meer belangstelling wekken. Een jaar of zeven geleden hebben wij om redenen van administratieven aard den termijn, waarvóór het lidmaatschap moest worden opgezegd, van 31 December op 1 December teruggebracht. Van dezen maatregel hebben wij niet veel genoegen beleefd. Hoewel gedurende een reeks van jaren in dit verslag op die verandering is gewezen, kwamen toch telkens weer in de maand December berichten in van bedanken voor het lidmaatschap tegen het volgende jaar. Steeds hebben wij die leden er op gewezen, dat zij in verzuim waren en zij waren ook immer zoo loyaal dat te erkennen; maar wij wilden niet den indruk wekken, alsof wij leden, die om de een of andere reden hun lidmaatschap wenschten te doen eindigen, tegen hun zin nog een jaar wilden behouden. Wij zijn daarom over ons comptabel bezwaar heengestapt en besloten voortaan Art. 8, tweede alinea, aldus te doen luiden: ‘Gewone leden, die niet langer wenschen als zoodanig te worden aangemerkt, moeten daarvan aan den 1sten Secretaris vóór of op den laatsten December schriftelijk bericht zenden; bij gebreke daarvan blijven zij de bijdrage voor het volgende jaar schuldig’.
Eenige malen gedurende het jaar 1922 liet het Bestuur zich door een of meer van zijn leden officieel vertegenwoordigen: zoo bij het afscheid uit zijn ambt van den Utrechtschen Universiteits-Bibliothecaris, den heer J.F. van Someren, aan wien het Bestuur tot veel dank was verplicht, als bij gelegenheid van de opening van het Museum G.M. Kam te Nijmegen. Daarentegen waren wij verhinderd, gehoor te geven aan de tot ons gerichte uitnoodigingen, om vertegenwoordigers te zenden bij het anderhalve eeuwfeest van de Académie Royale de Belgique; bij de 25ste jaarvergadering van de Vereeniging ‘Gelre’ te Arnhem, die wij onze gelukwenschen langs schriftelijken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weg aanboden, en bij het in den zomer gehouden 5de Vlaamsche Philologencongres. Een herhaling van een reeds ten vorigen jare genomen proefneming bracht de lezing van Prof. Dr. P. Geyl te Londen, die wij op 12 October in samenwerking met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Departement Utrecht der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de Afdeeling Utrecht van het Algemeen Nederlandsch Verbond, voor belangstellenden inrichtten en waarin Prof. Geyl over ‘De Scheuring der Nederlanden in de 16de eeuw’ sprak. Hoewel wij van oordeel blijven, dat dergelijke bemoeiingen eigenlijk niet op onzen weg liggen, zijn wij van meening, dat wij er ons niet aan mogen onttrekken, wanneer de gelegenheid zich voordoet, buitenlanders in staat te stellen hunne mededeelingen in Nederlandschen kring te komen doen. Daarentegen bleven wij op ons stuk staan, wanneer ook in het afgeloopen jaar ons wederom verzoeken om subsidie bereikten, ook wanneer het doel, waarvoor dat gevraagd werd, onze volle sympathie had. Konden wij echter op andere wijze dan door geldelijke bijdragen van onze daadwerkelijke belangstelling getuigenis afleggen, dan lieten wij dit niet na. Toen de Vereeniging tot het verstrekken van Nederlandsche wetenschappelijke uitgaven aan het buitenland onze medewerking verzocht, om door het afstaan van exemplaren van onze uitgaven buitenlandsche, i.c. Duitsche, bibliotheken, die de middelen daartoe misten, in staat te stellen, haar wetenschappelijk materiaal op peil te houden, toonden wij ons gaarne daartoe bereid, al stelden wij een termijn van vijf jaren; terwijl wij evenzeer met ingenomenheid gevolg gaven aan het verzoek van den archivaris van West-Vlaanderen te Brugge, om door het afstaan van een aantal exemplaren van onze publicaties de handbibliotheek van zijn archief, die door oorlogsgeweld schade had geleden, weder aan haar doel te doen beantwoorden. Het verzoek van een Engelsch-Amerikaansche commissie tot het samenstellen van regels, die bij het uitgeven van bescheiden gevolgd dienen te worden, om ook een exemplaar van de door ons vastgestelde Regels te mogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontvangen, werd natuurlijk gaarne ingewilligd; zoo ook, toen van Duitsche zijde ons om die Regels ter recensie in een nieuw tijdschrift werd verzocht. Insgelijks voldeden wij aan de vraag van de Vlaamsche Vereeniging van Bibliothecarissen en Bibliotheekambtenaren, om een exemplaar van de Wet, van het laatste jaarverslag en van de ledenlijst te mogen ontvangen. Evenmin vonden wij aanleiding, een tot ons gericht verzoek te weigeren, om eenige bladzijden uit een onzer laatste uitgaven elders te mogen doen herdrukken. Toen ons een verzoek van de zijde der Nederlandsch-Hongaarsche Vereeniging bereikte, om gedelegeerden aan te wijzen in een comité tot leniging van den nood der wetenschap in Hongarije, vroegen wij om nadere inlichtingen, daar wij de meening toegedaan waren, dat het de bedoeling was hoofdzakelijk op natuurwetenschappelijk gebied werkzaam te zijn, in welk geval wij ons minder geroepen achtten, daar wij op eigen terrein reeds genoeg te doen hadden. Onze vraag was klaarblijkelijk gerechtvaardigd; immers wij hoorden van de zaak niets meer. Een blijde verrassing bracht ons een aanvraag, om ten behoeve van taalkundige onderzoekingen eenige exemplaren te mogen ontvangen van de voor jaren op ons initiatief vervaardigde historisch-statistische schetskaarten van Nederland. Veel moeite en veel geld heeft ons die onderneming destijds gekost, waaraan het nut, dat zij afgeworpen hebben, helaas! niet evenredig is geweest; ten minste wij hoorden zeer zelden van het gebruik dier kaarten. Met voldoening konden wij dan ook den vrager verwijzen naar het Centraal Depôt te Hattem, waar de kaarten onder de hoede van den heer Hoefer berusten. Ten slotte zij er in deze rubriek van dit verslag de aandacht op gevestigd, dat wij op Dinsdag 22 Mei e.k. wederom de leden tot een Algemeene Vergadering hopen bijeen te roepen. Nadere bijzonderheden zullen hen te gelegener tijd over deze bijeenkomst bereiken, waarvoor wij het voorrecht hadden, ons honorair lid Prof. H. ritter von Srbik te Weenen en Prof. Dr. A.A. van Schelven te Haarlem als sprekers te kunnen werven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thans gaan wij over tot het doen van de gebruikelijke mededeelingen over de uitgaven, die het Genootschap in 1922 in het licht zond en over die, welke in dat jaar in de Bestuursvergaderingen in behandeling kwamen. In het verslag over 1921 moesten wij er op wijzen, dat wij in dat jaar ver beneden onze verwachtingen hadden moeten blijven, wat de productie van onze pers betreft; maar wij verzachtten deze bittere pil met de hoopvolle mededeeling, dat wij voor 1922 een vrij rijk programma hadden, waarvan wij alleen hoopten, dat wij het niet hadden overladen. Het stemt tot voldoening, dat deze verwachtingen voor het afgeloopen jaar niet ijdel zijn gebleken. Immers zag in het voorjaar behalve het 43ste deel der Bijdragen en Mededeelingen het tweede en laatste deel der Brieven aan Johan de Witt het licht, dat wij in een vorig verslag hadden aangekondigd. Hiermede is de De Witt-publicatie uit de nalatenschap van Robert Fruin voltooid; wij grijpen gaarne de gelegenheid van deze mededeeling aan, om ook op deze plaats Dr. Japikse met deze heugelijke gebeurtenis geluk te wenschen en hem dank te zeggen voor de voortreffelijke wijze, waarop hij in betrekkelijk korten tijd deze omvangrijke uitgave het licht heeft doen zien. De voldoening, dat wij dit groote werk ten einde hebben gebracht, wordt nog verhoogd door de toezegging, die onze medewerker, Dr. Japikse, ons in een briefwisseling bij gelegenheid van het beeindigen van den druk der De Witt-correspondentie deed, dat hij geneigd en bereid was, binnen afzienbaren tijd de publicatie der nog onuitgegeven rest der Bontemantel-papieren voor het Genootschap ter hand te nemen. Wij hebben dit aanbod gaarne aanvaard, maar tegelijkertijd den heer Japikse de door hem gewenschte vrijheid gelaten, om het tijdstip, waarop hij een aanvang met den druk dezer uitgave zal maken, - in overeenstemming natuurlijk met onze plannen, - zelf te kiezen. De andere uitgave, die wij voor het verslagjaar op ons programma hadden gezet, de Instructiën voor het Bestuur van de Buitendistricten van de Kaap de Goede Hoop, in het jaar 1805, door Dr. G.W. Eybers M.A, kwam ook in overeenstemming met onze bedoelingen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zomer gereed en werd na de vacantie aan de leden verzonden. Wij willen na het vele, dat wij in den loop der jaren over deze kleine, maar door den verren afstand van den bewerker ongemakkelijke uitgave hier te berichten hebben gehad, thans nog alleen volstaan met de mededeeling, dat wij van dat deel der inleiding, dat over het bestuur ten plattelande van Holland handelt en dat wij aan de bekwame hand van wijlen Prof. S.J. Fockema Andreae dankten, een honderdtal afdrukjes lieten vervaardigen, die tegen geringen prijs bij den uitgever van het Genootschap verkrijgbaar zijn en waarvoor tot dusverre reeds vrij wat belangstelling bleek te bestaan. Gaarne gaven wij ook gehoor aan het verlangen van den heer Eybers, om maatregelen te nemen, ten einde de verspreiding van zijn boekje in Zuid-Afrika te bevorderen. Ook ten aanzien van de Correspondance de Marguerite de Parme kunnen wij de verleden jaar uitgesproken verwachtingen gelukkig bevestigen. In het najaar is een aanvang gemaakt met den druk van deze uitgave, waarvan de voorbereiding ons zoovele jaren van zorg en moeite en aan Dr. Theissen, den bewerker, van geduld heeft gekost. In den loop van 1923 zal zeker het eerste deel het licht zien, al verloopt de druk om verschillende redenen niet snel. De moeilijkheid, die zich bij de voorbereiding had voorgedaan en waarover wij reeds vroeger berichtten, dat de zetter onmogelijk het wel duidelijke, maar zeer kleine schrift van Bakhuizen van den Brink zou kunnen lezen zonder ernstige bezwaren voor zijn gezichtsvermogen, hebben wij na verschillende proefnemingen weten te ondervangen door de kopij reeds vóór zij ter bewerking naar Dr. Theissen gaat langs fotografischen weg te laten vergrooten, zoodat niet alleen de zetter, maar ook hij bij de annoteering van den tekst van deze vergemakkelijking kan profiteeren. De toch reeds hooge kosten van deze uitgave van afwijkend formaat zijn zoodoende nog gestegen, maar wij hopen haar met behulp van het verworven subsidie van de Nederlandsche regeering tot een goed einde te kunnen brengen, zonder dat de andere uitgaven, die in voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bereiding zijn, door die hoogere kosten vertraging zullen ondervinden. Vóór met den druk een aanvang werd gemaakt, brachten wij op verzoek van Dr. Theissen een verandering aan in het plan van uitgave, zooals wij dat in de jaren 1913 en 1914 hadden vastgesteld. Die andere uitgaven in voorbereiding, die wij om de Correspondance de Parme niet mochten en wilden laten wachten, zijn die der Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den Henegouwschen tijd, die Dr. H.J. Smit voor ons bewerkt, en het vervolgdeel van de Memoriën en Adviezen van C. Pz. Hooft, die Dr. H.A. Enno van Gelder ons heeft toegezegd. Beide heeren hadden ons beloofd vóór het einde des jaars een deel van hunne kopij persklaar te zullen toezenden; weliswaar hadden zij bij het einde des jaars nog niet aan hun voornemen uitvoering kunnen geven, maar wij wisten toch, in het bijzonder door een drukke correspondentie nog door wijlen Mr. Muller met Dr. Smit gevoerd, dat in ieder geval één dezer uitgaven ons binnenkort om inlossing onzer belofte, de pers van het Genootschap te harer beschikking te stellen, zou komen vragen. De met de beide heeren hierover gehouden gedachtenwisseling valt niet meer binnen het bestek van het jaarverslag over 1922, maar wij kunnen toch nu reeds, in afwachting van de mededeelingen, die wij het volgende jaar te dezer zake hopen te doen, onzen lezers berichten, dat in de eerste maanden van 1923 met den druk van het eerste deel der Grafelijkheidsrekeningen een begin zal worden gemaakt. Of dit ten aanzien van de Memoriën en Adviezen ook in dit jaar het geval zal zijn, is ons thans nog niet bekend. Een paar uitgaven, die in staat van voorbereiding zijn en waarover wij in het verslag over 1921 eenige mededeelingen deden, vroegen in het afgeloopen jaar onze aandacht niet. Over de Leycester-correspondentie hoorden wij nl. niets, maar wij weten, dat, als wij ruimte voor hare uitgave vinden zullen, ons medelid Prof. Brugmans aanstonds bereid zal zijn, met den druk een aanvang te doen maken. Op de nieuwe uitgave van de Kronijkenlijst en het Goudsche Kronijkje blijft onze aandacht gevestigd; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot onze voldoening vernamen wij van Prof. Posthumus, dat dit van zijn kant ook het geval is met de Stukken betreffende de Lakenkoopers-organisatie, waarover wij sedert een paar jaren niets vernamen. Het stilzwijgen, dat over de eerste twee uitgaven bewaard werd, behoeft ons evenwel niet te verontrusten; zij zullen klein van omvang zijn en beloven, wanneer zij te hunner tijd persklaar inkomen, gemakkelijk tusschen de deelen van grooter publicaties te kunnen worden ingeschoven. En aan groote publicaties zal het ons voorshands niet ontbreken. Reeds gedurende vele jaren toch en laatstelijk tot kort voor zijn overlijden ging de heer S. Muller Fz. met het voornemen rond, om nu eens een begin te maken met de bewerking van een omvangrijke serie Bisschoppelijke rekeningen van Utrecht, waarvan de copieën sinds jaren gereed lagen en waarmede hij zijn wetenschappelijke loopbaan hoopte te besluiten. Steeds evenwel kwam er andere, dringender arbeid tusschen beiden; maar als onzen Voorzitter een langer leven ware beschoren geweest, zou hij zeker binnen kort dit werk, dat hem bijzonder lief was, ter hand hebben genomen. Na zijn dood hebben wij sterk de verplichting gevoeld, het kostbaar materiaal niet nutteloos te laten rusten en daarom stemde het ons tot groote dankbaarheid, dat in de eerste vergadering van het jaar 1923 - wij willen het nu al wel reeds ter kennis der leden brengen - ons medebestuurslid Dr. Heeringa zich in beginsel bereid heeft verklaard, het werk dat zijn betreurde ambtsvoorganger aan het Utrechtsche Rijksarchief had moeten laten liggen, te zijner tijd te voltooien. Doch ook een ander plan van beteekenis heeft in het afgeloopen jaar onze aandacht gevraagd. Reeds in 1921 was het ter loops ter sprake gekomen, maar wij hadden nog niet eerder aanleiding kunnen vinden, er van te gewagen, vóór een officieel aanbod te dezer zake inkwam, wat in den zomer van 1922 ten slotte geschiedde. Reeds in het jaar 1902 was het eerst bij het Bestuur de gedachte opgekomen, de nagelaten papieren van Willem Bentinck van Rhoon uit te geven, die ten deele in het Koninklijk Huisarchief, ten deele in het Britsch Museum | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berusten. Na eenige jaren van voorbereiding en overweging was in 1906 ons medebestuurslid Prof. Bussemaker op ons verzoek naar Londen gereisd, om de in het Britsch Museum bewaard wordende Bentinck-papieren te onderzoeken. Naar aanleiding van dit onderzoek bracht Prof. Bussemaker een belangrijk rapport uit, dat in het 28ste deel dezer Bijdragen en Mededeelingen is afgedrukt. Destijds was onze aandacht het meest gericht op de eigenlijk ten onrechte zoo genoemde journalen in die schriftelijke nalatenschap, die meer losse aanteekeningen over de gebeurtenissen van een niet doorloopende serie jaren bevatten. Ons doel was toen dan ook uit die zgn. journalen uit Den Haag en Londen een zoo volledig mogelijk dagboek van Bentinck te construeeren. Op het oogenblik, waarop Bussemaker zijn onderzoek instelde, was evenwel de voortzetting door de hoogleeraren Krämer en Bussemaker van Groen's Archives de la Maison d'Orange-Nassau aan de orde en het bleek ons, dat al wat wij uit het Koninklijk Huisarchief voor dat te construeeren dagboek noodig zouden hebben, reeds door Groen indertijd bijeengebracht, gereed lag voor die voortzetting der uitgave der Archives. Of het Historisch Genootschap moest nu van de voorgenomen publicatie afzien, òf bij de uitgave van de Archives moesten de aanteekeningen van Willem Bentinck worden uitgelicht. Op grond van deze overweging volgden wij destijds het advies van Prof. Bussemaker, om de Bentinck-uitgave, die wij ons voorgesteld hadden, te laten rusten. Sedert verliepen jaren, zonder dat de Bentinck-papieren in onze vergaderingen ter sprake kwamen, totdat in den zomer van 1921 door Prof. Dr. P. Geyl te Londen te onzer kennis werd gebracht, dat hij in samenwerking met Dr. C. Gerretson bezig was, een onderzoek in te stellen in de Bentinckiana van het Britsch Museum en dat zij voorloopig reeds tot een conclusie betreffende de wenschelijkheid der uitgave hiervan waren gekomen, die van die van Prof. Bussemaker niet onbelangrijk afweek. Hun denkbeeld was niet, die zgn. journalen uit de Londensche verzameling, maar deze collectie in haar geheel, zij het dan ook in zeer besnoeiden vorm, uit te geven. Wij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoorden de mededeeling met belangstelling aan, maar wenschten op het denkbeeld niet eerder in te gaan, vóór wij een gedetailleerd voorstel met overzicht van wat zij zouden wenschen uit te geven van de heeren Geyl en Gerretson zouden hebben ontvangen. Aldus deelden wij hun mee en in de maand September van 1922 kregen wij inderdaad een lijvige memorie van hen in handen, waarin zij hun plan uitvoerig uiteen zetten en de uitgave aan het Genootschap aanboden. Wij hebben deze memorie daarop om bericht en raad in handen van ons medelid Brugmans gesteld, aan wien bovendien een aanzienlijk deel der copieën, die de heeren Geyl en Gerretson naar de bescheiden in het Britsch Museum hadden doen vervaardigen, werden toegezonden. In de laatste vergadering van het jaar, waarover dit verslag loopt, was het rapport van den heer Brugmans nog niet ingekomen, maar wij meenen, nu wij eenmaal van de Bentinck-uitgave eenigszins uitvoerig hebben gewag gemaakt, wel wat op het verslag van het volgende jaar vooruit te mogen loopen, door thans reeds te berichten, dat in de eerste bijeenkomsten van het Bestuur in 1923 dit inmiddels ons toegezonden omvang- en belangrijk stuk eenige malen het onderwerp van uitvoerige besprekingen is geweest, waarbij het door den steller, Prof. Brugmans, mondeling werd toegelicht, en dat het resultaat dezer beraadslagingen was, dat wij aan Prof. Geyl en zijn medewerker in beginsel de uitgave hebben opgedragen, al hadden wij naar aanleiding van hun voorstel wel eenige, niet principieele, bezwaren, die wij verwachten, dat bij nader overleg wel uit den weg zullen kunnen worden geruimd. Het volgende jaar zullen wij dus naar alle waarschijnlijkheid over dit onderwerp wel geheel stellige mededeelingen kunnen doen. Nu alleen nog deze, dat wij onze aanstaande medewerkers meenden te moeten waarschuwen, dat wij niet binnen een kort tijdsbestek de pers te hunner beschikking zouden kunnen stellen; zij zullen zelf trouwens nog heel wat aan het materiaal te bewerken hebben, voor zij ons dat persklaar zullen kunnen doen toekomen. Verdere nieuwe uitgaven van eenigen omvang kwamen in het afgeloopen jaar niet op ons programma te staan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een reeds in 1921 door ons van Dr. Henri Obreen te Brussel ter uitgave ontvangen Itinerarium van Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland lieten wij in overleg met onzen correspondent voorloopig liggen, omdat wij meenden, dat het mogelijk later uit de Grafelijkheidsrekeningen, wanneer die gedrukt zouden worden, zou kunnen worden aangevuld. Van een door denzelfde toegezegd Utrechtsch kroniekje, dat wij in den loop van het jaar meenden te mogen verwachten, hoorden wij niet meer; indien de heer Obreen het ons thans nog wil doen toekomen, zullen wij het gaarne een plaats in de Bijdragen van 1924 inruimen. Gaarne hadden wij ook aanstonds voor de Bijdragen, die door dit verslag worden geopend, een verzameling stukken over de schatting der schildtalen in Overijsel uit de 15e eeuw aanvaard, indien wij niet van meening waren geweest, dat de stukken, zooals zij daar lagen, niet konden worden afgedrukt, maar nadere bewerking vereischten. Wij gaven onze correspondente hiervan kennis en wezen haar den weg, om tot het gestelde doel te geraken; zij verklaarde met ons inzicht in te stemmen en zegde die nadere bewerking toe. Wij verwachten dus te gelegener tijd haar bijdrage te kunnen plaatsen. Eenige jaren geleden hebben wij te dezer plaatse de klacht geuit, dat wij in den laatsten tijd zoo weinig kleine bijdragen voor onzen jaarbundel ter uitgave aangeboden kregen. Wij mogen thans niet meer klagen, want de oogst was rijkelijk; maar wij konden tot ons leedwezen niet alles aanvaarden. Zoo waren wij van meening, dat een ons toegezonden kleine collectie oorkonden over Putten en Strijen te weinig een samenhangend geheel vormde en ook op zich zelf niet belangrijk genoeg was, om in de Bijdragen te worden opgenomen. Een insgelijks weigerend antwoord meenden wij te moeten geven aan een belangstellende, die onze medewerking inriep voor een uitgave van trouwens heel wat grooteren omvang en die dan ook in de Bijdragen geen plaats had kunnen vinden, nl. die van het zgn. handschrift-Borger, een zeer uitvoerige verzameling aanteekeningen over Nederlandsche predikanten, in de Amsterdamsche Universiteits-Bibliotheek berustende. Even- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
min konden wij natuurlijk een verzameling bescheiden betreffende de Leidsche laken-industrie aanvaarden, nadat gebleken was, dat de stukken reeds elders waren gedrukt of verwerkt. Wel hadden wij gaarne de rekeningen opgenomen van de uitrusting der op last van Bossu in 1572 te Rotterdam tegen de Watergeuzen uitgeruste vloot; de rekeningen waren echter vrij eentonig en de bescheiden waren reeds tevoren in het jaar elders verwerkt tot een korte verhandeling, waartoe zij zich ook beter leenden; nu moesten wij vragen, ze terug te nemen. Hetzelfde vroegen wij ten aanzien van een door bemiddeling van een der leden van het Genootschap ons aangeboden, door een Duitsch predikant bijeengebrachte lijst van Nederlanders, die in de 17de en 18de eeuw aan eenige Duitsche inrichtingen voor hooger onderwijs hadden gestudeerd. Deze inrichtingen waren voor het meerendeels weinig belangrijk, de excerpten uit de matrikels van vrij recenten datum, het geheel weinig of niet bewerkt en niet waard, om er veel moeite aan te besteden. Iets uitvoeriger willen wij zijn over de mislukking van een uitgave, die wij na gepleegd overleg met den bewerker wel hadden willen aanvaarden, maar die ons op eenigszins zonderlinge wijze is ontgaan. In het voorjaar deelde een jong Belgisch historicus ons mede, dat hij op het Rijksarchief te Brussel een aantal afschriften had gemaakt, die voor het meerendeel betrekking schenen te hebben op de voorbereiding van de vorming der nieuwe bisdommen in 1559-1561. Wij voelden wat voor het geval, al scheen de verzameling, zooals zij ons beschreven was, onaannemelijk; wij hielden de relatie met onzen correspondent aan en verzochten een onzer, om nader de zaak in quaestie te onderzoeken. Het resultaat was een uitvoerige memorie, waarin onze rapporteur, hoewel instemmend met ons bovenvermeld voorloopig oordeel, aangaf, hoe de Belgische geschiedkundige, naar zijn aanwijzingen verder in België en in Nederland zoekende, een aaneengesloten verzameling bescheiden betreffende de vorming der nieuwe bisdommen zou kunnen bijeenbrengen, die wij eventueel wel in de Bijdragen, mogelijk zelfs wel als een klein deeltje in de Werken zouden willen opnemen. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rapport werd in afschrift aan onzen toekomstigen medewerker toegezonden en hem geraden, naar de aanwijzingen van onzen adviseur te handelen en zich met dezen in verbinding te stellen. Sedert vernamen wij gedurende maanden niets hierop, totdat wij in het laatst van het jaar na op antwoord aangedrongen te hebben, er een kregen, dat ons in geenen deele kon bevredigen. Het luidde, dat de schrijver onzen rapporteur gelukwenschte met diens uitvoerig en nauwkeurig verslag; ‘natuurlijk heb ik mij bij zijn zienswijze neergelegd, die ik volkomen deel’, gaat hij voort, alsof het bedoelde rapport niet, naast de onaannemelijkverklaring van het aangebodene, waarop dat ‘zich er bij neerleggen’ blijkbaar sloeg, een uitvoerig voorstel bevat had, hoe het dan wèl zou aannemelijk gemaakt kunnen worden, en hiervan werd in het antwoord niet gerept. Onze correspondent voelde blijkbaar ook wel, dat zijn houding ons niet zou kunnen bevredigen en voegde aan boven aangehaalde woorden de mededeeling toe, dat hij voor ons gereed had liggen een kerkvisitatie van Breda en omgeving door bisschop Lindanus van Roermond uit het jaar 1581. Wij wilden dit stuk wel voor de Bijdragen aanvaarden, maar stelden eerst een onderzoek in, of het soms reeds ergens hier te lande was uitgegeven en kwamen bij dat onderzoek geheel toevallig tot de verrassende ontdekking, dat de kerkvisitatie van Lindanus inmiddels reeds aan een andere Nederlandsche bronnenpublicatie was aangeboden en daar al ter perse lag. Nader onderzoek bij onzen Belgischen vriend leverde niet veel opheldering. Blijkbaar was hij wel te goeder trouw, maar wij meenden toch zijn niet navolgingswaardige nonchalante wijze van doen met een bescheiden woord van protest te moeten beantwoorden. Indien men moeite doet, een niet geheel wegwijs onderzoeker den weg te wijzen en de uitgaven van het Genootschap voor hem openstelt, mag men toch wel op een wat meer waardeerende bejegening aanspraak maken. Een enkel woord nu nog over een voornemen, dat op andere wijze mislukte. Een onzer vestigde de aandacht van het Bestuur op de regesten, op last der Commissie voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën door een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelsche dame, Miss Wright, te Sevilla gemaakt, en meende, dat op den grondslag van den inhoud van dat Spaansche archief een publicatie betreffende de Nederlanders in West-Indië zou kunnen worden samengesteld. De zeer bevoegde kracht, die hij daarvoor op het oog had, bleek echter bij navraag niet bereid, zich met een dergelijke uitgave te belasten en daarom lieten wij de zaak voorloopig rusten. Op een in het verslagjaar tot ons gericht verzoek, om in de uitgaven van het Genootschap op te nemen het bekende journaal van den Amsterdamschen pensionaris Andries Jacobsz. moesten wij, onder verwijzing naar ons jaarverslag over 1918, antwoorden, dat een uitgave daarvan reeds elders voorgenomen was, al hadden wij er sedert dat jaar niets meer van vernomen. Als slot van het verslag van onze werkzaamheden over het jaar 1922 volge nog de mededeeling, dat wij in dat jaar een correspondentie voerden met een der leden van het Genootschap in Japan, die bereid bleek, zijn aandacht gevestigd te houden op een uitgave van bescheiden in Japansche archieven, die van belang zouden kunnen zijn voor de geschiedenis der betrekkingen van Nederland en Japan, welke bescheiden dan uit den aard der zaak in vertaling zouden dienen te worden weergegeven. Gezien de belangstelling, door ons medelid in het denkbeeld getoond, achten wij het niet ondenkbaar, dat wij een volgend jaar hierover meer zullen te berichten hebben.
Over de bijdragen, die dit deel van onzen jaarbundel vullen, hebben wij niet veel te zeggen. Zij mogen voor zich zelf spreken; wij achten ze belangrijk en zijn den inzenders dankbaar. De omvang van dit deel is voor het eerst wat grooter dan in de laatste jaren; thans reeds hebben wij toezegging van eenige bijdragen voor het volgende jaar, wat ook een heugelijk verschijnsel is. Niettemin bevelen wij de Bijdragen en Mededeelingen in de belangstelling der vaderlandsche geschiedbeoefenaars aan: kleine publicaties van beteekenis, die een afgerond geheel vormen, zijn ons altijd welkom. Indien onze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelen het toelaten, willen wij gaarne trachten aan die Bijdragen weer haar omvang van de jaren van vóór den oorlog terug te geven.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.C. de Savornin Lohman, Onder-Voorzitter. W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van hetgeen door wijlen Dr. Mr. S. Muller Fz. in de Bijdragen en Mededeelingen en de werken van het Historisch Genootschap is uitgegeven.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|