Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 43
(1922)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1921.Evenals in ons vorig jaarverslag hebben wij thans wederom het een en ander mede te deelen aangaande de samenstelling van het Bestuur. In de October-vergadering van het verslagjaar gaf namelijk Prof. De Savornin Lohman, onze Penningmeester, zijn medeleden te kennen, dat hij het wenschelijk geoordeeld had, zijne maatschappelijke functies, die geen onmiddellijk verband met zijn academische werkzaamheden hielden, te beperken; hij zou het liefst met ingang van het jaar 1922 van het penningmeesterschap ontheven willen worden, doch verklaarde zich bereid, aan te blijven, totdat de rekening over 1921 zou zijn afgesloten. Wij hebben de mededeeling van den heer Lohman aanvankelijk met leedwezen vernomen; gedurende de zes jaren, dat hij een plaats in ons midden had ingenomen, hadden wij hem niet alleen als een hoogst ijverig en nauwgezet penningmeester leeren kennen, maar ook als een bestuurslid, wiens adviezen, speciaal op dat gebied onzer wetenschap, waarop hij zich meer in het bijzonder thuis voelde, wij steeds op hoogen prijs hadden leeren stellen; terwijl wij ook het opgewekt aandeel, dat hij in het officieuse gedeelte onzer werkzaamheden placht te nemen, noode zouden missen. Gelukkig echter bleek er een weg te vinden, waarlangs wij Prof. Lohman, den afgetreden Penningmeester, wederom zóó in het Bestuur zouden kunnen binnenleiden, dat behalve het verlangen | |
[pagina VI]
| |
van zijn medeleden om hem te behouden ook, en niet het minst, het belang van het Genootschap werden gediend. In vroeger jaren namelijk heeft het Bestuur van het Historisch Genootschap een Tweeden of Onder-Voorzitter gekend, maar later schijnt de behoefte aan diens werkzaamheid niet meer zoo gevoeld te zijn; immers sedert het jaar 1902 werd bij ontstentenis van den Voorzitter diens plaats door het oudste met een functie in het Bestuur bekleede lid, dat dan dubbel belast werd, vervuld. Hoewel in den loop der laatste twintig jaren van een dergelijke voorzitterlijke ontstentenis nu niet zoo heel dikwijls sprake is geweest, kwam zij uit den aard der zaak toch wel eens voor en wij hadden meermalen reeds de bestaande regeling als niet geheel gewenscht leeren voelen. Nu onze huidige Voorzitter met het oog op zijn leeftijd reeds een enkelen keer gemeend had, zich van de vervulling van aan het voorzitterschap verbonden verplichtingen te moeten excuseeren, scheen de gelegenheid geschikt, wederom een vasten Onder-Voorzitter in onzen bestuurskring binnen te voeren. Wij hebben toen gemeend, deze plaats aan den heer De Savornin Lohman te moeten aanbieden: het onder-voorzitterschap pleegt in normale omstandigheden een sinecure te zijn, wat van het beheer der genootschapsgelden uit den aard der zaak niet kan gezegd worden, zoodat zoowel Prof. Lohman als zijn medeleden tevreden konden worden gesteld. Na eenige gedachtenwisseling heeft onze voormalige Penningmeester het hem gedane aanbod aanvaard. Van af 1 Januari 1922 is hij dan als Onder-Voorzitter van het Bestuur opgetreden, al is hij nog niet geheel ontheven van de lasten van zijn vorige bestuursfunctie, wat eerst het geval zal zijn, als hij mèt de kas het penningmeesterschap aan Dr. K. Heeringa zal hebben overgedragen. Wij hebben namelijk dezen, den sedert kort benoemden nieuwen rijksarchivaris in de provincie Utrecht, bereid gevonden, met ingang van het jaar 1922 een plaats in ons midden in te nemen en na afdoening der rekening-1921 als Penningmeester op te treden. Wij verheugen ons er ten zeerste over, dat de heer Heeringa door de op hem uitgebrachte benoeming aan te nemen den traditioneelen band tusschen het | |
[pagina VII]
| |
Utrechtsche archief en het Genootschap heeft willen bevestigen. Op deze mededeelingen omtrent de samenstelling van het Bestuur, waarmede, indien er aanleiding toe bestaat, dit jaarverslag een aanvang pleegt te maken, moge thans het een en ander betreffende de honoraire en de gewone leden van het Genootschap volgen. Na hetgeen wij het vorige jaar over de toen belangrijk aangegroeide rij der eere-leden hebben gezegd, zouden wij thans over hen zeer kort kunnen zijn - nieuwe honorairen toch werden in 1921 niet benoemd -, indien wij niet één hunner, die van ons is heen gegaan, moesten gedenken. Henri Havard, Inspecteur-generaal honorair van Schoone Kunsten, die in het afgeloopen jaar op 83-jarigen leeftijd te Parijs overleed, behoorde wel tot de oude garde onzer eereleden en sedert jaren bestonden tusschen hem en ons geen andere betrekkingen meer, dan dat zijn naam telken jare weer door ons werd vermeld met een zeker gevoel van twijfel, of hij nog wel in leven zou zijn; doch de ouderen onder onze lezers zullen zich de populariteit herinneren van werken als Les villes-mortes du Zuyderzée, Histoire de la faience de Delft en La Hollande pittoresque, waarin in de 70-er jaren der vorige eeuw de geestige Franschman van zijn bewondering en liefde voor Nederland getuigde. Velen onder Havard's landgenooten hebben na en voor hem over ons land geschreven; maar weinigen - en terecht - hebben in hun tijd een zoo groot aantal geestdriftige lezers gevonden. In 1921 verloor het Genootschap door overlijden 11 en door bedanken 16 gewone leden, terwijl in den loop des jaars nog één nieuw lid toetrad, dat, reeds met den ingang van 1920 als zoodanig benoemd, door een misverstand tot nu toe verzuimd had, van zijn bereidheid om toe te treden kennis te geven. Tegenover het totale verlies van 26 gewone leden staat een aanwinst van 39 nieuwbenoemden, die met ingang van 1922 aan de roepstem van het Bestuur gehoor gaven. Van één der door ons benoemden konden wij nog geen antwoord ontvangen wegens den verren afstand zijner woonplaats; maar ook als hij onverhoopt het lidmaatschap niet mocht aan- | |
[pagina VIII]
| |
nemen, kunnen wij een uitbreiding met een dertiental van de lijst der gewone leden boeken. Veel is het niet, maar onder de huidige omstandigheden mogen wij niet ontevreden zijn. Verleden jaar hadden wij aanleiding erger klaagtonen aan te slaan en toch zijn de omstandigheden voor hen, die voor het lidmaatschap van onze geleerde genootschappen het meest in aanmerking komen, er niets beter op geworden. Veel slechter werden zij voor die onzer gewone leden, die, woonachtig in landen met een uiterst deprecieerde munt, onze toch waarlijk niet hooge - en ook nooit verhoogde - contributie niet meer bleken te kunnen betalen. Wij hebben hen daarom, met behoud van alle rechten, die het lidmaatschap hun geeft, voor den tijd van vijf jaren van het betalen van de verplichte jaarlijksche bijdrage vrijgesteld, tenzij zij van deze faciliteit geen gebruik wenschten te maken. In de gebruikelijke bijdrage A tot dit jaarverslag vindt men de namen der 21 honoraire en 580 gewone leden. Het aantal genootschappen e.d., waarmede het Historisch Genootschap in ruilverkeer staat, nam in het afgeloopen jaar wederom eenigszins toe. Met het Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht werd een overeenkomst aangegaan, met terugwerkende kracht tot het jaar 1916, waarbij wij tegen de op ongeregelde tijden verschijnende Bijdragen dier instelling onze Bijdragen en Mededeelingen in ruil toezegden. Desgelijks werd onze jaarbundel als tegengave aangeboden voor het Journal, jaarlijks uitgegeven door de Dutch Burgher Union of Ceylon te Colombo, waarmede wij, zooals beneden nader zal worden geboekstaafd, in het verslagjaar op aangename wijze in betrekking kwamen. Reeds sedert het jaar 1920 waren wij ter zake van ruilverkeer in onderhandeling met de vereeniging Haerlem te Haarlem; met ingang van 1922 zullen wij van haar, eveneens tegen onze Bijdragen en Mededeelingen, haar Jaarverslag en de door haar op ongeregelde tijden uit te geven monografieën over de geschiedenis van Haarlem ontvangen. Pogingen, om tegen een in prijs aequivaleerend aantal der genootschapsuitgaven ook de vroegere publicaties van Haerlem te verkrijgen, faalden evenwel. | |
[pagina IX]
| |
Op het einde van het verslagjaar waren nog onderhandelingen over ruilverkeer loopende met de redacties van eenige nieuwe buitenlandsche geschiedkundige tijdschriften, over welker afloop wij het volgend jaar hopen te kunnen berichten. Het getal der genootschappen enz., waarmede wij betrekkingen onderhouden, bedraagt thans 121; de lijst daarvan vormt, als naar gewoonte, bijlage B tot dit verslag. Met één dezer werd het ruilverkeer om zeer aannemelijke redenen beperkt. Van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ontvingen wij sedert jaren naast de uitgaven harer Letterkundige ook die der Natuurkundige Afdeeling, alsmede de latijnsche prijsverzen ex legato Hoeufftiano. Wij meenden in het belang der Akademie te handelen en tegelijkertijd de ons spaarzaam toebedeelde ruimte in de Universiteits-Bibliotheek te dienen, door aan de Koninklijke Akademie te verzoeken, voortaan de werken der Natuurkundige Afdeeling alsmede de latijnsche verzen niet meer toe te zenden, terwijl de reeds vroeger ontvangen exemplaren dier uitgaven werden teruggestuurd. Aan het verslag van den 1sten Bibliothecaris over 1921, waaruit wij reeds de bovenstaande mededeelingen putten, zij verder nog ontleend, dat eenige vereenigingen, waarmede wij in ruilverkeer staan, de door den oorlog onderbroken verzending harer publicatiën hebben hervat, terwijl een veelvuldige correspondentie met andere werd gevoerd over de aanvulling van insgelijks door de oorlogsomstandigheden onvolledig geraakte serieën. Hetzelfde jaarverslag van den 1sten Bibliothecaris maakt melding van een aantal, voor een deel belangrijke, geschenken, die onze Boekerij in 1921 het voorrecht had te ontvangen. De lijst daarvan, alsmede van de periodieke aanwinsten, vindt men hierachter als bijlage CGa naar voetnoot1). | |
[pagina X]
| |
De verdere mededeelingen van den beheerder der genootschapsboekerij over de veranderde opstelling en de vernummering van de aan zijn hoede toevertrouwde schatten kunnen wij te dezer plaatse gevoeglijk voorbijgaan. Evenals in vorige jaren viel over het bezit van het Genootschap aan handschriften niets te berichten. De 2de Bibliothecaris, de leider van het Leesgezelschap van het Genootschap, deelde ons mede, dat het getal leden van den Utrechtschen tak vooruitgaande is, al bedroeg het bij het einde des jaars slechts twintig. In de vier buiten-Utrechtsche leeskringen is het ledental een weinig afgenomen. De stand der geldmiddelen van het Leesgezelschap is niet ongunstig. Ten einde den inhoud der portefeuilles aantrekkelijker te maken, zijn naast de periodieken, die daarin circuleeren, een aantal historische werken aangeschaft. Als bijlage D zijn aan dit verslag toegevoegd het gebruikelijke kasoverzicht en de staat van ontvangsten en uitgaven over 1921 van den Penningmeester. Aan kasgelden en Crediet- en Depositokas was op 31 Dec. j.l. een bedrag van f 4576.625 te boeken, te verminderen evenwel met een dergelijke som aan het begin van het jaar à f 3762.035, zoodat er een overschot is van f 814.59. Dit bedrag is wel wat hooger dan dat van het vorige jaar; maar de klachten, die wij in ons jaarverslag over 1920 neerschreven over het bedroevende verschil tusschen de inkomsten van het Genootschap en wat wij daarvoor quantitatief aan wetenschappelijke productie hadden kunnen leveren, zouden wij hier moeten herhalen, indien het niet eentonig werd, steeds op hetzelfde aambeeld te moeten hameren. Het verlangen om deze productie, zij het dan ook niet tot het peil van vóór den oorlog, eenigszins op te voeren, heeft ons gedwongen, in het afgeloopen jaar zeer ernstig de vraag onder de oogen te zien, of het niet tijd werd, den druk van de publicaties van het Genootschap in het buitenland te doen geschieden. Veel tijd en moeite hebben wij aan dit onderzoek ten koste gelegd. Te Berlijn en te Weenen hebben wij bij te goeder naam en faam bekend staande drukkersfirma's prijsopgaven ingewonnen; nadat wij de in verband met die opgaven noodige, zeer | |
[pagina XI]
| |
uitvoerige berekeningen hadden gemaakt van de algeheele besparing aan drukkosten, die door het opdragen van den druk aan buitenlandsche drukkers zou kunnen worden verkregen, bleek het zoodoende te behalen voordeel op het eerste gezicht zeer aanzienlijk; zoo aanzienlijk, dat wij op het punt gestaan hebben, de banden, die gedurende meer dan driekwart eeuw het Genootschap aan de firma Kemink en Zoon hadden gebonden, te verbreken en zelfs het loopende contract, dat van 1 Januari 1920 dateerde, reeds opzegden. Maar bij nader inzien bevonden wij, dat genoemd voordeel geen zuivere winst zou uitmaken; nieuwe kosten, die aan het drukken in het buitenland en aan het inrichten van een nieuwe administratie van den voorraad onzer uitgaven, die tot nu toe door de firma Kemink werd gevoerd, onvermijdelijk zouden zijn verbonden, zouden het te behalen voordeel voor een aanzienlijk deel denkbeeldig maken; het sluiten van contracten in het buitenland op langen termijn scheen met het oog op de geringe standvastigheid der vreemde valuta's en in verband daarmee der prijzen, bezwaarlijk, om dan nog te zwijgen van de velerlei last, dien, met het oog op het karakter van het te verrichten drukwerk, het met zich zou brengen, indien dit, in plaats van te Utrecht, te Berlijn of te Weenen zou worden bezorgd. Om al deze redenen was het ons zeer welkom, toen na breedvoerige besprekingen de firma Kemink bereid bleek om een nieuw contract aan te gaan, waarbij in bevredigende mate aan onze bezwaren werd tegemoet gekomen. Dat dit contract ons in staat zal gesteld hebben, reeds in het jaar 1922 den omvang van onze uitgaven niet onbelangrijk op te voeren, hopen wij van harte in een volgend jaarverslag aan de leden van het Genootschap te kunnen berichten. De 2de Bibliothecaris geeft in dezelfde bijlage D, waarnaar wij zooeven verwezen, een overzicht van de geldmiddelen van het Leesgezelschap, waarvan wij reeds boven berichtten, dat hunne toestand bevredigend was. Bijlage E geeft het gewone overzicht van de werkzaamheden aan den Historischen atlas van Nederland van de zijde van de Centrale commissie voor de historischstatistische kaarten van Nederland; ten slotte doet een | |
[pagina XII]
| |
nieuwe bijlage F voor het eerst verslag van hetgeen sedert zijn oprichting op 13 Januari 1920 door het Comité voor koloniale historische studiën, waarover wij reeds in de twee voorafgaande jaarverslagen te berichten hadden, werd verricht.
Aangaande die bestuursverrichtingen, die buiten de verzorging der genootschapsuitgaven of de gewone administratieve werkzaamheden vallen, hebben wij in de eerste plaats te berichten, dat op 23 Februari 1921 ons medebestuurslid Prof. Dr. P.J. Blok met den 1sten Secretaris door H.M. de Koningin in audientie werden ontvangen, bij welke gelegenheid aan eerstgenoemde de gelegenheid werd geboden, den eerbiedigen dank van het Bestuur uit te spreken voor het aanvaarden door H.M. van het Beschermvrouwschap van het Genootschap. Door één of meer zijner leden werd het Bestuur voorts vertegenwoordigd bij een lezing, op verzoek van het College van Kerkvoogden der Ned. Herv. Gemeente te Utrecht in April door den heer Ir. D.F. Slothouwer, architect belast met de restauratiewerken van den Dom, over de aan hem gegeven opdracht en de voorloopige resultaten daarvan gehouden, - alsmede bij de opening op 26 Juni van de door het Bestuur der Gemeente Utrecht op touw gezette tentoonstelling van afbeeldingen van den Domtoren ter gelegenheid van de 600-jarige herdenking van de eerstesteen-legging van dit monument. Daarentegen had het Bestuur tot zijn leedwezen geen gelegenheid, zich te doen vertegenwoordigen op het in Augustus te Mechelen gehouden 4de Vlaamsche Philologencongres, waarvoor het een uitnoodiging had ontvangen. Wederom moesten wij op eenige aanvragen om subsidieering of steun van ondernemingen van wetenschappelijken of oudheidkundigen aard uit statutaire overwegingen een weigerend antwoord geven. Bereikten ons evenwel aanvragen, om door het afstaan van deelen der Genootschapsuitgaven wetenschappelijke of nationale doeleinden te steunen, dan namen wij die steeds in de meest welwillende overweging, tenzij de geringe voorraad der gevraagde nummers ons tot een afwijzing van het verzoek noodzaakte. | |
[pagina XIII]
| |
Zoo voldeden wij ook gaarne aan het verzoek van een onzer duitsche medeleden om opgave van nederlandsche wetenschappelijke genootschappen, die voor een uitnoodiging, om lid van de Hansische Geschichtsverein te worden, in aanmerking zouden komen; terwijl de van ons gevraagde medewerking werd verleend aan de Vereeniging ter verstrekking van nederlandsche wetenschappelijke uitgaven in het buitenland, door aan een aantal staats- en universiteitsbibliotheken in Duitschland de uitgaven van het Genootschap voor den tijd van vijf jaren om niet toe te zeggen. Toen de Nederlandsch-Zuidafrikaansche Vereeniging onze medewerking verzocht bij het verspreiden van nederlandsche wetenschappelijke werken in Zuid-Afrika, konden wij tot onze voldoening antwoorden, dat de bevordering der nederlandsche cultuurbelangen daar te lande steeds onze aandacht bezat en dat wij op dit gebied reeds verricht hadden, wat wij meenden te kunnen en te moeten doen; voor verdere aanwijzigingen in deze richting hielden wij ons niettemin aanbevolen. Ook op een andere wijze hadden wij in het afgeloopen jaar gelegenheid, getuigenis af te leggen van onze belangstelling in de loten van den nederlandschen stam in de verstrooiing. In het voorjaar had één onzer te Londen kennis gemaakt met den heer E.H. van der Wall, Inspector of Schools te Colombo (Ceylon), een Nederlander van afkomst en een zeer ijverig en belangstellend lid van de Dutch Burgher Union of Ceylon. Ons medelid wist den heer Van der Wall, die zijn verlof in Engeland doorbracht, te overreden naar het land van zijn vaderen over te steken en door het houden van voordrachten over de nederlandsche Burghers op Ceylon en hun klaarblijkelijke aanhankelijkheid aan den ouden stam de belangstelling voor deze verre maar nog niet afgestorven stamverwanten levendig te houden. De heer Van der Wall voldeed volgaarne aan dit verzoek en hield op 12 April voor de leden van het Historisch Genootschap, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van de afdeeling Utrecht van het Algemeen Nederlandsch Verbond een door lichtbeelden verduidelijkte voordracht over | |
[pagina XIV]
| |
The Dutch in Ceylon, welke zeer de aandacht trokGa naar voetnoot1). Boven hebben wij reeds medegedeeld, hoe de kennismaking met den heer Van der Wall tot het aanknoopen van nadere banden met de Dutch Burgher Union of Ceylon heeft geleid. Voor een andere lezing van een in Nederland en zijn geschiedenis zeer belangstellend buitenlander, waartoe onze medewerking werd gevraagd, is in het afgeloopen jaar nog niets kunnen komen.
Nadat wij jaren lang hebben moeten klagen over den invloed der tijdsomstandigheden op onze werkzaamheid als bezorgers van uitgaven van historische bescheiden en ook dit jaarverslag bij een terugblik over het afgeloopen jaar niet in blijde juichtonen kan spreken, hopen wij toch, nu de last van onze drukkersrekening staat verminderd te worden en ook overigens door het spaarzaam beheer van onzen afgetreden Penningmeester de financieele toestand van het Genootschap er niet kwaad voorstaat, dat thans voor het laatst hier ter plaatse gewag zal gemaakt behoeven te worden van den zwarten tijd, dien wij hebben beleefd. Al was de oogst in het afgeloopen jaar nog schraal, voor het jaar 1922 hebben wij een vrij rijk programma; laat ons hopen, dat wij het niet hebben overladen. In den aanvang van 1921 zagen de Kerkeraadsprotocollen der Nederduitsche vluchtelingenkerk te Londen. 1560-1563 van de hand van Prof. Van Schelven het licht; na hetgeen wij in het vorige jaarverslag daarover hadden mede te deelen, kunnen wij er hier thans verder het zwijgen toe doen. Deze uitgave behoorde immers eigenlijk tot de productie van 1920 en verscheen slechts door onvoorziene omstandigheden in het jaar, waarover wij thans bericht geven. Dit was niet aangenaam, maar onvermijdelijk en daarom troosten wij ons, dat wij in denzelfden geest over het laatste deel van de De Witt- | |
[pagina XV]
| |
publicatie moeten berichten. Verleden jaar deelden wij mede, dat het tweede deel van de Brieven aan Johan de Witt binnenkort ter perse zou gelegd worden en dat Dr. Japikse den druk in 1921 tot een goed einde hoopte te kunnen brengen. Het heeft evenwel niet zoo mogen zijn; hoewel er in een flink tempo doorgewerkt is, bleek de voor dit deel beschikbare kopij zóó omvangrijk, dat het wel Mei 1922 zal worden, vóór het laatste deel der De Witt-uitgave zal kunnen worden rondgedeeld. In een volgend jaarverslag komen wij op deze onderneming nader terug. Met dat al is het feit niet te verbloemen, dat in 1921 dus eigenlijk alleen de Bijdragen en Mededeelingen zijn verschenen; wij hopen, dat thans voor het laatst van zóó beperkte productie zal moeten worden verslag gedaan. Immers, terwijl De Witt nog niet onze pers heeft verlaten, hebben wij tijdens het opstellen van dit verslag een aanvang gemaakt met den druk van een publicatie, waarvan de kopij reeds sedert eenige jaren gereed lag, maar bezwaarlijk een plaats in de rij onzer werkzaamheden kon vinden. Wij bedoelen de Instructiën voor het Bestuur van de Buitendistricten van de Kaap de Goede Hoop, in het jaar 1805, van den Zuid-Afrikaner Dr. G.W. Eybers, waarover wij het laatst in het verslag over 1919 het een en ander mededeelden. De daar besproken aanvullingen der inleiding, die wij aan Dr. Eybers gevraagd hadden, hebben ons wel nimmer bereikt, maar de inleiding tot de Instructiën is door de goede zorgen van één onzer en niet het minst door een belangrijk opstel van de hand van nu wijlen Prof. Fockema Andreae, dat wij er konden inlasschen, van dien aard geworden, dat wij ook zonder de zorgende hand van den uitgever, die met het oog op den verren afstand van zijn woonplaats den druk aan ons moest overlaten, de verantwoordelijkheid voor deze uitgave, van wier lotgevallen een voorwoord van het Bestuur zal berichten, gerust durven dragen. Het zal geen omvangrijk deeltje worden, dat wij in den zomer hopen rond te zenden. In 1922 hopen wij verder eindelijk een aanvang te kunnen maken met den druk van het eerste deel der | |
[pagina XVI]
| |
Correspondance de Marguerite de Parme. Immers in het vorige jaarverslag hebben wij mogen berichten, dat Z.E. de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen het Bestuur had uitgenoodigd, zijn verzoek om een nader subsidie ten behoeve dezer uitgave in 1921 te herhalen, nadat in het daaraanvoorafgaande jaar, niettegenstaande het gunstig advies van de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, de Minister om redenen van budgetairen aard dit verzoek had moeten afwijzen. Nadat wij in Mei van het jaar aan dien wenk hadden gevolg gegeven, zagen wij tot onze voldoening, dat op de in het najaar ingediende begrooting het door ons gevraagde bedrag was uitgetrokken; toen echter, vóórdat de begrooting nog door de Tweede Kamer in behandeling was genomen, door het aangaan van een nieuw en voor ons gunstiger drukkerscontract de berekeningen, die aan deze subsidieaanvrage ten grondslag hadden gelegen, herziening bleken te behoeven, hebben wij die berekeningen opnieuw gemaakt en daarop aan den Minister bericht, dat wij met een lager bedrag, dan aanvankelijk gevraagd was, volstaan konden. Tijdens het afdrukken van dit verslag bereikt ons de tijding, dat de Tweede Kamer dit bedrag heeft gevoteerd; wij zullen ons nu aanstonds wederom met Dr. Theissen in verbinding stellen en hopen het volgende jaar te kunnen mededeelen, dat wij midden in den druk van het omvangrijke werk zitten. Gelukkig, dat deze druk dan niet geheel op onze kosten zal behoeven te geschieden; het zou er anders treurig uitzien voor twee andere medewerkers, die beloofd hebben in het najaar hunne kopij van het eerste gedeelte der door hen te bezorgen uitgaven persklaar in te zenden. Dr. H.A. Enno van Gelder heeft namelijk ons op het einde des verslagjaars medegedeeld, dat hij in September a.s. het grootste deel van het door hem bewerkte vervolgdeel op de Memoriën en Adviezen van C. Pz. Hooft hoopt gereed te hebben, terwijl Dr. H.J. Smit ons onlangs verblijdde met de mededeeling, dat hij eveneens in den herfst het eerste deel der Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den Henegouwschen tijd voor den druk gereed zal hebben. Wij hebben beiden heeren, toen wij | |
[pagina XVII]
| |
hun opdracht tot deze uitgaven verstrekten, geen toezegging kunnen doen ten opzichte van het tijdstip van den druk daarvan; maar wij zullen in het nieuw ingetreden jaar toch wel een besluit dienaangaande dienen te nemen. Wij hopen dan, dat wij het met deze twee voortvarende medewerkers tot aller tevredenheid eens zullen worden. Inmiddels zal binnen afzienbaren tijd ook de Leycesteruitgave om toegang tot de drukkerij komen vragen; immers Prof. Brugmans deelde in den loop des jaars mede, dat al wat hier te lande ten behoeve dier publicatie afgeschreven moest worden thans gereed was en hij nu alleen nog maar wachtte op de nadere gegevens uit Engeland, die Prof. Geyl te Londen indertijd had toegezegd. Nu deze op ons verzoek deze toezegging heeft herhaald, zal dus de Leycester-correspondentie spoedig persklaar zijn; wanneer de druk er van zal aanvangen, zal denkelijk in een volgend jaarverslag kunnen worden medegedeeld. Een paar oude bekenden, die wij door den oorlog wat uit het gezicht hadden verloren, de nieuwe uitgave der Kronijkenlijst en van het Goudsche Kroniekje, vroegen in het jaar 1921 weer voor een oogenblik onze aandacht. Ons medebestuurslid Dr. Hulshof toch deelde ons op onze navraag mede, dat hij de Kronijkenlijst in 1922 hoopt gereed te krijgen, waarna hij zich aan de bewerking van het Goudsche Kroniekje zal zetten. Nieuwe uitgaven, behalve dan met het oog op de Bijdragen en Mededeelingen, zijn door ons in 1921 evenmin als in het voorafgaande jaar aanvaard. Hoewel dit aan den eenen kant te betreuren valt, daar het schijnt te wijzen op een ebbestand in de wetenschappelijke wateren, die ook anderen is opgevallen, kunnen wij toch eigenlijk niet zeer ontevreden daarover zijn, daar het ons in staat zal stellen, langzamerhand een al te overladen geworden programma af te werken. Er zijn toch behalve de bovengenoemde ook nog andere uitgaven in het uitzicht, waarover hier thans niet bericht behoeft te worden, aangezien zij in 1921 niet in bespreking kwamen. Een paar maal moesten wij aangeboden werk weigeren. Het eene geval betrof een reisverhaal van twee Delvenaars, | |
[pagina XVIII]
| |
die in 1561 een pelgrimstocht naar het Heilige Land hadden ondernomen; het journaal had wel wat aantrekkelijks, maar er zijn er meer zoo en wel oudere en belangrijkere; wij vroegen dus onzen adspirant-medewerker het terug te nemen. Een ander aanbod moesten wij weigeren, omdat er in onze uitgaven geen plaats voor was. De oud-archivaris van Westfalen, Dr. F. Philippi te Munster, bood ons een kunsthistorische verhandeling aan over het bekende ruiterstandbeeld in den Dom te Bamberg, waarin hij meende een portret van den Roomschkoning Willem II van Holland ontdekt te hebben. Wij waren zoo gelukkig, voor dit belangrijke opstel, dat ongelukkig niet in het kader onzer uitgaven paste, een plaats in het tijdschrift Oud-Holland te vinden.
In het jaarverslag over 1920 hebben wij gemeend, ons er over te moeten beklagen, dat in de laatste jaren de stroom van kleine bijdragen voor de Bijdragen en Mededeelingen zoo begint te luwen; wij hebben aan die klacht in het openbaar een reeks van ondershandsche schriftelijke aanvragen aan mogelijke medewerkers om kopij voor onzen jaarbundel toegevoegd. Het resultaat was van verschillenden aard; enkelen antwoordden aanstonds niets te hebben; eenigen zegden wel het een en ander, en begeerlijks, toe, maar zonden het nog niet in, zoodat wij op hen voor het volgende jaar hopen; weer anderen deden hunne toezegging gestand, maar enkelen hunner tot ons leedwezen vrij laat in het jaar, zoodat de hierachter volgende Bijdragen en Mededeelingen wat later dan gewoonlijk zullen verschijnen. Dit 43ste deel der Bijdragen dan, waarop dit verslag de inleiding vormt, vangt aan met twee kleine, maar niet onbelangrijke bijdragen van ons mede-bestuurslid Prof. Blok, die ons reeds zoo dikwijls met de vruchten van zijn speurzin en belezenheid verblijdde: 1o een Brief over de plundering van Den Haag door Maarten van Rossum van Marcus van Weze, een in de Stichtsche woelingen van het begin der 16de eeuw diep betrokken Gelderschman; de brief was wel niet onbekend, maar wordt thans voor het eerst nauwkeurig uitgegeven en toegelicht; 2o een Brief van Frederik Hendrik (27 Maart | |
[pagina XIX]
| |
(1624)) aan een ons onbekenden adressant, één der weinige hollandsche brieven, die van de hand van dezen stadhouder over zijn. Van een aantal bescheiden, die Dr. Henri Obreen te Brussel ons reeds vroeg in het jaar ter uitgave toezegde, ziet hier voorloopig nog maar alleen het licht een elftal Oorkonden ter toelichting van de politieke betrekkingen van Holland met Vlaanderen (1259-1299), ontleend aan Rijselsche en Brusselsche verzamelingen. De andere bijdragen van Dr. Obreen hopen wij ten deele het volgend jaar, ten deele later te kunnen publiceeren. Naar den Doelistentijd, waarover de Bijdragen van het Historisch Genootschap reeds meermalen stukken in het licht brachten, voert ons de nederlandsche hoogleeraar te Londen Dr. P. Geyl met zijn brieven aan engelsche regeeringspersonen van De(n) agent Wolters over de woelingen van 1747 en 1748. In de verzamelingen van het Engelsche Record Office bevinden zich nog heel wat meer brieven van dezen agent van Engeland in Rotterdam, die Dr. Geyl wellicht in den vervolge nog te dezer plaatse zal in het licht geven. Het deel sluit met een bijdrage van Dr. E.C.G. Brünner, die ons eerst een verzameling bescheiden betreffende de buitenneringen van Leiden had toegezegd, maar, toen hij die belofte niet gestand kon doen, ons een uitvoerig toegelicht stuk toezond, getiteld De adviezen van den ‘Conseil et Chambre des Comptes de Hollande’ en van den ‘Conseil Privé’ in zake de voorgenomen nieuwe verponding van 1550. Deze vertoogen, evenals ook de vorengenoemde bescheiden trouwens, mogen verder voor zich zelf spreken. Met den wensch, dat het in de toekomst ons wat makkelijker zal vallen, om de Bijdragen en Mededeelingen gevuld te krijgen, besluiten wij dit verslag van de werkzaamheden van het Bestuur van het Historisch Genootschap over het jaar 1921.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter. W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris. |
|