| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1920.
Gedurende eenige jaren was in onze jaarverslagen over de samenstelling van het Bestuur van het Historisch Genootschap niets bijzonders te berichten geweest. Immers sedert 1917 was daarin geen verandering gekomen. Thans hebben wij daaromtrent wel iets te vermelden. In het najaar toch deelde ons medelid Fruin ons mede, dat hij tot de overtuiging gekomen was, dat hij beter deed zijn lidmaatschap van het Bestuur neder te leggen. Toename van zijn werkzaamheden en de bezwaren, voor een buitenlid van het Bestuur aan het uur onzer vergaderingen verbonden, hadden hem dit besluit doen nemen. Inderdaad hadden wij Prof. Fruin in de laatste jaren zelden in ons midden gezien, zooals over het algemeen de leden van buiten de stad de bestuursvergaderingen niet zeer geregeld plegen te bezoeken. Wij wisten wel, waar dat aan lag en meermalen reeds hadden wij overwogen, of het niet mogelijk zou zijn op een ander tijdstip van den dag dan op het door de traditie gewijde uur van 7 p.m. onze bijeenkomsten een aanvang te laten nemen; maar de ervaring, dat het toch al veelal tegen middernacht loopt, voor wij huiswaarts keeren, heeft ons ten slotte het besluit doen opvatten, geen proef te nemen met een verandering van den tijd der bestuursvergaderingen. Wij konden dus niet anders doen dan ons neerleggen, hoe noode ook, bij het voornemen van den heer Fruin, wiens motiveering daarvan, dat het beter was heen te gaan dan bestuurslid te blijven voor de leus, wij op haar
| |
| |
juiste waarde konden schatten en hebben hem van harte dank gezegd voor alles, wat hij in de jaren van zijn lidmaatschap van het Bestuur voor het Genootschap heeft gedaan. Voor zijn scheiden uit onzen kring geeft overigens zijn verzekering, dat hij in zijn ambtelijke functie als tevoren bereid zal blijven de belangen van het Genootschap, waar hij kan, te dienen, ten minste eenige vergoeding. Hij aanvaarde ook nog eens op deze plaats de betuiging van ons leedwezen, maar niet minder van onzen dank.
Hoewel het geen verandering in de samenstelling van het Bestuur, doch wel een zijner leden betreft, moge in dit verband de mededeeling volgen, dat, toen in de maand Mei van het verslagjaar het Genootschap zijn 75-jarig bestaan mocht vieren, de overige leden van dat Bestuur, de behoefte gevoelende hunnen Voorzitter een bewijs hunner hartelijke waardeering van zijn verdiensten ten opzichte van het Genootschap te schenken, hem verzocht hebben zich voortaan wel als Lid van Verdienste van het Genootschap te willen laten aanmerken. De Wet van het Genootschap kent een zoodanig lidmaatschap wel niet, maar hetgeen de heer Muller gedurende meer dan veertig jaren voor het Historisch Genootschap heeft gedaan, scheen deze afwijking van onze statuten voldoende te rechtvaardigen. De Voorzitter, anders de rigoureuze handhaver der wet, heeft ons verheugd door dit blijk onzer hoogachting wel te willen aanvaarden. Het heeft zijn eigenaardige bezwaren in dit verslag, dat zijn eigen mede-onderteekening draagt, meer van dit geval te zeggen; maar de leden van het Bestuur buiten den Voorzitter durven wel verwachten, dat niemand van de lezers dezer regelen, die maar eenigszins bekend is met de geschiedenis van ons Genootschap, hun handelwijze niet zal billijken.
Nu wij toch reeds in dit verband de viering van het bestaan gedurende drie kwart eeuw van het Genootschap hebben moeten vermelden, moge dan nu aanstonds er aan herinnerd worden, dat bij die bijzondere gelegenheid het Hare Majesteit de Koningin behaagd heeft, een goedgunstige beschikking te nemen op het eerbiedig verzoek
| |
| |
van het Bestuur, het Beschermvrouwschap over ons Genootschap te willen aanvaarden. Het Bestuur heeft met bijzondere dankbaarheid van dit blijk van koninklijke belangstelling kennis genomen; kort vóór het vaststellen van dit verslag mocht een deputatie van twee leden uit zijn midden in een bijzonder gehoor Hare Majesteit den dank van het Bestuur voor het verleende gunstbewijs doen kennen.
Voor het in de feestvergadering van 25 Mei 1920, waarin de leden van het Genootschap zijn oprichting in 1845 herdachten, verhandelde kunnen wij verwijzen naar het afzonderlijk daarvan verschenen verslag, waarin onder meer is afgedrukt de redevoering van ons medelid Prof. Blok, die een terugblik wierp op de achter ons liggende 75 jaren, alsmede de inleiding door Prof. Colenbrander naar aanleiding van een belangwekkende plaats uit Haldane's Before the War, door hem in verband beschouwd met eenige opvattingen van Robert Fruin.
Vrij wat wijziging bracht in afwijking met vorige jaren 1920 in de samenstelling van de lijst onzer honoraire leden. Helaas heeft ook onder hen de onverbiddelijke dood zijn slachtoffers gezocht. Zoo verloren wij in het afgeloopen jaar eerst den grijzen archivaris Dr. E. Jacobs te Wernigerode, wiens heengaan wij, hoewel wij sedert jaren weinig aanraking meer met hem hadden gehad, wij zeer betreuren. Diep trof ons eenigen tijd later het overlijden, niet lang na zijn terugkeer uit de ballingschap in zijn vaderland, van den beroemden Belgischen historicus en gevoelvollen Vlaming Paul Fredericq. De lezers van onze jaarverslagen uit den oorlogstijd zullen zich herinneren, dat wij in die bange jaren ons meermalen met hem en zijn lot hadden bezig gehouden, al was het dan niet altijd met het gewenschte gevolg. Dat wij, nu het eindelijk vrede was geworden, zoo spoedig weer zijn naam op de lippen zouden moeten nemen, thans helaas! tot het brengen van een laatsten groet, heeft ons bitter gesmart. Het lijkt ons volmaakt overbodig, den lezers van dit verslag er aan te herinneren, waaraan Paul Fredericq zijn aanspraken op het honorair lidmaatschap van het Nederlandsch Historisch Genootschap dankte; naast zijn omvangrijken en voor- | |
| |
treffelijken arbeid op het gebied der Nederlandsche geschiedenis waren het vooral niet minder de groote liefde en belangstelling, die hij ons land, dat hij zoo gaarne Noord-Nederland noemde, toedroeg, die eerder ons er een eer in mochten doen stellen, hem een plaats te zien innemen in de rij dergenen, aan wie wij in den loop der jaren het eerelidmaatschap van onze vereeniging hadden opgedragen. Nederland heeft in Fredericq een oprechten en warmen vereerder, ons Genootschap een belangstellend medelid, velen onzer hebben in hem een warmvoelend persoonlijk vriend verloren. Zijn nagedachtenis zal lang onder ons voortleven.
Het was reeds vrij lang geleden, sedert wij het laatst de rij onzer honorairen aanvulden. In het afgeloopen jaar nu hebben wij gevolg gegeven aan een voornemen, dat wij eerder reeds hadden opgevat, en aan eenige Engelsche, Zuid-Afrikaansche en Amerikaansche geleerden, die zich verdienstelijk hadden gemaakt op het gebied onzer vaderlandsche geschiedenis, verzocht ons toe te staan hunne namen op onze eerelijst te plaatsen. Het zijn Prof. R.W. Scott te Glasgow, bekend om zijn ook voor onze geschiedenis belangrijke economische studiën; de Kapenaar J.A.J. de Villiers te Londen, de bewaarder van het kaartendepartement van het British Museum en Secretaris van de Hakluyt-Society, een ervaren kenner van onze koloniale kartografie en de levensbeschrijver van Laurens Storm van 's-Gravezande, en de Amerikanen J. Franklin Jameson te Washington en Ch.M. Andrews te New-Haven, wier arbeid op het gebied der oude Amerikaansche historie hen ook telkens met de onze in aanraking had gebracht. Zij allen deden ons het genoegen de op hen uitgebrachte keuze te aanvaarden.
Over de lijst der gewone leden van het Genootschap kunnen wij niet veel goeds vertellen; zij vertoont dit jaar slechts een zeer geringe toename. Bij den aanvang van 1920 telde zij 564 namen; in den loop van dat jaar verzochten drie oud-leden weer in hun lidmaatschap hersteld te worden; gedurende het verslagjaar overleden 14, bedankten 12 leden, terwijl één lid wegens wanbetaling moest worden geschrapt. Een verlies dus in het geheel
| |
| |
over 1920 van 24 leden en daartegenover nu staat door het aanvaarden van het lidmaatschap met ingang van 1 Januari 1921 slechts een aanwinst van 28 leden, zoodat tegenover het vorige jaar slechts een vooruitgang van vier leden te boeken valt. Dit is zeer weinig, heel wat minder dan wij in de laatste jaren te berichten hadden en een gevolg van de omstandigheid, dat veel meer dan vroeger nieuw-benoemde leden gemeend hebben voor de op hen uitgebrachte benoeming te moeten bedanken. Wij begrijpen dit verschijnsel wel: de nood der intellectueelen heeft zich ook hier doen gelden; maar daar wij om onze taak in maar eenigszins bevredigenden omvang te kunnen voortzetten het juist van die intellectueelen hebben moeten, vervult ons gemelde geringe aanwas met eenige zorg. Hoogst ongaarne toch, en in verband met het medegedeelde vreezend voor erger, zouden wij tot verhooging van de jaarlijksche bijdrage der leden overgaan, hoewel een aantal publiceerende genootschappen zich daartoe reeds genoodzaakt hebben gezien. Wij zullen trouwens hierachter nog meermalen op de financieele bezwaren, waarmede het Genootschap sinds de oorlogsjaren te worstelen heeft, dienen terug te komen.
Bijlage A hierachter geeft de gebruikelijke naamlijst der 22 honoraire en 568 gewone leden, die het Genootschap op 31 December 1920 telde.
Het getal genootschappen enz., waarmede ruilverkeer wordt onderhouden, zal den aandachtigen lezer van bijlage B met één vermeerderd blijken: het bedraagt thans 118. Eigenlijk is deze mededeeling onjuist, want het ruilverkeer, aangevraagd door het Provinciaal Museum van Oudheden in Drenthe te Assen, werd in het begin van het jaar 1921 toegestaan, doch aangezien het ingaat met 1 Januari van dat jaar en deze lijst den toestand op dien datum weergeeft, hebben wij gemeend reeds nu van deze geringe uitbreiding van het ruilverkeer melding te mogen maken.
Van verzending van de genootschappelijke uitgaven naar het buitenland kon in het verslagjaar niets komen. In het voorjaar deelde Prof. S.G. de Vries te Leiden ons mede, dat hij zich genoodzaakt zag de leiding van
| |
| |
het Nederlandsch Wetenschappelijk Centraal-Bureau neer te leggen en dat hij die leiding had overgedragen aan Mr. H.H.R. Roelofs Heyrmans, Bibliothecaris der Technische Hoogeschool te Delft. Uit door ons met dezen nieuwen leider gevoerde briefwisseling bleek echter, wat te verwachten was, dat de kosten der verzending in het internationale ruilverkeer aanmerkelijk zouden stijgen en dat met het oog op het noodzakelijk inhalen van achterstand en de reorganisatie van het Bureau niet vóór Februari 1921 iets naar het buitenland zou kunnen worden verzonden. Vóór het vaststellen van dit jaarverslag is inmiddels reeds een groote verzending - de vorige omvangrijke dateerde van 1917 - ter verdere expedieering naar Delft verstuurd.
Briefwisseling met onze ruilgenootschappen werd in het afgeloopen jaar heel weinig gevoerd; de toezending aan ons van hunne uitgaven en periodieken begon, blijkens de mededeelingen van onzen 1sten Bibliothecaris, weer haar normalen omvang terug te krijgen.
Bijlage C tot dit jaarverslag geeft het gebruikelijk overzicht van onze geldmiddelen. Het saldo in kas en aan Crediet- en Depositokas op 31 December 1920 bedraagt f 3762.035, waarvan afgetrokken moet worden een dergelijk saldo op 1 Jan. 1920 à f 3343.92. Het overschot over 1920 bedraagt dus niet meer dan een goede f 400. -; wel een verschil met vroegere jaren, toen wij telkens in staat waren ons kapitaal door belegging van het batig saldo met een niet onbelangrijk bedrag te vergrooten. Wanneer wij dan verder van de cijfers in ons kasoverzicht over 1920 de opbrengst van onze voornaamste bron van inkomsten, de contributies der leden, à f 5507.245 vergelijken met den belangrijksten post aan de zijde der uitgaven, de drukkosten der werken, à f 5237.855, dan zal men het kunnen begrijpen, dat wij onze klachten, in het vorige jaarverslag over den onhoudbaren toestand in het drukkersbedrijf geuit, herhalen, al zijn wij in het afgeloopen jaar ten minste nog voor een verhooging der drukkosten gespaard gebleven. En hoe weinig wij in 1920 voor die ruim f 5000. -, voor drukwerk betaald, hebben kunnen leveren, zal beneden nog blijken. Men zal het
| |
| |
zich dus kunnen voorstellen, dat wij in den aanvang des jaars, hangende de onderhandelingen over het nieuwe contract met de firma Kemink en Zoon, dat met 1 Jan. 1920 zou ingaan, een oogenblik in arren moede overwogen hebben, de nog ter perse liggende werken af te drukken en daarna den druk stop te zetten. Gelukkig heeft dit pessimistisch inzicht ons slechts een oogenblik overmand; wij zagen in, wat wij tegenover onze contribuanten en onze medewerkers en niet het minst tegenover de wetenschap verplicht waren, en hebben ons werk weer opgevat, zij het dan ook noodgedwongen in een zeer gematigd tempo. Een bescheiden middel, om onze inkomsten eenigermate te vergrooten, zagen wij in het verhoogen van den handelsprijs onzer uitgaven.
Met de geldmiddelen van het Leesgezelschap staat het iets beter en de 2de Bibliothecaris, die het beheert, is dan ook voornemens, het aantal periodieken, dat in de leesportefeuilles circuleert, met eenige historische werken uit te breiden.
Het verslag over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap, door den 1sten Bibliothecaris onlangs bij ons ingediend, behelst niet veel, dat te dezer plaatse vermelding verdient. Hij herinnert daarin er aan, dat hij in den aanvang des jaars een circulaire aan de leden verzond, het verzoek inhoudende om onze bibliotheek met exemplaren van door hen in het licht gegeven werken en met overdrukken van hunne tijdschriftartikelen te bedenken. Het resultaat van deze bede is niet onverblijdend geweest: eenige leden zonden exemplaren en overdrukken van vroeger en later door hen gepubliceerden arbeid; doch over het algemeen is de beheerder onzer boekerij, hoewel dankbaar, niet zeer voldaan, daar hij de vrees koestert, dat de zoo hoog gestegen drukkosten schrijvers en uitgevers spaarzaam zullen maken in het afstaan van niet betaalde specimina hunner werken. Reeds boven wezen wij er op, dat de omvang van het ruilverkeer zich begint te herstellen tot het oude peil, al blijkt de oorlog uit den aard der zaak ook op dit gebied vele nog niet geheelde wonden te hebben geslagen. Aan verzoeken onzerzijds om aanvulling van in
| |
| |
de oorlogsjaren onvolledig geraakte serieën werd steeds met de meeste bereidwilligheid voldaan. In Bijlage D vindt de belangstellende lezer de lijst der jaarlijksche aanwinsten.
Bijlage E geeft een overzicht van de werkzaamheden aan den Historischen Atlas van Nederland van de zijde van de Centrale Commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland.
Als altijd hebben wij ook nu weer het een en ander te berichten over bemoeiingen van het Bestuur, die buiten het terrein van zijn gewone werkzaamheden, de verzorging der uitgaven van het Genootschap, gelegen zijn. Spraken wij verleden jaar de verwachting uit, dat wij in 1921 wel het een en ander mede te deelen zouden hebben over de werkzaamheden van het door den Raad van Beheer van het Koloniaal Instituut in samenwerking met ons gestichte Comité voor Koloniale historische studiën, thans moeten wij erkennen, dat wij omtrent de verrichtingen van het Comité niets ter kennis van de leden hebben te brengen. Tenminste officieel hebben wij niets van die werkzaamheden vernomen; van terzijde gewerd ons evenwel de mededeeling, dat het Comité niet werkeloos is gebleven.
Van verschillende zijden bereikten ons verzoeken om inlichtingen, waaraan wij steeds zoo goed als mogelijk was gevolg hebben trachten te geven. Zoo voerden wij een langdurige correspondentie met eene Amerikaansche dame, tijdelijk te Berlijn vertoevende, die in het bezit bleek te zijn van een hier te lande niet bekend geschilderd portret van Aernout van Buchell en aan wie wij de door haar gewenschte inlichtingen omtrent de andere bekende portretten van dezen goeden vriend van ons Genootschap mochten verschaffen. Een anderen Amerikaanschen correspondent, die het een en ander wenschte te weten omtrent het geslacht Banckert in verband met de genealogie van zijn eigen familie, konden wij verwijzen naar deskundige voorlichting op dit gebied. Aan een Duitsch geleerde, die belangstellend bleek op het gebied van de Nederlandsche wandtapijtbewerking
| |
| |
in vroeger eeuwen, hebben wij eenige literatuuropgaven kunnen verstrekken. Voorts gelukte het ons in het Algemeen Rijksarchief een kooper te vinden voor de verzameling Oost-Indische archivalia, waarvan wij verleden jaar reeds met een enkel woord gewag maakten en die afkomstig bleken uit het archief van Gouverneur en Raad van Celebes te Makassar, toen zij ons door den particulier in Indië, in wiens bezit zij waren, werden toegezonden.
Voor de recensie van het boek van Dr. G.W. Eybers Select Constitutional Documents illustrating South African History 1795-1910, waarover wij in onze verslagen reeds een paar maal spraken, vonden wij eindelijk een onderdak, al is bedoelde bespreking nog niet verschenen. Ook lukte het ons, contact aan te brengen tusschen een ander onzer leden in Zuid-Afrika en de redactie van de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde voor het verkrijgen van besprekingen van Zuid-Afrikaansche historische studiën in dat tijdschrift, waardoor aan die studiën hier te lande meer bekendheid zal kunnen worden bezorgd. Bij de feestelijkheden te Leiden ter gelegenheid van de 300-jarige herdenking van het vertrek der Pilgrim-Fathers werd het Bestuur door de heeren Blok en Bannier vertegenwoordigd. Tot ons leedwezen moesten wij echter eenige malen een weigerend antwoord geven, wanneer ons, zooals zoo dikwijls geschiedt, om subsidie of bijdrage voor het een of andere doel van geschied- of oudheidkundigen aard werd gevraagd. Dit doel had veelal onze volle sympathie; maar wij herhalen het hier nog eens, dat wij onze geldmiddelen voor geen ander doeleinde dan voor de publicaties van ons Genootschap mogen besteden. Ten slotte vermelden wij nog op deze plaats in dit verslag, dat wij het gepast geoordeeld hebben, aan de Stoomvaart-Maatschappij Nederland bij het in de vaart brengen van haar nieuwste mailboot Johan de Witt voor de bibliotheek van dit stoomschip een exemplaar aan te bieden van de tot nu toe verschenen vijf deelen van onze De Witt-publicatie met de belofte haar ook het zesde en laatste deel na zijn verschijnen te zullen schenken. De Maatschappij aanvaardde gaarne dit geschenk en bood
| |
| |
ons gracieuselijk als tegengave een exemplaar van het Gedenkboek aan, verschenen bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan dezer vaderlandsche onderneming.
De bezwaren, voortvloeiende uit de tijdsomstandigheden, waarop wij in ons vorig jaarverslag wezen, toen wij een overzicht gingen geven van onze gewone werkzaamheden in 1919, moeten wij helaas! ditmaal wederom aanvoeren, nu wij gaan berichten, wat wij in 1920 hebben tot stand gebracht. Indien wij alleen konden wijzen op hetgeen in dat jaar onze pers heeft verlaten, zoude het resultaat al heel poover zijn. Immers, behalve de gewone Bijdragen en Mededeelingen in het voorjaar, verzonden wij verder in den zomer alleen het Verslag van de Algemeene Vergadering der leden van het Historisch Genootschap, gehouden ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Genootschap te Utrecht op 25 Mei 1920. Maar tot de productie over het verslagjaar moet óók gerekend worden te behooren het deel der Werken, dat onder den titel Kerkeraadsprotocollen der Nederduitsche vluchtelingenkerk te Londen 1560-1563 in het begin van 1921 het licht heeft gezien. Wij hadden ons vast voorgenomen, dezen arbeid van Prof. Van Schelven, die reeds zoo lang op publicatie wachtte en waarvan de kopij reeds in het laatst van 1919 ter perse was gelegd, in 1920 te doen rondzenden en alles ging aanvankelijk ook met den druk er van naar wensch, toen in het najaar de jobstijding ons bereikte, dat de bewerker wegens ziekte geen kans zag vóór het einde des jaars gereed te zijn. Het gold hier een geval van overmacht, waar wij niets tegen vermochten; ten slotte viel het nog mee, want binnen korter tijd, dan wij gevreesd hadden, kon de heer Van Schelven zijn werk weer opvatten; maar dit alles nam niet weg, dat het vrij ver in 1921 werd, vóór het boek verzonden werd, zoodat 1920 al een zeer weinig productief jaar moest schijnen. Intusschen zijn wij verheugd, dat de genoemde belangrijke publicatie, die reeds zoolang onze aandacht had gehad, eindelijk gereed is gekomen; wij wenschen onzen
medewerker daarmede van harte geluk en grijpen ook gaarne deze gelegenheid aan, om Directeuren van Teylers
| |
| |
Stichting onzen dank te betuigen voor het subsidie, dat zij ons reeds in 1914 verleenden voor het doen afschrijven van het handschrift.
Nu wij onze belofte aan den heer Van Schelven hebben ingelost, komt, zooals wij het vorige jaar reeds aankondigden, Dr. Japikse weder aan de beurt. Wij hadden hem verzocht met den druk der Brieven aan Johan de Witt II te wachten tot de Kerkeraadsprotocollen zouden zijn afgedrukt en hij had zich met ons werkprogram vereenigd. Gedurende het afgeloopen jaar heeft de heer Japikse dan ook den druk van het laatste deel der De Witt-publicatie voorbereid; met het afschrijven van de noodige brieven is op kosten van het Genootschap voortgang gemaakt en wij vernamen voor kort, dat reeds zóóveel kopij beschikbaar is, dat eerstdaags het tweede en laatste deel van de Brieven aan Johan De Witt ter perse kan gaan. Dr. Japikse wenscht den druk daarvan in 1921 te doen afloopen; wij van onzen kant zullen niets nalaten, om zijn voornemen te verwezenlijken.
Gedurende den loop van het jaar vestigde een onzer de aandacht van zijn medeleden op de omstandigheid, dat er nog altijd een hoeveelheid uittreksels uit de Bontemantel-papieren beschikbaar is, voldoende om een tweede deel der voor jaren uit die bescheiden getrokken publicatie samen te stellen. Geheel toevallig bracht eenige weken daarna Dr. Japikse in zijn met ons gevoerde correspondentie over de brieven van De Witt de Bontemantel-papieren ter sprake en verklaarde hij, dat hij zich tot een verdere uitgave daarvan ten zeerste aangetrokken gevoelde. Natuurlijk hebben wij ons aanstonds met de door Dr. Japikse te kennen gegeven voorkeur eenstemmig verklaard en met hem over eventueele voortzetting dier uitgave van gedachten gewisseld. Dr. Japikse heeft daarbij evenwel medegedeeld, zich zijn definitieve beslissing nog voor te willen behouden tot na de beeindiging der De Witt-publicatie. Te gelegener tijd zullen wij dus wel aanleiding hebben, om nader op deze zaak, die ons zeer ter harte gaat, terug te komen.
Was ter zake van de Kerkeraadsprotocollen ons een kleine teleurstelling ten deel gevallen, die ten slotte echter niet
| |
| |
zoo heel erg bleek, minder heugelijk is wat wij hier te boek moeten stellen met betrekking tot de Correspondance de Marguerite de Parme. In het jaarverslag over 1919 hebben wij uitvoerig uiteengezet, welke moeilijkheden in dat jaar ons die voorgenomen uitgave had berokkend; wij hebben er toen reeds op gezinspeeld, dat de eenige uitweg, dien wij zagen, scheen te bestaan in het vragen van een verhoogd subsidie aan de Nederlandsche regeering. Inderdaad hebben wij dien weg ingeslagen na ampele beraadslaging en uitvoerige berekening van wat wij meenden noodig te zullen hebben, om zonder al te groote geldelijke opoffering onzerzijds den druk der Parma-correspondentie te doen aanvangen. Wij richtten dus een aanvraag om een suppletoire subsidieering dier uitgave tot de regeering, welk verzoek door twee onzer mondeling bij Z.E. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd bepleit. De minister zegde nauwkeurige overweging daarvan toe, doch wenschte eerst het advies van de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën te dezer zake in te winnen. Dit is geschied; wij hebben der Commissie alle gewenschte inlichtingen verschaft en deze heeft ten slotte dan ook gunstig geadviseerd. Maar in het najaar werd ons vanwege het Departement van Onderwijs enz. bericht, dat op de begrooting voor 1921 geen gelden meer ten behoeve van verdere subsidieering der Parma-uitgave konden worden aangevraagd; de minister was evenwel bereid bij het samenstellen van zijn begrooting voor 1922 opnieuw ons verzoek in overweging te nemen. Wij werden daarbij uitgenoodigd, tegen Mei 1921 ons nogmaals met onze aanvrage tot de regeering te wenden. Wij zullen natuurlijk niet nalaten dit te doen en hopen dan eindelijk in een volgend jaarverslag te kunnen berichten, dat binnenkort met den druk een aanvang zal kunnen worden gemaakt. Uit den aard der zaak hebben wij Dr. Theissen ook thans weder van den stand der zaken op de hoogte gehouden. Veel moeite en
zorgen heeft tot nu toe dit plan van uitgave ons berokkend, maar hopeloos schijnt het nog in geenen deele.
Met een andere oude bekende van hen, die onze jaarlijksche mededeelingen plegen te volgen, zijn wij gelukkig
| |
| |
in het afgeloopen jaar wèl verder gekomen. Maar al te dikwijls toch moesten wij in teleurstellenden zin berichten over de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den Henegouwschen tijd. De afschriften lagen reeds lang gereed; op die afschriften en de reeds vroeger door Hamaker uitgegeven rekeningen is al een index in bewerking, maar een bewerker, die het materiaal wilde uitgeven, konden wij maar niet vinden. Na het zich terugtrekken van Prof. Huizinga hadden wij in het begin des jaars ons nog tweemaal tot te dezer zake bevoegde geleerden gewend, die echter beiden na ernstige overweging van ons verzoek verklaarden, de uitgave niet op zich te kunnen nemen; totdat het eindelijk in den zomer ons gelukt is, in Dr. H.J. Smit, toen te Amsterdam, thans te Groningen woonachtig, een gewenschten uitgever der Grafelijkheidsrekeningen te vinden. Dr. Smit stelde de voorwaarde, dat wij hem niet aan een bepaalden termijn zouden binden, waarin wij wel wilden treden, indien hij van zijn kant zich wilde verbinden, aanstonds de bewerking ter hand te nemen en geregeld daaraan door te werken. Dr. Smit verklaarde zich hiertoe bereid en zoo is dan in deze onderneming, die ons reeds lange jaren heeft bezig gehouden, ten slotte beweging gekomen. Wij verheugen ons daar oprechtelijk over: immers al te veel der uitgaven, die op ons programma staan en waarover reeds lang onderhandeld wordt, blijven door omstandigheden, dikwijls geheel buiten schuld der bewerkers, jaren slepen. Zoo de Leycester-correspondentie, waarvan wij ditmaal evenals verleden jaar niets anders te melden hebben, dan dat Mej. Van Soest geregeld doorging met het maken van aanvullende copieën. Intusschen willen wij gaarne erkennen, dat de langzame gang van zaken, die sommige dier uitgaven kenmerkt, zich maar al te wel aanpast aan onzen financieelen toestand; onze Penningmeester zou ongetwijfeld een non possumus laten hooren, indien de
verschillende medewerkers, die rustig aan den arbeid zijn, plotseling onze pers voor zich zouden komen opeischen.
Eigenlijk nieuwe uitgaven hebben wij dit jaar niet op het touw gezet. Immers men mocht niet van een nieuw plan spreken, toen onze Voorzitter, die door het neer- | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
leggen van zijn ambt over meer vrijen tijd te beschikken kreeg, het uitzicht opende, dat eerlang maar na het beeindigen der De Witt-publicatie, zou kunnen worden overgegaan tot den druk zijner Bisschoppelijke rekeningen van Utrecht, tot wier uitgave reeds voor jaren was besloten. Wij hebben den Voorzitter gaarne den door hem gevraagden voorrang verleend, om dan met dien druk een aanvang te doen maken.
Wanneer wij hier verder niets meer te berichten hebben over verschillende uitgaven, die in de laatste jaren zoo nu en dan in onze jaarverslagen ter sprake kwamen, gelieve men de oorzaak van dat zwijgen hierin te zoeken, dat zij in den loop van 1920 niet in onze vergaderingen in behandeling kwamen. Alleen moeten wij vermelden, dat twee publicaties, waarover wij het reeds zoo dikwijls hadden, definitief van ons program zijn afgevoerd. De eene, een omvangrijke, betrof de Bescheiden over de betrekkingen tusschen de O.I. C, en Tonkin en Annam; de andere van bescheidener omvang maar van ouderen datum zou de Stukken betreffende het proces van Wolfert Harmensz. omvat hebben.
Eenige malen hebben wij tot ons leedwezen aan geleerden, die ons stukken van meer of minder omvang ter uitgave aanboden, moeten mededeelen, dat wij geen termen konden vinden op hun voorstel in te gaan. Zoo moesten wij afslaan het denkbeeld, dat ons aan de hand werd gedaan, om in de Bijdragen en Mededeelingen een bundel uittreksels uit de Nouvelles van Abraham de Wicquefort af te drukken. Wij deden dit niet dan na ernstige overweging en het inwinnen van een bij uitstek deskundig advies. Hetzelfde was het geval met een ons aangeboden reeks van Kerkeraadsprotocollen van de vluchtelingenkerk te Frankfort a/d. M., die naar ons inzicht nà de Londensche protocollen niet genoeg nieuws omtrent den gang van zaken in een dergelijke kerk in de verstrooiing konden bieden. Van te weinig historisch belang leek ons een verzameling afschriften betreffende de Scholasterije en Kosterije van Graft, terwijl wij evenmin aanleiding gevonden hebben tot de uitgave over te gaan van een min of meer polemisch bedoelde verzameling genealogische
| |
| |
bescheiden. Den schrijver van een opstel van historischen aard betreffende de Nederlandsche Remonstrantsche gemeente te Frederikstad a/d. Eider, dat uit den aard der zaak in onze uitgaven niet thuis behoorde, verwezen wij naar een tijdschrift, dat wèl opstellen opneemt en waarin wij onlangs tot onze voldoening zijn verhaal reeds geplaatst zagen.
De Bijdragen, die achter deze Mededeelingen volgen, zijn gering in getal en het geheel is een dun boekje geworden. Aan den eenen kant zijn wij tot die beperking wel verplicht; maar andererzijds moeten wij verklaren, dat in de laatste jaren ons al heel weinig bijdragen voor onzen jaarbundel zijn aangeboden. Het journaal van Groen's reis naar Parijs en Besançon in 1836 ten behoeve der Archives, medegedeeld door Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman, waarmede dit deel opent, was reeds in 1919 in ons bezit gekomen en toen om advies doorgezonden. Het laatste stuk, dat in deze Bijdragen is uitgegeven, Recuel uyte overgesonden cedullen van de wapenschouwinghe over Hollandt belast te doen van de hand van Dr. E.C.G. Brünner was ons eveneens reeds in het genoemd jaar toegezegd. Nieuw ingezonden is ons dus in 1920 alleen het middenstuk, en wel een van geringen omvang, Een onuitgegeven brief van Oldenbarnevelt (Den Haag, 31 Dec. 1590), medegedeeld door den Rotterdamschen archivaris Dr. E. Wiersum. Voorwaar, de oogst was schraal en voor de Bijdragen van 1922 hebben wij ook nog maar heel weinig vaste toezeggingen. Vroeger was dat anders en wij willen hopen, dat de hier geslaakte klacht bij onze lezers, die bescheiden van beperkten omvang in portefeuille hebben, weerklank moge vinden.
Wanneer wij een terugblik slaan op het jaar, dat achter ons ligt, wil het ons voorkomen, dat ook op het gebied, waarop het Historisch Genootschap zich pleegt te bewegen, een zekere malaise niet te ontkennen valt. Moge dit verschijnsel, indien het inderdaad bestaat, de laatste weerslag zijn van de oorlogsjaren en oorlogs- | |
| |
toestanden en moge, evenals in de gansche wereld om ons heen, een nieuwe opleving en krachtsinspanning het wee, dat achter ons ligt, zoo spoedig mogelijk doen vergeten.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris.
|
|