| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1919.
Het jaar 1919, waarover wij hieronder aan de leden van het Genootschap verslag uitbrengen, was er een van vele bezwaren en teleurstellingen. Niettemin ontbraken ook lichtpunten niet. Zoo bracht het geen wijziging in de samenstelling van het Bestuur, al dreigde een oogenblik gevaar. Mochten de overige leden van het Bestuur bij den aanvang des jaars nog, zij het dan ook door een misverstand wat te laat, den Voorzitter gelukwenschen met de zeldzame omstandigheid van zijn 40-jarig lidmaatschap van hun college, in den zomer deelde hij ons mede, dat hij met het oog op zijn leeftijd ernstig overwoog, het voorzitter-, zoo al niet het lidmaatschap van het Bestuur neder te leggen. Zijne mede-bestuursleden hebben evenwel, door tegemoet te komen aan enkele bezwaren van den heer Muller, tot hunne vreugde dezen weten te bewegen op zijn besluit terug te komen.
Ook ten opzichte van het getal dergenen, die door hun lidmaatschap het Genootschap in staat stellen, zijn doel te blijven najagen, kunnen wij niet anders dan bevredigende mededeelingen doen. In 1919 is het aantal der leden wel door bedanken met 11 en door overlijden met 10 achteruitgegaan, terwijl wij ons genoodzaakt zagen één lid wegens wanbetaling van de lijst te schrappen; maar in den loop des jaars namen nog vier op het einde van 1918 en in het begin van 1919 benoemde leden, die niet eerder in de gelegenheid waren geweest te antwoorden, het lidmaatschap aan, terwijl van hen, aan wie
| |
| |
wij dit in het einde van het verslagjaar aanboden, er 47 ons met een toestemmend antwoord verheugden. Doordat verder bij den aanvang van 1920 twee oud-leden verzocht hebben, wederom als gewoon lid aangemerkt te mogen worden, telt het Genootschap op 1 Januari 1920 564 leden, wier namen hierachter in bijlage A zijn opgenomen. Wellicht zal dit cijfer in den loop van 1920 nog eenigszins aangroeien, daar wij van eenige nieuwbenoemden nog antwoord wachten. Eerst laat in het jaar, toen de verzending per pakketpost naar België weer mogelijk was geworden, hebben wij aan onze leden, in dat land woonachtig, de hun over de oorlogsjaren nog toekomende deelen der genootschapsuitgaven doen toekomen.
Aan de lijst der gewone leden in de zooeven vermelde Bijlage A gaat vooraf die der honorairen. Verleden jaar telde die nog 21 namen; in 1919 is zij weêr met één verminderd. In dit jaar toch overleed, hoogbejaard, Dr. George Mac Call Theal, de bekende geschiedschrijver van Zuid-Afrika en oud-koloniale archivaris te Kaapstad. Hoewel geen Zuid-Afrikaan van geboorte - hij was uit Canada afkomstig - heeft hij zich met zijn nieuwe vaderland, dat hij eerst op 25-jarigen leeftijd betrad en aanvankelijk in onderwijsbetrekkingen diende, volmaakt vereenzelvigd en het met een reeks van niet minder dan 98 deelen historische werken aan zich verplicht, van welke werken hier genoemd mogen worden zijn Chronicles of Cape Commanders, zijn als resultaat van nasporingen in Europa verzamelde Records of the Cape Colony, Records of Basutoland, Belangrijke Historische Documenten en zijn standaardwerk History and Ethnography of South-Africa. Het leedwezen, dat wij gevoelen, door dezen veteraan der Kaapsche historische wetenschap uit de rij der eereleden van het Genootschap te zien verdwijnen, wordt eenigszins verzacht, doordat wij in de laatste jaren er in mochten slagen talrijke nieuwe banden met beoefenaren der Zuid-Afrikaansche geschiedenis aan te knoopen.
Aan het Verslag, dat voor kort de 1ste Bibliothecaris over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap indiende, hebben wij vrij wat te ontleenen, dat den leden belang zal kunnen inboezemen. Gedurende
| |
| |
het verslagjaar nam het ruilverkeer, dat gedurende den oorlog wel nooit had stilgestaan maar bedenkelijk was ingekrompen, tot onze voldoening niet onbelangrijk toe, al werd, wat naar alle waarschijnlijkheid in afzienbaren tijd ook wel niet gebeuren zal, het peil van vóór 1914 nog niet bereikt.
De uitbreiding van onze ruilbetrekkingen hier te lande en in den vreemde, waarover wij in het vorige jaarverslag konden berichten, had ook in 1919 haar voortgang. Met de Vereeniging het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief, die sinds 1915 een Jaarboek uitgaf en sedert het jaar 1919 begonnen was met een serie Werken, werd een overeenkomst betreffende volledig ruilverkeer aangegaan, waaraan uit gemelden hoofde terugwerkende kracht tot het eerstgenoemde jaar werd gegeven. Aan een verzoek van het Bestuur der Vereeniging, om behalve de sedert 1915 verschenen uitgaven bij het ingaan van het ruilverkeer ook een 18-tal andere publicaties van het Genootschap te mogen ontvangen, meenden wij niet te mogen voldoen, al waren wij bereid die tegen den halven prijs te leveren. Van de redactie van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, waarmede wij betrekkingen trachtten aan te knoopen, mochten wij evenwel niets vernemen. Toen de bibliothecaris van het Koloniaal Instituut aanvulling met de overige vroeg van die in 1913 aan het Instituut afgestane uitgaven van het Genootschap, welke van belang waren voor de koloniale geschiedenis - met welker toezending wij ook in de toekomst, zoodra daar aanleiding toe is, wenschen door te gaan - hebben wij gemeend te moeten antwoorden, dat wij voorloopig geen aanleiding vonden in de destijds gemaakte afspraak verandering aan te brengen.
In Engeland slaagden wij iets beter dan in het vorige jaar, daar men er nu tenminste op ons aanbod inging, al was het niet altijd in gewenschten zin. Positief resultaat hadden wij alleen van onze besprekingen met de Historical Association te Londen, die ons in ruil voor de Bijdragen en Mededeelingen het belangrijke tijdschrift History en haar, hoogstens ten getale van vijf per jaar verschijnende, Leaflets toezegde. Daarentegen wees de
| |
| |
Hackluyt Society het aanbod van ruilverkeer af, terwijl men van de zijde van de Scottish History Society verklaarde, dat men ons verzoek wel wilde overwegen, maar vreesde er niet op in te kunnen gaan. Nadere overweging werd ook toegezegd door de Royal Historical Society, aan wie wij uitbreiding van het reeds bestaande ruilverkeer hadden voorgesteld. Niettegenstaande herhaald schrijven werd voorts geen antwoord ontvangen van de Historical Section of the British Academy.
Het ten vorigen jare aangeknoopte ruilverkeer in Amerika werd ook in 1919 weer uitgebreid door een overeenkomst met de New-York genealogical and biographical Society, aan welke alle uitgaven van het Genootschap in ruil voor de hare zullen worden toegezonden. Daarentegen was de American Antiquarian Society van meening, dat hare publicaties voor ons niet de waarde hadden, die wij er van verwachtten.
Even vóór den oorlog hadden wij een aankondiging ontvangen van het aanstaande verschijnen van een Revue belge d'histoire; nu het vrede geworden was, hebben wij, daar wij ons voor het tijdschrijft interesseerden en er wellicht mede in verkeer konden treden, de correspondentie weder opgevat, maar alsnog zonder verder iets van het plan vernomen te hebben.
Met onze ruilgenootschappen van ouderen datum hebben wij in het verslagjaar zeer weinig briefwisseling gevoerd; eerst op het einde van dat jaar - een tijd lang stond wegens voortdurende verkeersmoeilijkheden de internationale uitwisseling van wetenschappelijke publicaties zoo goed als stil - slaagden wij er in een verzameling onzer uitgaven - gedeeltelijken achterstand uit den oorlogstijd - door bemiddeling van het Nederlandsch Wetenschappelijk Centraal Bureau aan onze buitenlandsche betrekkingen te doen verzenden. Onder de nog steeds heerschende abnormale omstandigheden besloten wij ditmaal niet te reclameeren, indien de bij de zendingen naar het buitenland gevoegde ontvangbewijzen niet geregeld inkwamen. Bijlage B tot dit verslag geeft een lijst der 117 Genootschappen enz., waarmede het onze betrekkingen onderhoudt.
In de bijlage D hierachter vindt de belangstellende
| |
| |
lezer de opsomming van het geheel der werken, waarmede in het jaar 1919 de boekerij van het Genootschap, door schenking zoowel vanwege het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, als van verschillende Genootschappen en particulieren en voorts door ruiling is vermeerderd. Gaven wij vroeger wel eens op deze plaats een overzicht van de belangrijkste geschenken, ditmaal laten wij dit, hoezeer wij dankbaar zijn voor het ontvangene, ter besparing van ruimte achterwege. Het is niet weinig wat de genoemde lijst geeft, maar toch zijn wij niet tevreden over de toename onzer boekerij. Wij zijn namelijk van meening, dat zij beter aan haar bedoeling, zooveel mogelijk een vakbibliotheek te willen zijn, zou beantwoorden, indien alle leden de welwillendheid hadden van hunne geschriften een exemplaar of een overdruk ten behoeve van het Genootschap te reserveeren. Niet, dat dit niet veelal geschiedt, maar meerdere malen wordt het nagelaten. Wij maken niemand een verwijt, maar nemen niettemin de vrijheid door een opwekking, die wij bij dit deel der Bijdragen insluiten, de vergeetachtigen op te wekken. Men weet, dat de finantiën van het Genootschap, die allereerst aan het werk der bronnenpublicatie ten goede moeten komen, niet toelaten door aankoop ook nog onze bibliotheek aan te vullen.
Aangaande de handschriften, in het bezit van het Genootschap, valt als naar gewoonte niets bijzonders te melden.
Tot nu toe hebben wij van niet anders dan verblijdende dingen kunnen spreken. De minder blijmoedige woorden, waarmede wij ons verslag openden, gaan thans echter ook hunne rechtvaardiging vinden, nu wij het punt van den finantieelen toestand van het Genootschap gaan aanroeren. Het kasoverzicht van den Penningmeester, dat men ouder gewoonte als Bijlage C aan ons jaarverslag vindt toegevoegd, sluit bij een bedrag van inkomsten en uitgaven van f 10922.54 met een eindsaldo aan kasmiddelen en gedeponeerde gelden van f 3343.92. Op zichzelf een zeer bevredigend resultaat, als men in aanmerking neemt, dat in dat bedrag een beginsaldo van f 2014.685 inbegrepen
| |
| |
is; maar wat wij verder moeten uiteenzetten zal onzen weinig optimistischen blik in de toekomst begrijpelijk maken. In het vorige jaar maakten wij reeds melding van een nieuwe contractueele verhooging der druk- en papierprijzen; gedurende den loop van het jaar deelden onze drukkers mede, dat een verdere verhooging der door hen te betalen loonen en prijzen hen eigenlijk zoude dwingen een tusschentijdsche wijziging voor te stellen van het van 1 Januari 1919 af voor één jaar bindende contract, aan welks voorwaarden zij zich echter niettemin wenschten te houden; doch tegen het einde des jaars wisten wij van hen, dat 1920 een nieuwe en niet geringe verhooging zou brengen. De langdurige besprekingen met de firma Kemink over dit onderwerp gaan wij stilzwijgend voorbij; het was reeds ver in 1920, toen wij eindelijk het nieuwe contract voor dat jaar konden teekenen. Dit contract nu legt ons een prijs op, die, vergeleken met dien van het jaar 1913, het laatste jaar vóór den oorlog, driemaal hooger is dan toen. In het genoemde jaar bedroegen onze inkomsten uit verschillenden hoofde f 6835.12; in het jaar 1919, waarover wij verslag uitbrengen, werd uit dezelfde bronnen slechts een totaal van f 7658.855 ontvangen. Wij willen hier niet in een debat treden over de in het drukkersbedrijf geldende economische organisatie; alleen achten wij ons verplicht, te dezer plaats voor allen, wien het aangaat, een waarschuwend woord te laten hooren. Voor hen, die zich onledig houden met het bezorgen van wetenschappelijke uitgaven, breken onhoudbare toestanden aan. De werkgevers en -nemers in het drukkersvak zullen wellicht, wanneer het publiceeren van werken van kunst en wetenschap tot den kleinst mogelijken omvang wordt teruggebracht, zich troosten met de overweging, dat de daardoor te lijden verliezen ruimschoots worden goedgemaakt door de hoogere prijzen, te bedingen voor
drukwerk van utilitairen aard; maar het zal dan ook vast komen te staan, dat een eenzijdige economische machtspolitiek van één groep belanghebbenden aan hoogere belangen onherstelbare schade zal hebben toegebracht.
Een oogenblik hebben wij in arren moede overwogen, datgene, wat ter perse lag of waartoe wij ons bindend
| |
| |
verplicht hadden het spoedig ter perse te leggen, af te drukken en daarna onze werkzaamheden tot het aanbreken van betere tijden stop te zetten. Doch ook slechts een oogenblik; wij zouden zoodoende zelf medehelpen, kwaad te stichten op ideëel gebied. Liever willen wij doorgaan, zoolang het mogelijk zal zijn; dat daarbij het naar de nering zetten der tering onze leidende gedachte zal moeten zijn, zal hieronder bij de behandeling der publicaties keer op keer blijken. Natuurlijk hebben wij ook wel aan verhooging der contributie gedacht. Misschien zullen wij er toe moeten komen, maar liefst stellen wij dit middel tot verhooging onzer inkomsten zoo lang mogelijk uit. Over het algemeen recruteert het Historisch Genootschap zijn leden niet uit die kringen, waar men het niet telt, indien een te betalen bijdrage met een 50% wordt verhoogd; en bovendien, met een dusdanige verhooging zouden wij nog lang niet geholpen zijn, om ons werk op den ouden voet voort te kunnen zetten. Inmiddels willen wij overwegen, of wij niet kunnen trachten op andere wijzen ons finantieel evenwicht te herstellen.
Dezelfde Bijlage C, die ons aanleiding gaf tot ernstige klachten, geeft ook mededeelingen van geldelijken aard omtrent het Leesgezelschap; hierover sprekende kunnen wij echter een opgewekter toon doen hooren. De staat ervan is gunstig, deelt zijn verzorger, de 2de Bibliothecaris, mede; een zestal nieuwe leden is toegetreden. De tak Rotterdam, aan welks levensvatbaarheid wij verleden jaar al twijfelden, is inderdaad afgestorven, maar, zooals wij toen reeds berichtten, een nieuwe loot, Haarlem, is ontsproten. Het leesgezelschap telt dus thans leeskringen te Utrecht, Arnhem, 's-Gravenhage, Groningen en Haarlem. Door enkele deelnemers werd de wensch uitgesproken, om in de portefeuilles behalve de gewone tijdschriften ook historische werken ter lezing te mogen ontvangen. Met het oog op de beschikbare geldmiddelen kon daaraan natuurlijk niet gedacht worden. Hebben wij evenwel met de circulaire succes, die hierbij gaat en waarop wij boven reeds doelden, dan kan wellicht later aan het verlangen dier lezers tegemoet gekomen worden.
| |
| |
Bijlage E, het jaarlijksch overzicht gevende van de werkzaamheden van de Centrale Commissie voor de historisch-statistische Kaarten van Nederland, geeft ons aanleiding tot een bijzondere opmerking. Tweemaal in het verslagjaar deed een lid of medewerker der Atlas-Commissie, den alias der Centrale Commissie, een beroep op onze geldmiddelen. Beide malen hebben wij dit toegestaan; maar bij den tweeden keer hebben wij, zeer tot ons leedwezen, aan de Atlas-commissie moeten berichten, dat wij, in de noodzakelijkheid zijnde te bezuinigen, dit in de eerste plaats op onverplichte uitgaven wilden doen. Jaren geleden hebben wij aan de Centrale Commissie een jaarlijksch subsidie van ten hoogste f 200.- toegestaan....... maar ten behoeve van gansch andere werkzaamheden: het bewerken nl. onzer schetskaarten. Hiervan is toen door allerlei oorzaken weinig gekomen, vooral omdat men aan het nut dier kaarten begon te twijfelen. Indien wij nadien bij tijd en wijlen over dat subsidie hebben doen beschikken ten behoeve van het werk aan den Historischen Atlas, die meer en meer de werkzaamheden der Commissie in beslag was gaan nemen, deden wij dit uit sympathie voor haren wetenschappelijken arbeid. Wanneer wij nu moeten verklaren, dat voortaan de Centrale Commissie niet meer ten behoeve van den Atlas zal kunnen beschikken over het geheele of gedeeltelijke bedrag van het subsidie van f 200.-, is onze sympathie voor dit werk, gelijk vanzelf spreekt, daarom niet minder geworden.
In den loop van het jaar werd onze aandacht gevestigd op een prospectus van een Belgischen historischen Atlas, die op verschijnen stond en in den geest van den Nederlandschen scheen bewerkt te zullen worden. Onze vreugde hierover werd evenwel aanmerkelijk getemperd door de ervaring, dat blijkens de bewoordingen van die aankondiging deze wetenschappelijke arbeid aan politieke bijbedoelingen scheen dienstbaar gemaakt te zullen worden. Wij zullen afwachten, wat deze Atlas brengen zal, maar meenden reeds in de pers een waarschuwend woord te moeten doen opnemen tegen zijn uit het prospectus blijkende strekking.
| |
| |
Talrijk waren de bemoeiingen, die wij in het afgeloopen jaar met aangelegenheden hadden, die niet rechtstreeks binnen de grenzen van onze gewone werkzaamheden vallen. In de eerste plaats vermelden wij in dit verband de reeds sedert het laatst van 1918 door ons gevoerde besprekingen met den Raad van Beheer van het Koloniaal Instituut, om tot de oprichting te geraken van een centrale organisatie der koloniale historische studiën. Het geheele verslagjaar door hebben wij daarover briefwisseling en besprekingen gevoerd met den Voorzitter en den Algemeenen Secretaris van dien Raad. Het voorbereidende werk bleek niet mee te vallen, maar in aangename samen werking met de heeren van het Koloniaal Instituut kwamen wij ten slotte tot een gewenscht einde. Op den 13en Januari 1920 is te Amsterdam de constitueerende vergadering gehouden van het Comité voor koloniale historische studiën, opgericht op initiatief van het Instituut en het Genootschap. Het Comité bestaat uit vertegenwoordigers van verschillende vereenigingen en organisaties, die geacht kunnen worden belang te stellen in de geschiedenis, zoowel de oudere als de nieuwere, der Nederlandsche koloniën; uit een vertegenwoordiger van het Ministerie van Koloniën en uit een aantal geleerden, die zich op het gebied der koloniale historie gewoon zijn te bewegen. De Voorzitter van het Bestuur van ons Genootschap is opgetreden als Onder-Voorzitter van het Comité; onze 2de Secretaris als Secretaris van een der twee werk-secties, waarin het Comité zich heeft verdeeld, en wel van die voor de oudere koloniale geschiedenis. In een volgend jaarverslag verwachten wij meer over de sindsdien aangevangen werkzaamheden van het Comité te kunnen mededeelen.
In het voorjaar richtten wij een schrijven tot Z.E. den Minister van Buitenlandsche Zaken ter ondersteuning van een adres, door het Bestuur van het Koninklijk Ned. Aardrijkskundig Genootschap aan dien bewindsman gericht met betrekking tot de Nederlandsche aanspraken op Spitsbergen. De Minister antwoordde ons eenigen tijd later, dat het onderwerp zijn volle belangstelling had en dat hij voornemens was, om, als de toestand van Spitsbergen internationaal mocht worden geregeld, pogingen
| |
| |
te doen, voor Nederland medezeggenschap te verkrijgen. Men weet, dat sedert de status van Spitsbergen bij internationale overeenkomst met medewerking van onze regeering is geregeld.
Met de door den schrijver, Dr. G.W. Eybers, gewenschte bespreking van diens werk Select Constitutional Documents illustrating South-African History 1795-1910 hadden wij eenige moeilijkheden. Wij berichtten verleden jaar, dat wij een bevoegd beoordeelaar dezer materie hadden gevonden en diens recensie aan een vaktijdschrift hadden aangeboden. De redactie daarvan en onze recensent konden het evenwel niet eens worden omtrent den omvang, dien de beoordeeling hebben moest; na eenigen tijd hebben wij deze elders ter plaatsing aangeboden, naar wij hopen met goeden uitslag. Ook eenigen anderen Zuid-Afrikaners konden wij ter wille zijn: één, die gaarne ingelicht wilde worden omtrent Nederlandsche historische tijdschriften en periodieken, en een ander, wien wij raad gaven met betrekking tot het zoeken van een uitgever van een door hem samengestelde historische verhandeling, waarvoor in onze uitgaven uit haar aard geen plaats was.
Een correspondent in Nederlandsch Oost-Indië, die om ons advies vroeg, wat te doen met een verzameling oude Indische archivalia, die in zijn bezit was, verzochten wij die collectie over te zenden. Onlangs hebben wij haar ontvangen; het volgende jaar berichten wij er wellicht wat naders over.
De Société de l'histoire de la révolution de 1848 te Parijs vroeg ons een bevoegd geleerde hier te lande aan te wijzen, die bereid zou gevonden worden, haar jaarlijks een verslag te doen toekomen over historische publicaties, in Nederland verschenen en handelende over het tijdvak 1815-1871. Wij achten ons gelukkig, den heer Dr. M.G. de Boer, privaatdocent in de nieuwere geschiedenis aan de Amsterdamsche Universiteit, bereid gevonden te hebben, zich met de Société als correspondent voor ons land in verbinding te stellen.
Bij de feestelijke herdenking van het 150-jarig bestaan van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg op 9 Juli jl. werd het Historisch Genootschap ver- | |
| |
tegenwoordigd door ons medebestuurslid Prof. Mr. R. Fruin.
De Voorzitter en de 1ste Secretaris van ons Bestuur, uitgenoodigd toe te treden tot de Nederlandsche Pilgrim Fathers Commissie 1620-1920, die de 300-jarige herdenking van het vertrek der Pilgrim Fathers uit ons land naar Amerika in den zomer van 1920 hoopt te vieren, hebben in hun beider qualiteit die uitnoodiging aangenomen.
Alvorens nu over te gaan tot het geven van verslag over dat deel onzer werkzaamheden, dat betrekking heeft op de voorbereiding en den druk der genootschapsuitgaven, zij hier nog vermeld, dat het Bestuur zich voorstelt, op Dinsdag 25 Mei a.s. de leden van het Genootschap wederom in Algemeene Vergadering bijeen te roepen, ditmaal ter viering van het 75-jarig bestaan van onze vereeniging. Een oproeping met programma dier bijeenkomst zal de leden spoedig bereiken.
De verwachting, in de laatste jaarverslagen telkens weer uitgesproken, dat met het einde van den oorlog ook voor ons een tijd van rustiger en regelmatiger arbeid zou aanbreken, is helaas niet verwezenlijkt. Integendeel, meer nog dan in den laatsten tijd hadden wij in 1919 met moeilijkheden te worstelen, voor een deel ten gevolge van de nog steeds abnormale tijdsomstandigheden. Daarom te eer moeten wij dankbaar zijn, dat wij er in dat jaar in slaagden drie publicaties in het licht te zenden, al was dit vroeger normale getal ten deele een gevolg van tegenspoed uit voorafgaande jaren. Het waren het 40ste deel der Bijdragen en Mededeelingen, De twee reizen van Cosimo de' Medici, prins van Toscane, door de Nederlanden (1667-1669) en het eerste deel (1648-1660) van de Brieven aan Johan de Witt.
Reeds te dikwijls spraken wij in vroegere jaarverslagen van de vertraging, die de druk van het interessante werk van Dr. Hoogewerff door den oorlogstoestand ondervond, dan dat wij nu niet met blijdschap zouden mogen constateeren, dat het eindelijk in Juli van het afgeloopen jaar het licht kon zien.
Sedert het najaar van 1918 was Dr. Japikse's eerste deel van de Brieven aan De Witt reeds ter perse. Om allerlei
| |
| |
redenen was er toen niet dan in een matig tempo aan voortgewerkt; in 1919 werd dit tempo aanmerkelijk versneld en half October kon ook dit belangrijke werk aan de leden verzonden worden. Toen in het voorjaar de heer Japikse het laatste deel zijner kopij toezond, vroeg hij verlof, reeds aanstonds een begin te laten maken met het afschrijven op kosten van het Genootschap van het materiaal ten behoeve van het volgende, thans het laatste deel der De Witt-publicatie, en voorts of na het verschijnen van het toen ter perse liggende zoo spoedig mogelijk een aanvang kon gemaakt worden met den druk van het tweede deel der aan den Raadpensionaris gerichte brieven. Wij hebben tegen inwilliging van de eerste vraag van Dr. Japikse niet het minste bezwaar gemaakt; maar aan zijn tweede verzoek konden wij niet voldoen. Het vorige jaar hadden wij Prof. Van Schelven moeten verzoeken met den druk zijner Acta van den Londenschen Kerkeraad, waarvan de kopij reeds in ons bezit was, te willen wachten, totdat Dr. Japikse, die oudere rechten had, zijn eerste deel zou hebben doen afdrukken. Bovendien hadden wij toen reeds finantieele bezwaren, om twee werken tegelijk op de pers te hebben. Wij mochten den heer Van Schelven dus nu niet langer laten wachten; de heer Japikse zag dit ook gaarne in en stelde zich met onze toezegging tevreden, dat, nadat de druk van de Londensche Acta zou zijn afgeloopen, de pers voor zijn tweede deel beschikbaar zou komen. Toen dan de Brieven aan De Witt I waren verzonden, hebben wij aanstonds de Kerkeraadsprotocollen ter perse doen leggen en in den loop van 1920 zal ook dit werk van langen adem het licht zien. Intusschen - en dit is iets, wat wij ten zeerste betreuren en dat ons niet weinig verontrust - het is op het oogenblik het eenige werk, waaraan gedrukt wordt. Voorheen was dit anders: behalve de Bijdragen lagen immer twee, soms drie deelen der
Werken op de pers en moest soms een afgedrukt deel vrij lang op verzending wachten, ten einde onze productie regelmatig over het jaar te kunnen verdeelen. Voortaan zullen wij van de hand in den tand moeten leven en telkens zorgvuldig moeten nagaan, hoeveel van
| |
| |
het rantsoen aan drukkosten, waarop wij onszelf hebben moeten stellen, reeds verbruikt is. En wanneer dan nog maar alleen de gewone, dagelijksche zorgen mochten blijven kwellen! Er komen echter soms ook moeilijkheden van onverwachten aard onzen weg kruisen en daarover moeten wij berichten, wanneer wij thans spreken gaan over de Correspondance de Murguerite de Parme.
In het verslag over 1918 hadden wij reeds gewag gemaakt van onze afspraak met Dr. Theissen, dat hij in September 1919 een deel van zijn kopij persklaar zou inzenden, opdat daarna met den druk van het eerste deel dezer belangrijke uitgave een aanvang zou worden gemaakt. Op het oogenblik, dat wij deze toezegging deden, meenden wij vast en zeker onze belofte te kunnen inlossen en wilden wij dat ook gaarne doen, daar wij reeds eenigen aandrang op den heer Theissen hadden uitgeoefend. Maar in deze tijden is het gevaarlijk een plan eenigen tijd vooruit vast te stellen. In September jl. voldeed inderdaad Dr. Theissen aan zijn toezegging en zond hij een gedeelte kopij, voldoende om de pers voorloopig bezig te houden. Inmiddels was reeds sedert het begin van het jaar het nieuwe drukkerstarief in werking getreden, waarvan wij de draagkracht nog niet kenden, toen wij aan onzen medewerker toezegging voor den druk deden; ook hadden wij ons al wel reeds eerder afgevraagd, of wij in zóó geheel andere geldelijke omstandigheden, dan waarmede in 1913 - het jaar, toen wij tot deze publicatie besloten - was rekening gehouden, en alleen met behulp van het toen toegekende subsidie van onze regeering - het Belgische was immers uitgebleven - rond zouden komen. Er was toen evenwel besloten de zaak nader onder de oogen te zien, wanneer de kopij zou zijn ingekomen. Toen dit nu het geval was, hebben wij daarvan eenige bladzijden laten zetten bij wijze van proefneming en grondslag voor onze berekeningen en voor die der drukkerij. Hoogstverdrietige verrassingen zijn toen gevolgd. Ten eerste bleek het, dat het kleine handschrift van Bakhuizen van den Brink, waarnaar de zetter werken moest, onmogelijk te gebruiken was, zonder op de een of andere wijze te worden vergroot. Wij hebben toen op allerlei
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
wijzen proeven genomen, om een middel te vinden het handschrift duidelijk leesbaar te maken. Het eenige middel - maar een kostbaar - bleek ten slotte fotografische vergrooting; wij meenen inmiddels een weg gevonden te hebben, waarlangs dit tegen niet al te zware kosten zal kunnen geschieden. Maar wat veel erger was: er werd ons een drukprijs gevraagd, die, zelfs al hielden wij rekening met het afwijkende formaat en de bekende stijging van drukloonen en papierprijzen, ons dermate onaangenaam verraste, dat wij de toekomst dezer uitgave zorgelijk begonnen in te zien. En deze prijsopgave zou slechts tot 1 Januari 1920 gelden, wanneer een nieuwe, nog onbekende, maar ongetwijfeld zeer belangrijke verhooging zou intreden. Naar globale berekening zou toen reeds de uitgave het Genootschap het dubbele kosten van wat in 1913 berekend was, en dan zouden daar nog de onzekere verhooging na Januari 1920 en de kosten van reproductie bijkomen. Wij hebben geconfereerd en berekend en geschreven en gewreven en zijn tenslotte tot de overtuiging gekomen, dat het eenige middel, om deze uitgave, die ons zoo na aan het hart ligt, niet te behoeven opgeven, zou zijn: op goed gedocumenteerde gronden natuurlijk aan de Nederlandsche regeering een nieuw subsidie te vragen, welke regeering immers indertijd door het verleenen van het eerste al stilzwijgend had erkend, dat zij hare verplichtingen tegenover deze publicatie voelde. Het bedrag, dat gevraagd moest worden, zou evenwel eerst na Januari 1920, wanneer het nieuwe drukkerstarief zou bekend zijn, en omdat nieuwe berekeningen noodzakelijk werden, eerst vrij laat vastgesteld kunnen worden. Aangezien dit verslag slechts over 1919 loopt en bij het opstellen er van de zaak nog niet geheel haar beslag had verkregen, zullen wij het volgende jaar den afloop melden onzer bemoeiingen in deze verdrietige aangelegenheid, die ons al zooveel zorg en overbodig werk heeft gekost. Wij hebben natuurlijk Dr. Theissen van den stand van zaken op de
hoogte gehouden.
Toen wij in ons vorig verslag ernstig rekening hielden met den aanstaanden druk van de Parma-correspondentie, hebben wij ook melding gemaakt van de Kaapsche
| |
| |
Instructies van Dr. Eybers, die bijna persklaar gereed lagen. Bijna, want wij hadden hem verlof gevraagd, door een der onzen eenige omwerking te doen aanbrengen in de inleiding op zijn publicatie. In het begin van het verslagjaar gaf hij daartoe zijn toestemming; toen hij later in het jaar de vrees uitte, dat er te veel in die inleiding zou worden gewijzigd, is hij door ons medelid gerustgesteld. De studie, die deze laatste inmiddels van de onderhavige materie gemaakt had, gaf hem aanleiding Dr. Eybers nog nader te verzoeken, zijn inleiding aan te vullen met een overzicht van de ontwikkeling der Kaapsche bestuurscolleges tusschen de jaren 1680 en 1805 en met een korte analyse der te publiceeren instructies uit het laatste jaar. Deze aanvullingen zijn thans nog niet ontvangen, zoodat het werk van Dr. Eybers nog steeds niet geheel persklaar is. Eigenlijk verheugt dit ons wel een weinig, want wij zouden niet weten, hoe op het oogenblik, nu wij zoo zuinig mogelijk moeten zijn, de Instructies zouden kunnen drukken. Een nieuw bezwaar ten opzichte van deze uitgave is, dat Prof. Bodenstein, die beloofd had de drukproeven na te zien en verder toezicht op de publicatie te houden, inmiddels Amsterdam weer voor Zuid-Afrika heeft verlaten. Deze uitgave blijft dus voorloopig zweven.
Ook ten aanzien van eenige uitgaven in voorbereiding, waarvan wij reeds een paar malen te berichten hadden, zijn wij in het afgeloopen jaar niet fortuinlijk geweest. Zoo hebben wij teleurstellend nieuws te brengen over de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeelana uit den Henegouwschen tijd. In het vorig jaarverslag werd nog bericht, dat aan Prof. Huizinga, die eerst had toegezegd in Oct. 1918 met de voorbereiding een aanvang te zullen maken, op zijn verzoek een jaar uitstel was verleend; tot ons leedwezen moeten wij thans verklaren, dat deze belangrijke uitgave voorloopig wederom verweesd is. Reeds in den aanvang van 1919 was te onzer kennis gebracht, dat onze medewerker gaarne van de verplichtingen, die hij op zich genomen had, ontslagen wenschte te worden. Wij hebben toen getracht een anderen, niet minder bevoegden geleerde voor deze uitgave te interesseeren. Overwegende,
| |
| |
dat de omstandigheden inmiddels anders waren geworden, dan toen wij onze eerste afspraken met den heer Huizinga maakten, hebben wij diens gehoopten plaatsvervanger tot 1921 den tijd gelaten, om met den druk te beginnen; maar tot onze teleurstelling durfde hij zich niet binden en wees ons verzoek af. Prof. Huizinga, die van deze poging en haar mislukking op de hoogte was, gevoelde zich toen wel verplicht zijn belofte in te lossen, doch wenschte eerst nog eens in den herfst van het verslagjaar de afschriften weer in handen te krijgen en stelde als voorwaarde, dat hij aan geen termijn van inlevering zou gebonden zijn. Van onzen kant boden wij hem aan een medewerker voor hem te zoeken, die onder zijn leiding en met hem tezamen de publicatie zou voorbereiden. Prof. Huizinga zag hierin wel niet veel heil en er bleek een misverstand tusschen hem en ons te bestaan omtrent den aard der bewerking, die wij van hem verwachtten; maar wij wanhoopten toch nog niet, totdat in het najaar zijn definitief bescheid kwam. Nadere kennisneming van de stukken hadden hem van meening doen veranderen ten opzichte der wenschelijkheid hunner uitgave en hij verzocht ons, de vraag van die wenschelijkheid nog eens in beginsel ernstig te overwegen. Wij hebben dit gedaan en zijn niet tot dezelfde resultaten als onze geleerde correspondent gekomen. Daar wij hem evenwel niet gebonden wilden houden aan een taak, waaraan hij zich, zooals wij vreesden, niet met volle toewijding zou kunnen geven, hebben wij hem medegedeeld, dat wij bereid waren hem van alle verplichtingen, die hij tegenover het Genootschap te dezer zake had, te ontslaan, met welk voorstel de heer Huizinga gaarne instemde. Wij betreuren het, dat wij met deze onderneming, waarvan wij het belang blijven volhouden, nu weer even ver zijn, als toen wij, voor jaren reeds, de afschriften lieten maken. Pogingen toch, sedert aangewend, om een nieuwen verzorger te vinden, mochten tot nu toe niet slagen.
Verleden jaar beloofden wij in dit jaarverslag meer te zullen zeggen over het voornemen, een bundel Stukken over de betrekkingen tusschen de O.I.C. en Tonkin en Annam het licht te doen zien. Aangezien wij in onze
| |
| |
verwachtingen te dezen opzichte voorloopig teleurgesteld zijn, volgen hier thans over dit onderwerp geen verdere mededeelingen.
Met het vervaardigen van aanvullende afschriften ten behoeve der Leicester-correspondentie werd op aanwijzing van Prof. Brugmans door onze amanuensis, Mej. Van Soest, geregeld voortgang gemaakt.
Niets of nagenoeg niets vernamen wij in het afgeloopen jaar over een aantal voorgenomen uitgaven, die hier reeds meermalen ter sprake kwamen: zoo van de bescheiden betreffende de Nationale organisatie der lakenkoopers, van het Goudsch Kronijkje, den herdruk van de Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken en van de Stukken betreffende het proces van Wolfert Harmensz. Wij hebben niet aanstonds gebrek aan stof, maar wij hopen, dat onze medewerkers hunne toezeggingen niet zullen vergeten. Wij hebben somtijds bij voorkomende teleurstellingen plotseling behoefte aan een uitgave, die voor den druk gereed ligt of hiervoor in korten tijd gereed kan worden gemaakt.
Gelukkig ontbrak het in 1919 niet aan nieuwe stof, die aan ons oordeel onderworpen werd. In de eerste plaats wijzen wij in dit verband op het voorstel, dat ons reeds in het begin van het jaar gedaan werd door den heer Dr. H.A. Enno van Gelder, om ten vervolge op de indertijd door ons Genootschap gepubliceerde Memoriën en Adviezen van C. Pz. Hooft een nieuw deel met door dien staatsman nagelaten geschriften en aanteekeningen uit te geven. Wij hebben aanstonds dit voorstel met sympathie begroet en Dr. Van Gelder, die door de voorbereiding van zijn proefschrift van deze materie volmaakt op de hoogte was, verzocht, zijn denkbeelden over zijn summier gedaan voorstel nader in een uitvoerig rapport uiteen te zetten, doch er op gewezen, dat wij er prijs op stelden, dat het supplement de uitgave van Hoofts papieren nu definitief zoude maken, m.a.w. dat niets, dat de uitgave waard zou blijken, daarna onuitgegeven zou blijven. De heer Van Gelder zette zich met bekwamen spoed aan het werk en zond ons reeds in den zomer een uitvoerig plan en een lijst van de aanwezige
| |
| |
voor uitgave in aanmerking komende geschriften toe, bij welker opstelling hij het advies van ons medelid Prof. Brugmans had mogen ontvangen. Wij hebben ons na overweging van het voorstel van Dr. Van Gelder zoo goed als geheel met zijn denkbeelden kunnen vereenigen en hem derhalve de verlangde opdracht verstrekt. Evenwel hebben wij er op moeten wijzen, dat wij hem geenerlei zekerheid konden geven omtrent het tijdstip, waarop met den druk zou worden begonnen. Mocht er echter ongedacht een open plek vallen in het bosch van onze voornemens, dan zouden wij hem bijtijds waarschuwen.
Niet tot een dadelijk resultaat zijn wij nog gekomen, toen ons van belangstellende zijde gevraagd werd, de handschriftelijke documenten, die de geschiedenis der abdij Rijnsburg kunnen toelichten, te willen uitgeven. Bij onderzoek bleek aan een dergelijke uitgave nogal wat vast te zitten; zij zou zeer omvangrijk worden en veel voorbereiding eischen. Onze correspondent bleek ten slotte geneigd later op de uitgave terug te komen en verkreeg gaarne van ons het gewenschte voorkeurrecht. Wij hebben te dezer zake Pater Bonaventura Kruitwagen te danken, die de welwillendheid had als tusschenpersoon de noodige besprekingen voor ons te voeren.
Geheel gereed voor de pers werd ons toegezonden een afschrift van een Journaal van een reis door Groen van Prinsterer, in 1836 door Frankrijk en Duitschland ten behoeve van het Koninklijk Huisarchief ondernomen. Het stuk leek ons zeer aantrekkelijk; wij hebben het om bericht en raad doorgezonden. Indien onze adviseur, zooals wij hopen, tot opneming raadt, bestemmen wij het voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1921.
Een afschrift van een Monsterrol van Holland uit het jaar 1530, herkomstig uit het Belgische Rijksarchief, dat wij voor de Bijdragen hierachter aanvaard hadden, kwam niet bijtijds daarvoor in. Wij hopen het stuk nu in die van het volgende jaar te kunnen opnemen.
Wij zouden ten slotte nog wel iets kunnen zeggen over een paar voorstellen, die hetzij vagelijk op schrift, hetzij mondeling aan ons oordeel werden onderworpen, doch
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
wachten daarmede liever tot een volgend jaar, wanneer er wellicht meer van te zeggen zal zijn.
Het overzicht van de in deze Bijdragen en Mededeelingen opgenomen documenten, waarmede wij ons jaarverslag plegen te besluiten, kan ditmaal bijzonder kort zijn. Niet alleen is het deeltje om begrijpelijke redenen van spaarzaamheid dun, maar over de eerste twee bijdragen: Verhooren en vonnissen der wederdoopers, betrokken bij de aanslagen op Amsterdam in 1534 en 1535, door Mej. G. Grosheide en Extracten uit de rekeningen van het Schoutambacht van Haarlem betreffende wederdoopers (1535-1539), door Dr. A. Hulshof medegedeeld, spraken wij reeds in de jaarverslagen over 1918 en 1917. Daar het laatste stuk als het ware een bijlage vormt op dat van Mej. Grosheide, stemden wij in met het voorstel van Dr. Hulshof, om op beide één alphabetisch register te geven.
Dit deel van onzen jaarbundel scheen wel wat eenzijdig in het teeken der wederdooperij te zullen staan, toen tot onze voldoening ons medelid Prof. Blok een derde bijdrage aanbood. Wij vertrouwen, dat zijn Brief van den Utrechtschen burgemeester Aernt Dircksz. van Leijden over zijne zending naar den Prins van Oranje (Antwerpen 26 Febr. 1579) met belangstelling zal gelezen worden. De inhoud van den brief was uit de mededeelingen van wijlen P.L. Muller niet onbekend, maar tot een uitgave had deze het niet gebracht. Niet dikwijls zal het gebeuren, dat door de betere bekendheid met één stuk de gangbare meening over een belangrijk historisch punt geheele herziening vraagt.
Het vorige jaarverslag besloten wij met een woord van hoop, waartoe de komende vredestijd ons het recht scheen te geven. Zoo al de verwachtingen van toen in geenen deele zijn verwezenlijkt, de moed heeft ons niet verlaten, om onder bezwaarlijke omstandigheden het werk, dat wij in het belang der vaderlandsche wetenschap op ons hebben genomen, te blijven voortzetten. Een terugblik alleen al op hetgeen in de 75 jaren van het bestaan van het
| |
| |
Historisch Genootschap tot stand werd gebracht verplicht tot een aanvaarden vol vertrouwen ook van een weinig bemoedigende toekomst.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris.
|
|