Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 41
(1920)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Brief van den Utrechtschen burgemeester Aernt Dircxsz. van Leijden over zijne
zending naar den Prins van Oranje (Antwerpen, 26 Febr. 1579),
| |
[pagina 233]
| |
Volgens een aanteekening op het vermelde afschrift en de mededeeling van Muller in de Handelingen van Letterkunde berustte het origineel of wel, zegt Muller, ‘een oud afschrift of minuut’ in het Rijksarchiefdepôt te Utrecht, en wel in het archief der Staten van Utrecht. Ondanks alle moeite, waarvoor ik den ambtenaren aan het Rijksarchief te Utrecht mijn dank betuig, mocht het niet gelukken het stuk daar terug te vinden. Ik besloot dus, in overleg met den rijksarchivaris dr. mr. S. Muller Fz., het belangrijke stuk maar uit te geven naar het met groote welwillendheid door Mevr. de wed. Muller-Bohn tot mijn beschikking gestelde afschrift in Muller's nalatenschap. Ik kwam tot dit besluit niet dan aarzelend, omdat Grothe's afschrift bij nadere kennismaking mij niet zoo ‘zeer nauwkeurig’ toescheen als Muller aanvankelijk meende. Grothe heeft den waarschijnlijk onduidelijk geschreven tekst op sommige plaatsen blijkbaar niet kunnen lezen, op andere verkeerd gelezen, afgezien van een aantal kleine schrijffouten, die gemakkelijk verbeterd konden worden. In verband met de uitgave van mijn Prius Willem I, waarin zoo herhaaldelijk 's Prinsen verhouding tot de Katholieken en zijn plannen van staatshervorming worden besproken, scheen het ten slotte wenschelijk juist thans de kennismaking met dit stuk mogelijk te maken en niet te wachten, totdat wellicht door een toeval het origineel nog mocht ontdekt worden. Geschiedt dit laatste, dan zou een nieuwe uitgave te overwegen zijn; het is evenwel niet zeer waarschijnlijk, dat het origineel nog boven water komt. De zending van Aernt Dircxz. van Leyden naar Antwerpen was een bekend feit. BorGa naar voetnoot1) maakte er melding van, al kent hij den burgemeester niet ten volle, daar hij hem ‘van Leiden of van Leeuwen’ noemt. Hij kende den brief zelf echter niet, want hij is van meening, dat die zending alleen of ten minste in hoofdzaak betrekking had op den twist met het weerspannige Amersfoort, en | |
[pagina 234]
| |
spreekt niet van de kwestie der onderteekening van de Unie, wat inderdaad het voornaamste onderwerp der zending was. Dat het stuk van buitengewoon belang is, lijdt geen twijfel. Voordat Muller over den hoofdinhoud enkele regels schreef, was het nog niet ten volle duidelijk, waaraan eigenlijk de aarzeling van den Prins was toe te schrijven om de 23 Januari te Utrecht geteekende Unie met zijn eigen adhesie te voorzien, nadat reeds een aantal gewesten en steden in het voorjaar 1579 daartoe gekomen waren. Dat hij een ‘Nadere Unie’, in het bijzonder tusschen de gewesten van het Noorden, reeds sedert 1577 wenschte, was bekend uit de reeds in de 18de eeuw door Bondam en Van de Spiegel bekend gemaakte bescheiden over de Unie en hare wording. Bondam meende in zijn Oratio Saecularis zelfs den Prins te mogen aanmerken als den waren inspirator van het op 23 Jan. 1579 te Utrecht geteekende verdrag. Muller wees er reeds opGa naar voetnoot1), dat na de kennismaking met dezen brief die bewering onhoudbaar moet geacht worden. Oranje's pertinente verklaring aan Van Leyden, dat hij inderdaad een Unie gewenscht had en nog altijd wenschte een ‘guede unie’, wordt gevolgd door de krasse uiting: ‘maer dese (de U.v.U.) en docht niet’. De gedeputeerden der Nadere Unie, die den ‘eersten’ burgemeester van Utrecht, Aernt Dircxz. Van Leyden, den 5den Februari 1579 met de zending naar den Prins, die te Antwerpen de regeering leidde, hadden belastGa naar voetnoot2), hadden ook zeer wel begrepen, dat de Prins ‘zwaricheyt’ zou maken met de onderteekening; de zending had juist ten doel den Prins door nadere inlichting ‘contentement’ te geven en wel door nadere inlichting van een volkomen ingewijde, want Van Leyden behoorde met Thin, Heermalen, Oldenbarnevelt, Cant e.a. tot hen, die aan het tot stand komen der Unie van 23 Jan. van het begin af een belangrijk aandeel hadden gehad, en had haar ook | |
[pagina 235]
| |
namens zijne stad onderteekend op den dag zelf. Hij was eerst 15 Febr. uit Utrecht vertrokken. De Prins liet den afgevaardigde der gedeputeerden tot de Unie dagen lang wachten wegens belangrijke zaken, zeide hij, die onmiddellijke voorziening eischten, en ontving hem eindelijk den 26sten Februari op het Antwerpsche kasteel des morgens te zes uur. Men kende wel den aard zijner bezwaren in het algemeen, want de Prins beroept zich bij zijn verzet tegen deze Unie op een door hem gegeven (maar ons niet bekend) ‘advys’, dat door de opstellers der Unie in den wind geslagen zou zijn. Hij bleek thans over het gevoerde beleid volstrekt niet tevreden, want hij begon met opmerkingen te maken over het voorbarig drukken en verspreiden van de Unie en over het ten onrechte daaronder plaatsen van de onderteekening van Zutphen, welk kwartier bij hem uitdrukkelijk tegen die plaatsing had geprotesteerd, omdat het inderdaad niet geteekend had; het niet noemen van den landvoogd, aartshertog Matthias, achtte de Prins nog ‘excusabel’. Het ergste was in zijn oog, dat men de Katholieken voor het hoofd zou stooten door de bepalingen over de religie en over het voortdurend bezit van geestelijke goederen en inkomsten door. geestelijken, die van de Roomsche Kerk waren afgevallen, ja zelfs dat die afvalligen, zelfs eventueel een bisschop, ook bij huwelijk in dat bezit zouden blijven. Dat zouden de Katholieken, zeide hij, nooit ‘willen lyden’. De burgemeester mocht daartegenover opmerken, dat dit ook niet zoo in de betrokken artikelen stond, de Prins van zijn kant en een ander, die tegenwoordig was en op het uiterlijk een predikant scheen te zijn (Villiers?), bleven bij het nadrukkelijk geuite gevoelen en wilden alleen ‘alimentatie’ van de afvalligen uit die goederen toegestaan zien. De indruk van Van Leyden was ten slotte, dat de Prins niet maar een enkele ‘zwaricheyt’ had, zooals men te Utrecht meende, maar dat hij de gemaakte Unie ‘int geheel’ als ondeugdelijk ‘rejecteerde’ en het toelegde op een nieuwe ‘Generaele Unie’, waarin ook de zoo goed als afgevallen, geheel katholieke gewesten Artois en Henegouwen nog zouden kunnen treden. Het dispuut over deze punten had een half | |
[pagina 236]
| |
uur geduurd, waarna men tot een paar andere kwestiën van belang overging: de door de gedeputeerden gewenschte benoeming van zijn broeder, graaf Johan, tot directeur der Unie; de commissie van den Prins, als stadhouder van Utrecht, op zijn broeder tot het nemen van maatregelen van geweld tegen het weerspannige Amersfoort; eindelijk de kwestie van Bommel. Daarmede eindigde de audientie zelve. De burgemeester kwam later op den dag bij den Prins het noenmaal (prandium) gebruiken en vond daar Elbertus Leoninus, lid van Matthias' Raad van State, met wien na tafel nog eens gehandeld werd over de zaak van Amersfoort. Na Leoninus' vertrek nam de burgemeester de gelegenheid waar om met den Prins ‘voor het glas’ nog eens te spreken over diens bezwaren betreffende het priesterhuwelijk, die volgens hem absoluut op een misverstand berustten, maar de Prins antwoordde weinig anders dan dat hij daarover later nog wel eens met hem praten wilde, als hij meer tijd had. Ook verder dispuut over de Unie ontweek de Prins, het verschuivende ‘tot een bequamen tijt’, blijkbaar, zegt de burgemeester, eerst willende afwachten, wat Artois en Henegouwen ten slotte doen zouden in hunne onderhandelingen met Parma, die reeds ver gevorderd waren, over hunne onderwerping. Dat het inzicht van den burgemeester juist was betreffende 's Prinsen gezindheid tot een betere, een ‘Generale Unie’, waarin ieder gewest op een vaste ‘cotisatie’ zou zijn gesteld en middel zou zijn gevonden om de onwilligen te dwingen tot betaling en medewerking - wat op het oogenblik vooral tegenover Gelderland te pas kwam - is in het voorjaar duidelijk gebleken: de Prins heeft daartoe, aartshertog Matthias op den voorgrond latende treden, in dien tijd werkelijk alle moeite in het werk gesteld. Zijn pogingen om de Unie in dien geest te doen veranderen zijn toen evenwel niet met succes bekroond, de afval van Artois en Henegouwen heeft zich bovendien voltrokken en zoo heeft hij ten slotte op 3 Mei de Unie van Utrecht eindelijk geteekend, het alsnog bereikbare blijkbaar stellend boven het betere, dat hij vurig gewenscht had. De uitvoerige verklaring, waarmede hij zijn adhesie | |
[pagina 237]
| |
motiveerde of liever verdedigde, spreekt intusschen niet van het gevaarlijke onderwerp der religie maar in hoofdzaak alleen van de wenschelijkheid eener Unie met handhaving van het gezag der Staten-Generaal en van Matthias. Ook de graaf van Rennenberg, die herhaaldelijk te vergeefs gevraagd had om 's Prinsen en Matthias' goedkeuring voor zijn onderteekening van de Unie, waarop van de zijde der Gedeputeerden herhaaldelijk was aangedrongen, heeft toen een maand later (11 Juni) met een dergelijke verklaring de Unie geteekend. Men mag uit het medegedeelde thans wel tot het besluit komen, dat de Prins, ofschoon hij zelf graaf Johan met de zaak der Unie belast had, het beleid van zijn broeder in dezen volstrekt niet heeft goedgekeurd, wat reeds Groen van PrinstererGa naar voetnoot1) meende te mogen opmaken uit het zoo goed als geheel ontbreken der correspondentie tusschen de broeders omstreeks het begin van 1579. De Prins heeft tegenover diens calvinistischen ijver als altijd vastgehouden aan zijn ideaal, den ‘Religionsvrede’ van 1578; die vrede zou de schepping mogelijk gemaakt hebben van een staat, waarin Katholiek en Protestant naast elkander met ongeveer gelijke rechten zouden hebben geleefd; een Generale Unie, zij het dan niet geheel in dien geest maar met een krachtiger centraal gezag zou dien staat hebben kunnen maken tot een lichaam, waarin de deelen nauwer hadden samengehangen dan onder de Unie van Utrecht het geval kon zijn en tot onherstelbare schade van onze Republiek het geval geweest is. Op 's Prinsen religieuse en staatkundige inzichten wordt zoo door dezen brief een helder licht geworpen. De brief eindigt met een bericht over den gevaarlijken toestand van Antwerpen, den zetel der landsregeering, in het voorjaar van 1579 reeds en over de stemming van den burgemeester, die naar huis terug verlangde en het ‘met wachten dienen’ te Antwerpen moede was. Jammer, dat wij slechts vermoeden kunnen, aan wien | |
[pagina 238]
| |
de brief geadresseerd was. Het vermoeden van Grothe, dat hij gericht was aan Floris Thin, den ijverigen voorstander der Unie, den invloedrijken advocaat der Staten van Utrecht, die hem, met den secretaris der Staten, Willem van Lamzweerde, herhaaldelijk in de Unie-zaken gebruikt hebben, schijnt op het eerste gezicht gegrond. Ik zou ook aan Lamzweerde zelf willen denken, den secretaris ook der Gedeputeerden, die Van Leyden de zending hadden toevertrouwd, wien de gezondene dus officieel rapport had te doen en die zijn vurig gewenschten terugkeer kon bewerken. P.J.B. | |
Edele Hoochgeleerde seer wijse discrete Heere ende guede frundtGa naar voetnoot1).IckGa naar voetnoot2) recommandere mij met gediensticheyt Uwer E., dieselve by desen adverterende, dat ick tot diversche reyssen d'Excie aengesproken hebbe, die my altijt d'audience vertoech om die grote affayren, daer hy mede becommert was, vermits dat den viant hier soe nae by wasGa naar voetnoot3). Soo bem ick huyden te zess uren opt casteel gegaen ende bevijndende Sijn Excie met den grave van...... | |
[pagina 239]
| |
ende noch eenen, die my docht een predicant te wesenGa naar voetnoot1), in sijn slaepcamer, hebbe Sijn Excie aengesproecken, die terstondt zijn excuse dede, dat hy my niet en hadde mogen hoeren. Ende nadat ick van weghen der Geunieerde provincien de behoerlycke recommandatie gedaen hadde, hebbe ick Sijn Excie in communicatie voergegeven van de Unie, dat Sijn Excie deselve soude visiteren als ick houde hy alrede gedaen hadde, twelck Sijn Ecie bekende. Voirts soe seyde ick, dat soeverre Sijn Excie daer enighe poincten inne bevonde, daer hy swaricheyt inne mochte maecken, dat hy mijn deselve soude openen, om Sijn Excie volgende myne instructie daer contentement van te geven; indien niet, dat Sijn Excie soude gelieven deselve te teyckenen ende helpen die handt daeran te houden, dat die van Antwerpen ende andere omleggende daer mede inne souden comen. Dan Sijn Excie seyde mijn terstondt, dat hier waren over seecker gepasseerden tijt geweest van de vorsz. Unie wel XX exemplaren gedruckt, die doer veel menschen handen gegaen waeren, twelck beter hadde gelaten geweest (daer es oeck een gescreven unie by Robbert van HonthorstGa naar voetnoot2) hier over lange gebracht, soe ick verstae). Hij seyde voirts, dat het was een unie met geduyrich vrezen, bevont oeck deselve niet guet; dat die van Zutphen hier hadden geweest ende hadden aen den Staten gedolert, dat sy daer mede inne stonden, | |
[pagina 240]
| |
hoewel sy dair noyt inne en hadden geconsenteertGa naar voetnoot1); dat die AltezeGa naar voetnoot2) daer gans inne was te rugghe gestelt, dan seyde tselve te wezen excusabelGa naar voetnoot3), mer dat men opt stuck van de religieGa naar voetnoot4) toelaten soude, dat die papen wijffs souden trouwen ende hoir proven behouden, dat oeck die biscop van Utrecht soude een biscop blyven ende een huysvrouw trouwen, daer maecken alle anderen Staten grote zwaricheyt inne ende tsoude een grote alteratie maken in de religieGa naar voetnoot5). Ick meende, men soude enighe, die sulcx niet en wilden lyden, acte daervan moghen geven. Daer hy mijn op seyde, dat alsulcke niet en wilden lyden, dat wy ende anderen sulcx souden toelaten; ende seyde mede, dat de Geldersche zich aen de Unie niet en sullen houden dan, die viant comende, sullent voerseecker laten glien; ende mede als ghy die generaell middelen daer in treyn sult willen brenghenGa naar voetnoot6). Ende naedat wij dies langher dan een halff wr pro ende contra geweest hadden, was genoech sijn resolutie, soe mijn dochte, dat men die gelijchde (?)Ga naar voetnoot7) provincien behoerde te bescryven ende maecken een algemeyne Unie, | |
[pagina 241]
| |
mit cotisatie wat een yder ter maendt soude moghen opbrenghen, ende tselve by executie van de onwillighe geven(?); ende dat men den viant tot gemeen costen behoert te stuyten, daer hy eerst ancoempt. Daerop ick Sijn Excie seyde, dat hy onlangs opten vorstendom Geldre gecomen was ende dat wy daerom notelycken dese Unie mosten angaen om den viant te steyten, soe die steden weygerden garnisoen inne te nemen, ende hebbe dairom acte(?)Ga naar voetnoot1) hen aengescreven om den garnisoenen te lenen(?)Ga naar voetnoot2), die zy doer last van graeff Jan souden innemen, daertoe wy al enighe penningen hadden opgebrocht. Daer Sijn Excie weder op seyde, soe holt ghy uselven deurgeholpen ende ghy geeft Brabandt.....Ga naar voetnoot3). Ick seyde, dat sy ons al volens verlaten hadden. Ick behoeffde wel noch een vel papier te scryven, soude ick alle woerden pertinendtelijke(?) stellen. Daer was een man by, die my docht een predicantGa naar voetnoot4), die defendeerde seer die religieGa naar voetnoot5); ick seyde, dat het poinct niet te verstaen en was, dat die geestelijckheyt soude moghen hylicken ende die proven houden; hy verstont anders ende seyde, dat alle geestelijcheyt mochten wel hun conventen ende collegien verlaten ende genieten alimentatie; dan dat sy, in den conventen blyvende oft de provens houdende, souden hylicken, en verstont hy soe nietGa naar voetnoot6). Om welcke redenen mijn docht nodeloes, dat ick hem mijn instructie geven soude, soe dat niet en es dan op seecker articulen te wederlegghen, dat Sijn Excie geen swaricheyt en maeckte; dan verwerpt deselve int geheel ende dieselve wil dryven op een, die noch gemaeckt sal wordenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 242]
| |
Voirts soe hebben ick mijn instructie van de Staten van Utrecht gevolcht ende eerst naer behoorlycke recommandatie Sijn Excie van twechnemen van de Scotten bedancktGa naar voetnoot1), ende daer hy op seyde, dat voer dienst ende fruntscap hij de stadt ende Staten van Utrecht tallen tyden mach doen, sullen Sijn Excie bereyt vijnden. Daernaer hebbe ick Sijn Excie aengegeven van Graeff Jan van NassauwenGa naar voetnoot2); dair hij mijn tot(?) affeyschte mijn instructie om te sien, oft ick last van de Staten hadde om sulcx te versuecken. Ende naedat hij tonderteyckenen met het poinct besien hadde, was hy daer wel mede te vreden ende befal mijn, dat ick den secretaris dair een acte van soude laten maecken, als ick gedaen hebbe. Voerts soe hout noch dieselve instructie van AmersfoortGa naar voetnoot3), daer ick hem gelegentheyt van seyde, ende vraechde, off wy die viant verclaert hadden. Daer ick Sijn Excie op seyde, dat wy haer mair commercie verboden hadden; daer Sijn Excie op seyde: tes genoech alleensGa naar voetnoot4), mijn vragende, wat middel daerinne soude wesen. Ick seyde: waer daer een vaendel knechten inne. Hij vraechde: hoe crygen wy die daerinne? Ick seyde, dat wy grote vreese hadden, dat sy intelligentie mochten hebben met den viant; daer Sijn Excie mede van seyde te vresen, dan meende, sy en conden niet doen so langhe Zutphen noch met ons was. | |
[pagina 243]
| |
Voerts soe gaf ick Sijn Excie mede aen van BoemmelGa naar voetnoot1); ende naedat hy my daervan int langhe gehoert hadde, seyde, dat Boemmel niet en dochte; ick seyde, zijn persoensGa naar voetnoot2) niet te recommanderen(?) mit die gemeen saecken, die daerGa naar voetnoot3) twedracht soude moghen lijden; daer hy my andermael op seyde, dat Boemmel was een vuyl valbout(?)Ga naar voetnoot4), sonder my enich vorder resolutie te geven, daermede ick die saecke hebbe laeten passeren. Ende vermaende Sijn Excie om Wijck te stercken; daer ick seyde gheen middel to te weten, dan volgende dUnie soude die Generaliteyt de helft moeten draghen; Sijn Excie seyde, men soude een stuver opte morghen stellen, twelck ick seyde, dat niet veel en soude inbrenghen ende dat het landt niet dan te veel draghen moet. Hactenus ante prandium. Alsoe ick smiddachs by Sijn Excie ginck eten, soe heeft hy mijn met doctor ElbertusGa naar voetnoot5) aengegeven van die van Amersfoort, die haer saecken begeerden met alle fruntscap ter neder te legghen, wilden van haer recht wycken ende die saecken submitteren aen Sijn Excie; daer ick op seyde, dat die Staten sulxs altijt versocht hadden ende sy noyt daertoe en hadden willen verstaen; 't was noch tijts genoech, seyde Sijn Excie, ende hy soude brieven doen expedieren bij d'Alteze ende Sijn Excie om ter wederzyden te scicken by Sijn Excie met volcomen procuratie omme die querelen off te maecken, mijn vragende, off ick soe langhe soude willen vertoeven; daertoe ick seyde niet gestelt te sijn, dan meende wel, dat die Staten van Utrecht eenen deputeren souden, die van de saecken beter geinformeert soude wesen, menende U.L.Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 244]
| |
Doctor Elbertus wechgaende, ginck ick met Sijn Excie voor tglas, segghende, dat mijn seer verwonderde, dat Sijn Excie des morghens woude sustineren, dat wt crachte van de Unie een biscop ende canonick soude moghen trouwen een wijff, ende soude evenwel biscop ende canonick blyven; dat Sijn Excie sulcx in de Unie niet bevijnden soudeGa naar voetnoot1), dan dat dieselve alleen disponeerde van degenen, die haer conventen verlaten, dat men deselve soude laten volghen, ende dat Sijn Excie tselve mocht colligeren wt die Religionsvrede tUytrecht gemaeckt op behagen van Sijn Excie; ende alsoe ick hem dUnie wilde vertoghen, seyde, dat hij most ende wil daertoe ramen om met my van als breder te spreecken. Ten anderen verdocht mijn vreemt, dat naedien ons aengegeven was, dat Sijn Excie de Union seker geurgeert haddeGa naar voetnoot2), dat Sijn Excie nu deselve gans afsloech. Hy bekende, dat hy sulxs gedaen hadde ende noch van sulcker meninge was ende dat dieselve notelijck was een guede unie te maecken, maer dese en docht niet. Daer ick op seyde, dat deselve Sijn Excie overgesonden was ende hadde sijn advijsGa naar voetnoot3) daerop gegeven; dan Sijn Excie seyde, wy en hadden sijn advijs daer niet inne gevolcht; daerop ick seyde, dat hetselve gedaen was by advijs van Sijn Genaden broeder, graeff Jan, ende dat mijn instructie daer alleen toe diende om Sijn Excie opte | |
[pagina 245]
| |
zwaricheyden van dien contentement te geven, dat ik gaerne terstont....Ga naar voetnoot1) hadde; dan hy rejecteerde die saecken tot een bequamen tijt, als vurens, dat wy wyders met den anderen daervan spreecken souden. Mijns bedunckens soe luystert Sijn Excie, wat die van Henegouwen ende Artois doen sullen. Hy verhaelde noch andermael, dat die van Zutphen noch hier waren, beclagende ons lichtveerdicheyt, dat wy hem daerinne setten sonder hun consentGa naar voetnoot2). Quamen die van Hollant hier, soe soude ick meer hulps hebben, dan mijnGa naar voetnoot3) dient hier met langhe te wachten, soe ick qualijck mach; dus bedunckt mijn, dat alsoe U.L. hier toch sullen moeten wesen om die van Amersfoort, dat U.L. wat spoyden om mijn wederom te duen comen....... Ick hadde gaerne oerloff van Sijn Excie gehadt om U.L. te seynden; dan hy en wilde niet toelaten. Inde geruerde prenteGa naar voetnoot4) staet, dat...... die onderteyckent soude hebben, twelck soe niet en is; dit selve hebbe ick aen niemant dan aen U.L. dorven scryven, omdat den roep doer die stadtGa naar voetnoot5) niet gaen en soude, dat dExcie die wilde niet toelaten, ende soe souden al die MalcontentenGa naar voetnoot6) triompheren. Die van Amersfoort presenteren de vendelen terstont te doen vertrecken, daer ick geen last toe en hebbe. Die duytsche ruyteren lopen hier, eer sy den viant sien, te haerder ewighe scande; den roep is hier, dat de Spaengaerden te Doem(?)Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 246]
| |
zijn, dan ick en weet daer niet van. Ick hoer hier min tydinghe van alles dan tUtrecht; dus laet ick HeermalenGa naar voetnoot1) met zijn tidingheGa naar voetnoot2) scryven......, als wesende sonder seeckerheyt. Maeck dat ick terstont mach thuys comen. E. Hoechgeleerde zeer wijsse discrete Heere ende guede frundt, U.L. hier mede den almogenden Heere befolen. Gescreven tAntwerpen den XXVI Februarij ao 79Ga naar voetnoot3).
U.E. guetwillighe dienaer ende frundt Aernt Dircxsz. van Leyden. |
|