| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1918.
Het jaar, waarover wij hierachter aan de leden van het Genootschap verslag uitbrengen, bracht in de samenstelling van het Bestuur geenerlei verandering. Aan de gebrekkige spoorwegverbindingen moesten wij het wijten, dat wij onze buitenleden niet dan uiterst zelden de maandelijksche vergaderingen van het Bestuur zagen bijwonen; aan onze werkzaamheden namen zij overigens als immer met belangstelling deel.
Hoewel het geen verband houdt hetzij met het Bestuur noch met de leden van het Genootschap, wenschen wij hier toch melding te maken van twee gevoelige verliezen, die het Genootschap in het afgeloopen jaar heeft te betreuren gehad. Het betreft hier twee leden van het personeel van de firma Kemink en Zoon, vanouds de drukkers van het Genootschap. In het vroege voorjaar overleed, hoogbejaard, de heer C.J. van Engelen, boekhouder der firma, die gedurende veel langer dan een halve eeuw de administratieve belangen van het Genootschap, in hoofdzaak die der verzending naar binnen- en buitenland van de genootschappelijke uitgaven, met onvolprezen nauwkeurigheid had gediend, terwijl in het najaar als een slachtoffer van de heerschende griepepidemie de trouwe meesterknecht ter drukkerij, de heer L. Schram, ons werd ontnomen. Hoewel de laatste heel wat minder jaren dan de eerste zich voor het Genootschap had verdienstelijk gemaakt, was zijn heengaan voor ons, inzonder- | |
| |
heid voor den eersten Secretaris, die bijna dagelijks met hem in aanraking was, een groot verlies. Beiden zullen in onze dankbare herinnering voortleven.
Niettegenstaande den druk der tijden zien wij de laatste jaren tot onze vreugde het aantal der leden van het Genootschap telkens een weinig stijgen. Ook dit jaar was dit weêr het geval. Wel bereikten ons in 1918 het bericht van het overlijden van 8 en een bedankschrijven van 14 gewone leden, doch in den loop van het jaar deelde nog een nieuwbenoemd lid uit overzeesche gewesten ons mede, dat hij het hem aangeboden lidmaatschap aanvaardde, terwijl in de maand December op onze uitnoodiging 35 nieuwe leden tot het Genootschap toetraden, zoodat over het jaar 1918 een aanwinst van 14 gewone leden valt te boeken. Wij verwachten, dat dit cijfer nog eenigszins zal aangroeien, daar wij van een drietal nieuwbenoemden in andere werelddeelen nog antwoord te ontvangen hebben.
Zooals wij in ons vorig verslag aankondigden te zullen doen, hebben wij ons in het afgeloopen jaar nauwlettend gehouden aan de nieuwe bepaling in de genootschapswet, dat de leden, om zich voor een volgend jaar van het lidmaatschap ontslagen te rekenen, vóór December van het vorige daarvoor moesten bedankt hebben. Om verschil van meening tusschen leden en Bestuur over het al dan niet opgezegd hebben van het lidmaatschap - een verschil, dat een enkele maal wel eens voorkwam - voor de toekomst onmogelijk te maken, hebben wij in 1918 voor het eerst van elk bericht van opzegging een bewijs van ontvangst teruggezonden.
Van de gewone leden in België hieven wij ook in 1918 weêr geen contributie, doch evenmin konden wij hun de uitgaven, in dat jaar verschenen, doen toekomen. Nu de oorlog voorbij is, kunnen wij deze faciliteit niet langer verleenen. Wij hebben dezen heeren bericht, dat wij binnenkort wederom de jaarlijksche bijdrage van hen zullen gaan heffen en dat wij, natuurlijk zonder eenige navordering, hun de gedurende de vier laatste jaren verschenen uitgaven van het Genootschap zullen doen toekomen.
| |
| |
De lijst der honoraire leden van het Genootschap wordt langzaam aan korter. Ook nu weêr hebben wij bericht te geven van het overlijden van een onzer eereleden en wel van een, die tot op het laatst van zijn leven de banden met het Genootschap nauw was blijven voelen. Toen wij in het vorig jaarverslag melding maakten van een bekend Duitsch kerkhistoricus, die onze medewerking had ingeroepen tot het doen verschijnen van een deel zijner levensherinneringen, voorzoover die verband hielden met het kerkelijk en theologisch leven hier te lande van omstreeks het midden der 19de eeuw, doelden wij op den hoogbejaarden oudhoogleeraar in de theologie aan de Universiteit te Jena, Prof. Dr. Friedrich Nippold, sedert zijn aftreden woonachtig te Ober-Ursel bij Frankfort. Daar is hij nu in het afgeloopen jaar op 80-jarigen leeftijd overleden. Wij moesten hem verleden jaar tot ons leedwezen teleurstellen, daar hetgeen hij ons vroeg buiten den kring onzer werkzaamheden viel, en wij vonden er daarom te meer bevrediging in, dat wij hem eenige jaren tevoren hadden kunnen helpen door het elders doen publiceeren van een belangrijke autobiografie van den Nederlandschen kerkhistoricus Moll, die in zijn bezit was geweest en die hij ons had aangeboden. De tijd, dat de protestantsche theoloog Nippold de aandacht der Nederlandsche kerkgeschiedkundigen trok door zijn verdienstelijke werken Die alt-katholische Kirche des Erzbisthums Utrecht (Heidelberg 1872) en Die römisch-katholische Kirche im Königreich der Niederlande (Leipzig 1877), ligt reeds ver achter ons. Van het geslacht van Nederlandsche theologen, met wie hij tijdens zijn langdurige verblijven in ons land vriendschap had gesloten en over wie hij in zijn uitvoerige brieven, die wij soms van hem mochten ontvangen, zoo vol piëteit kon keuvelen, zullen er wel niet veel meer over zijn; niettemin hebben wij met leedwezen van het verscheiden van Prof. Nippold
kennis genomen. Hij was een trouw vriend van ons land en een honorair lid van het Genootschap, dat overtuigd was, dat zijn verhouding tot onzen kring niet alleen rechten, maar ook verplichtingen met zich bracht. Een sympathiek détail
| |
| |
vinde hier nog in dit verband vermelding. Nippold was het, die in 1917 door het toezenden van een waardeerende necrologie van Mgr. A. de Waal te Rome ons in kennis stelde van het heengaan van dezen anderen onzer honorairen, die zijn tegenvoeter en zijn vriend was geweest.
Nog in een ander opzicht hebben wij iets te berichten over eenige der honoraire leden. Toen in October j.l. de couranten meldden, dat door de Duitsche regeering aan Prof. Fredericq verlof was verleend, om tot het einde van den oorlog verblijf te houden ten huize van een vriend te 's-Gravenhage, hebben wij ons aanstonds gewend tot Z.E. onzen Minister van Buitenlandsche Zaken met het verzoek te overwegen, of hij stappen kon doen, opdat ook ten opzichte van Prof. Pirenne en diens gezin een dergelijke gunstige beslissing zou worden genomen. Te Utrecht zou men hun gaarne gastvrijheid verleenen. Het is gelukkig voor de beide Belgische hoogleeraren heel anders geloopen. Prof. Fredericq is in het geheel niet in ons land gekomen; hij en zijn lotgenoot zijn spoedig daarna uit de gedwongen ballingschap in hun vaderland mogen terugkeeren. Wij verheugen ons van harte in dezen gunstigen keer en bieden den heeren Fredericq en Pirenne onze oprechte gelukwenschen daarmeê aan.
In de gebruikelijke eerste bijlage tot dit verslag vindt de belangstellende lezer de namen der 21 honoraire en 532 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1919 mocht tellen.
Het verkeer met de verschillende genootschappen, archieven en redacties, waarmede het Historisch Genootschap ruilbetrekkingen onderhoudt, begint langzamerhand weêr wat levendiger te worden. Met betrekking tot het ruilverkeer in het algemeen hebben wij ook thans heel wat meer mede te deelen, dan in de laatste jaren het geval was. Aan het uitvoerig verslag, dat in het begin van het jaar 1919 de 1ste Bibliothecaris, gevolg gevende aan de bepalingen der genootschapswet, bij ons indiende, zij het volgende ontleend. De onderhandelingen met Engelsche en Amerikaansche genootschappen, waarvan het vorige jaarverslag sprak, geven ons thans aanleiding in bevredi- | |
| |
genden zin daarop terug te komen. Tenminste voorzoover het de Amerikaansche genootschappen betreft; met de Engelsche lukte het niet te best. Het vorige jaar konden wij nog berichten, dat van de Engelsche publiceerende lichamen, aan welke wij ruilverkeer hadden aangeboden, de redactie van de Scottish Historical Review dit had aanvaard. In 1918 wees die van de Navy Records ons aanbod van de hand; van de overige Britsche genootschappen en redacties, waarmede wij ons in betrekking hadden gesteld, ontvingen wij nog geen antwoord.
Zooals gezegd is, gunstiger was het resultaat onzer bemoeiingen in Amerika. Wij onderzochten de gegevens, die Prof. Franklin Jameson te Newport, Prof. Andrews te New-Haven en de heer A.J.F. van Laer te New-York ons aangaande een 26-tal Amerikaansche instituten hadden verschaft. Twintig daarvan vielen reeds dadelijk af, omdat zij ons van te plaatselijk belang toeschenen. Aan de zes overblijvenden richtten wij in den aanvang des jaars ons aanbod. Eén antwoordde niet, met vijf kwamen wij tot een gewenscht resultaat. Een ruiling bij wijze van proef voor één jaar kwam tot stand met de American Society of Church History te Princeton; volledig ruilverkeer werd aangegaan met de New-York State Historical Association te Glens Falls, de American Scenic and Historic Preservation Society te New-York, de Massachusetts Historical Society te Boston en met de Virginia Historical Society te Richmond.
Geschenken van bijzonder belang ontving de boekerij van het Genootschap in het verslagjaar behoudens één uitzondering niet. De Minister van Binnenlandsche Zaken - en wij vertrouwen, dat thans zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zijn loffelijk voorbeeld zal volgen - ging namelijk voort met ons de in 1918 verschenen afleveringen van den Historischen Atlas van Nederland en van de Plattegronden van Nederlandsche steden in de 16de eeuw ten geschenke te zenden.
Wat de organisatie van onze bibliotheek betreft, hadden de 1ste Bibliothecaris en zijn assistente, onze Amanuensis, in 1918 de handen vol werk. De toeneming van ons bezit aan periodieken en boeken en de van oudsher
| |
| |
dateerende minder oordeelkundige plaatsing en aanduiding daarvan deden het gewenscht oordeelen tot een algemeene verplaatsing en vernummering over te gaan. Gedeeltelijk is deze verandering reeds voltrokken; ten deele is zij in voorbereiding. Ons bezit aan handschriften nam, zooals reeds sinds jaren het geval was, niet toe.
Ten einde de contrôle op ons ruilverkeer met het buitenland, dat door den voortdurenden oorlogstoestand dreigde te verslappen, weer wat op te halen, schreven wij in het afgeloopen jaar een aantal honoraire leden en genootschappen aan, die al sedert eenige jaren in gebreke waren gebleven de bij onze publicaties gevoegde ontvangstbewijzen terug te zenden. Schitterend was het gevolg dezer bemoeiing niet; toch was het niet geheel onverblijdend. Wij pleiten evenwel gaarne verzachtende omstandigheden, maar zullen op den ingeslagen weg voortgaan.
Met enkele der oude ruilgenootschappen werd wederom eenige correspondentie gevoerd. Wij vonden geen aanleiding in te gaan op het verzoek van de K.K. Universitäts-Bibliothek te Praag, waarmede sedert eenige jaren ruilverkeer bestaat, om de geheele vóór het aangaan daarvan verschenen reeks der Werken 3de Serie te mogen ontvangen. Wij hadden aan die bibliotheek immers reeds de gansche Serie der Bijdragen en Mededeelingen ten geschenke gezonden en daarvoor niet veel voor ons belangrijks in ruil terugontvangen. Van de directie van het Germanische Museum te Neurenberg en den bibliothecaris van den Bergischen Geschichtsverein te Elberfeld ontvingen wij eenige mededeelingen van administratieven aard; belangrijker is het evenwel te kunnen melden, dat op zijn verzoek de betrekkingen met den Verein für die Geschichte der Stadt Meissen te Meissen, die sedert 1913 verbroken waren, weder werden aangeknoopt. In verband met het bovenstaande wijzen wij op bijlage B tot dit verslag, dat de gebruikelijke opsomming geeft van de 114 Genootschappen enz., waarmede het Historisch Genootschap betrekkingen onderhoudt, alsmede op bijlage D, die een overzicht geeft van de aanwinsten onzer bibliotheek.
| |
| |
De tusschen die beide instaande bijlage, die gemerkt is met C, geeft de gebruikelijk kasoverzichten van den Penningmeester betreffende de middelen van het Genootschap en van den 2den Bibliothecaris ten opzichte van die van het Leesgezelschap. Wij achten het hier de plaats voor een mededeeling van niet zeer verblijdenden aard. In onze twee voorgaande jaarverslagen moesten wij reeds melding maken van een nieuw contract met den drukker van het Genootschap aangegaan, waarbij de drukkosten per vel met meer dan 35% moesten worden verhoogd, en van een supplementair contract, waarin de quaestie der extra-correctie-kosten - en niet in ons voordeel - werd geregeld. Een niet onverwachte, doch bittere ervaring was het echter, toen de firma Kemink en Zoon op het einde des jaars ons kwam mededeelen, dat zij opnieuw voor de noodzakelijkheid van een verhooging der druk- en extra-correctiekosten stond. Die kosten zouden per vel weêr ongeveer 50% meer moeten bedragen dan het nieuwe contract van 1917 gevraagd had. Er viel hier niet te debatteeren en wij gingen een nieuw contract aan, doch wij zien de toekomst met zorg tegemoet. Met het oog op de niet noemenswaardige vermeerdering der inkomsten van het Genootschap besloten wij wederom, evenals het vorige jaar, een maximum bedrag voor 1919 vast te stellen, dat wij niet aan drukkosten wenschen te overschrijden; maar het behoeft niet veel wiskunstig betoog, om duidelijk te maken, dat onze productie in dit jaar daar ernstig onder zal moeten lijden. Dit is te meer betreurenswaardig, omdat verschillende uitgaven de pers voor zich opeischen, waarvan wij den druk hoogst ongaarne zouden willen vertraagd zien.
Een oogenblik hebben wij er over gedacht, om, gezien de buitengewone omstandigheden, ten behoeve van bedoelde uitgaven een greep uit ons kapitaal te doen; doch, aangezien het te vreezen staat, dat die buitengewoonheid in den normalen toestand zal overgaan, besloten wij voorloopig dit ultimum remedium nog niet aan te wenden en, voorzoover dat mogelijk is, de tering naar de nering te zetten. Bezuiniging zal uit den aard der zaak in hoofdzaak in den verminderden omvang van de Bijdragen
| |
| |
kunnen gevonden worden. Wij zullen beneden bij de behandeling der uitgaven op den financieelen kant onzer aangelegenheden nog meermalen hebben terug te komen.
De staat van het Leesgezelschap stemt tot tevredenheid. De financieele toestand, die eenige jaren geleden ernstige zorg baarde, is belangrijk verbeterd. Het bedrijfskapitaal van het Leesgezelschap, dat op 1 Januari 1915 nog geen 500 gld. bedroeg, is nu aangegroeid tot bijna 650 gld. Ook zijn de tijdschriften, die 1 Januari 1915 wegens den minder gunstigen stand der kas waren opgezegd, nagenoeg alle weer bijgekocht, terwijl bovendien op verzoek van een der lezers nog een nieuw tijdschrift is aangeschaft. Hoogstwaarschijnlijk zal het mogelijk zijn, ter versterking van de leesstof, om er nog enkele nieuwe tijdschriften bij te bestellen.
Ook het aantal leden neemt toe. In Utrecht, waar het een tijdlang sterk daalde, is het ledental nu weer geregeld stijgende. Het vorige jaar hebben zich twee, in het loopende jaar evenveel nieuwe lezers aangemeld, zoodat het thans achttien bedraagt. Ook in Den Haag is het aantal leden met twee vermeerderd.
De poging om voor den Middelburgschen leeskring, die 31 December 1917 werd opgeheven, een plaatsvervanger te vinden, is in het vorige jaar niet ten volle geslaagd. Het is zeer de vraag, of de afdeeling, die te Rotterdam bij wijze van proef is opgericht, zal blijven bestaan, al is de kans daarop nog niet geheel uitgesloten. Thans is echter een loot van den afgehouwen stam elders tot nieuw leven ontsproten. Op aanstichting van een oud-lid van den Middelburgschen kring is te Haarlem een nieuwe afdeeling, voorloopig met negen leden, gevormd, die belooft wel levensvatbaarheid te bezitten.
De laatste bijlage, E genaamd, doet verslag van de werkzaamheden van de Centrale Commissie voor de historisch-statistische Kaarten van Nederland. In het verslagjaar richtte zij zich tot het Bestuur met het verzoek, thans weêr eens ten behoeve der werkzaamheden aan een der kaarten van den Historischen Atlas van Nederland over het haar in vroeger tijden verleende jaarcrediet
| |
| |
te mogen beschikken, waarop zij sinds lang geen aanspraak had behoeven te maken. Wij voldeden aan dit verzoek en constateerden met voldoening, dat het werkelijk uitgegeven bedrag zeer verre beneden het aangevraagde was gebleven.
Voordat wij thans overgaan tot het verslag van onze hoofdwerkzaamheden, geven wij een kort overzicht van enkele onzer bemoeiingen in 1918, die elders geen plaats verdienen. Zoo kwam tot ons in den aanvang des jaars een verzoek, om aan het Museum der Amsterdamsche Schutterij een exemplaar van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek af te staan, welk verzoek gemotiveerd werd door de overweging, dat in gemelde publicatie herhaaldelijk gesproken wordt van de vrijcorpsen uit Hardenbroeks tijd. Wij konden het door den vrager gelegde verband niet wel inzien en gaven derhalve een weigerend antwoord.
Een Belgisch onderzoeker, die ons inlichtingen vroeg over het archief van de familie Van Matenesse, waaruit in 1851 eenige stukken in de Kronijk waren in het licht gegeven, konden wij naar den eigenaar van dat archief verwijzen.
In ons vorig jaarverslag noemden wij den naam van den Hollandschen Kapenaar Dr. G.W. Eybers, die ons een verzameling Kaapsche Instructies ter uitgave had aangeboden, waarop wij aanstonds terugkomen. Dr. Eybers vertrok in het verslagjaar weer uit Londen naar Zuid-Afrika, doch deed ons voor zijn vertrek een exemplaar toekomen van de door hem uitgegeven Select Constitutional Documents illustrating South-African History 1795-1910 met het verzoek, dezen arbeid in onze werken aan te kondigen. Wij moesten hem natuurlijk berichten, dat in die werken daartoe geen plaats is, maar dat wij gaarne bereid waren, zijn boek aan een bevoegd beoordeelaar ter bespreking aan te bevelen. Wij waren zoo gelukkig een zoodanigen recensent te vinden en boden diens aankondiging aan een vaktijdschrift aan, waar wij hopen, dat zij opname zal vinden.
Met ingenomenheid machtigde het Bestuur zijn Voorzitter, om zitting te nemen in een commissie, die
| |
| |
zich gevormd heeft, om een zoo uitgebreid mogelijke verzameling van wetenschappelijke werken, in de Nederlandsche taal geschreven, aan het sinds kort tot Universiteit verheven Victoria Kollege te Stellenbosch aan te bieden.
Aan den Directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf moesten wij berichten, dat het Genootschap niet in het bezit was van bescheiden, die dienstig konden zijn, om in afschrift te worden opgenomen in de verzameling van de koloniale afdeeling van dat archief te Bandoeng.
De verslagen over de afgeloopen jaren moesten, wanneer zij rekening gingen afleggen van de werkzaamheden van het Bestuur in verband met de uitgaven van het Genootschap, telkens en telkens weêr melding maken van de belemmerende invloeden daarop van den oorlog. Ook het jaarverslag over 1918 zal weêr in dien toonaard gesteld moeten zijn. Maar mag, nu dan eindelijk de vrede schijnt te komen, die toon voor de toekomst hoopvoller gestemd zijn? Wij zouden het wenschen, maar vreezen zeer.
In het verslag over 1917 spraken wij reeds met niet al te veel zekerheid over de vervulling van ons werkprogram voor 1918. De ervaring had ons geleerd voorzichtig te zijn; wij zijn haar leerlingen gebleven. Wel hebben wij de Bijdragen en Mededeelingen op den bepaalden tijd het licht kunnen doen zien; wel werd het zesde en laatste deel van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek slechts een paar dagen na het einde van 1918 verzonden - zoodat wij het zonder bezwaar tot de productie van dat jaar hebben mogen rekenen -, maar de Reisjournalen van Cosimo van Toscane, waarop wij verleden jaar mede onze hoop bouwden, zullen eerst ver in 1919 de drukpers verlaten. Wij wisten wel, dat het verkeer met Italië, zelfs met de welwillende medewerking van het Departement van Buitenlandsche Zaken, uiterst langzaam verloopt; evenzoo dat voor deze uitgave nog eenige copieën te Florence gemaakt moesten worden, waartoe de bewerker, Dr. Hoogewerff, eerst in
| |
| |
den zomer gelegenheid zou kunnen vinden; maar wij hadden niet kunnen verwachten, dat ernstige ongesteldheid den heer Hoogewerff zoude komen beletten, om na zijn verblijf te Florence zich aanstonds aan het schrijven der inleiding te zetten. Gelukkig is zijn genezing wel zóó spoedig ingetreden, dat de kopij daarvan nog in het najaar ons bereikte, maar van een verschijnen der Journalen in 1918 kon geen sprake meer zijn. Op het oogenblik is, op de indices na, alles afgedrukt: de proeven der inleiding zijn naar Rome en wij verwachten ze mèt de kopij der indices terug. Er schijnt nu toch wel werkelijk kans te zijn, dat deze uitgave binnen niet al te langen tijd aan de leden van het Genootschap zal kunnen worden toegezonden!
Nu wij nog een terugblik slaan op het jaar, dat achter ons ligt, meenen wij, dat een woord van gelukwensch ons past aan ons medelid Prof. Krämer met het voltooien van de belangrijke uitgave van Hardenbroeks mémoires, waaraan hij, behoudens voor de twee deelen, die wijlen Dr. A.J. van der Meulen bewerkte, een niet onaanzienlijk deel van zijn leven heeft gewijd.
Ten vorigen jare wisten wij reeds, dat Dr. Japikse in den loop van 1918 gereed hoopte te komen met het voor den druk bereid maken van het eerste deel van de Brieven aan Johan de Witt, en wij gaven toen reeds te kennen, hem ongaarne te willen laten wachten. In den zomer berichtte de heer Japikse ons dan ook, dat hij klaar was, om met den druk in September te beginnen; wij hebben hem aanstonds geantwoord, dat wij de pers met ingenomenheid te zijner beschikking stelden, maar moesten tot ons leedwezen daarbij voegen, dat wij met het oog op onze zelfrantsoeneering in 1918 maar weinig kopij zouden kunnen drukken, doch in 1919 een sneller tempo hoopten te kunnen aanbrengen. Zoo is ook geschied; om gemelde reden, waarbij nog, als onvoorziene, ziekte van het personeel ter drukkerij kwam, zijn in het verslagjaar maar een paar vel van deze uitgave afgedrukt; nu gaat het sneller, al is het niet zoo snel, als wij zouden wenschen en onder gelukkiger omstandigheden ook zeker zouden bewerken. In ieder geval zal in 1919
| |
| |
het eerste deel der tweede serie van de correspondentie van den grooten Raadpensionaris het licht zien. In verband met deze mededeelingen zij hier nog vermeld, dat wij op verzoek van Dr. Japikse aan de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur vergunning verleenden, om ten behoeve van een bloemlezing uit De Witt's brieven een aantal daarvan uit de Brieven van Johan de Witt te laten overdrukken.
Toen Dr. Japikse zijn eerste kopij inzond, hadden wij reeds het door Dr. A.A. van Schelven persklaar gemaakte handschrift van het Oudste Actaboek van den Hollandschen Kerkeraad te Londen in ons bezit. Zekerheid, dat wij niet in de, trouwens onszelf opgelegde, noodzakelijkheid zouden komen te verkeeren, om nog in 1918 met den druk van de Correspondance de Marguerite de Parme een aanvang te maken, hadden wij niet; wèl dat de heer Japikse, wien wij positieve toezeggingen hadden gedaan, om de pers zou komen vragen. Hij en Dr. Theissen hadden oudere rechten dan de heer Van Schelven en dan.... wij zouden zelfs reeds door de kopij van één dier twee eerste medewerkers te gelijk met die van den laatsten ter perse te leggen het vastgestelde bedrag aan drukkosten voor 1918 aanmerkelijk moeten overschrijden. Wij hebben dus den heer Van Schelven gevraagd, ons uitstel te willen verleenen van de inlossing van onze hem gedane belofte, om in den nazomer van 1918 met den druk van het Actaboek te beginnen. Wij spraken er reeds verleden jaar over, dat wij ook tegenover Teylers Genootschap, dat ons er subsidie voor verleend had, vertraging van de uitgave dezer publicatie betreurden; maar wij staan voor inderdaad zeer moeilijke omstandigheden - en wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Gelukkig zag Dr. Van Schelven, sedert tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit benoemd, dit ook wel in en was hij zoo welwillend, ons het gewenschte uitstel te verleenen. Wij hopen na den afloop van den druk van Brieven aan De Witt I zijn werk ter perse te kunnen leggen, maar kunnen nog absoluut geen zekerheid daarvan geven. Toen wij met Prof. Van Schelven correspondeerden, wisten wij toch in het geheel nog niet,
| |
| |
wat ons boven het hoofd hing met betrekking tot de verhooging van ons drukkerscontract, waardoor al onze berekeningen voor de eerste jaren in de war werden gejaagd. Onze onzekerheid is te grooter, daar wij in 1919 zonder twijfel met den druk van de boven reeds aangestipte Parma-correspondentie willen beginnen. Immers reeds in ons vorig jaarverslag hadden wij te berichten, dat van onzen kant wel de afspraak was bevorderd, dat de afschriften van Bakhuizen van den Brink niet vóór de tweede helft van het jaar 1918 zouden worden gedrukt; doch bij een onderhoud, dat een onzer in den zomer met Dr. Theissen mocht hebben, was gebleken, dat deze wel flink met het persklaar maken van het eerste deel opschoot, maar dat hij soms op zeer tijdroovende moeilijkheden stuitte en bovendien door bezwaren van bijzonderen aard, aan zijn nieuwen werkkring verbonden, heel wat vertraging had ondervonden. Dit was wel te betreuren, maar niettemin begrijpelijk, en ook met het oog op onze financiën waren wij tot een welwillend aanvaarden van den toestand bereid. Wij spraken dus met hem af, dat hij in het voorjaar 1919 na het afdrukken van de Bijdragen onze pers voor zich zou komen opeischen, welk tijdstip wij later op verzoek van Dr. Theissen naar de maand September verlegden. In verband dus met het boven opgemerkte naar aanleiding van de Londensche Acta zal het duidelijk zijn, dat, daar in ieder geval in dit jaar met den druk der Parma-correspondentie een begin zal worden gemaakt, het nog moeite genoeg zal kosten, het iedereen, die aan de beurt is, zooveel als mogelijk is naar den zin te maken. Tegenover de Nederlandsche regeering hebben wij echter ten opzichte der Parma-uitgave bindende verplichtingen, al ontveinzen wij ons niet, dat de met haar - en de Belgische - vóór den oorlog gemaakte afspraken door de sedert ingetreden noodlottige omstandigheden voor ons wel heel bezwaarlijk zijn geworden.
Er is nog een uitgave in voorbereiding, waarvan het handschrift in onze handen is, maar waar wij ons vrijer tegenover voelen. Het is die der Kaapsche Instructies van de hand van Dr. G.W. Eybers, eertijds te Londen,
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
thans weer naar Zuid-Afrika teruggekeerd. Wij hebben reeds in het verslag over 1917 uitvoerig er over gesproken en verwijzen ter bekorting naar het daar medegedeelde. Alleen moeten wij wèl terugkomen op hetgeen aan het slot dier mededeelingen is gezegd over de uitnoodiging, die wij op verzoek van den heer Eybers aan een uitnemend kenner van het oud-vaderlandsche recht hadden gedaan, om voor de inleiding op deze publicatie een paragraaf te schrijven, waarin het verband werd aangetoond tusschen het plattelandsbestuur aan de Kaap en dat tijdens de Republiek hier te lande. Deze geleerde heeft zich met onvolprezen ijver en toewijding van hetgeen wij hem gevraagd hadden gekweten en wij verwachten, dat zijn opstel aan de inleiding van den heer Eybers aanmerkelijk ten goede zal komen. Onze medewerker had evenwel zijn verhandeling geschreven, vóór hij het handschrift van den heer Eybers had gezien. Tengevolge van een misverstand namelijk is dit handschrift, dat de heer Eybers inmiddels had voltooid, ons veel later in handen gekomen, dan mogelijk ware geweest. Diensvolgens is later gebleken, dat aan het voor den druk in gereedheid brengen van 's heeren Eybers inleiding nog heel wat meer vast zat, dan alleen door de welwillende medewerking van bovengenoemden geleerde zou bereikt kunnen worden. Inzonderheid is het aan een onzer na onderzoek gebleken, dat tusschen het bestuur van de Kaap en dat in het Compagnie's gebied in Indië minstens evenveel verband kan gelegd worden als tusschen de Kaapsche en de Nederlandsche instellingen. Mede in verband hiermede is het noodig geoordeeld, de inleiding tot de Kaapsche Instructies niet onbelangrijk om te werken. Dr. Eybers kan dat in Zuid-Afrika niet doen; wij hebben hem derhalve machtiging gevraagd, dit hier te lande door onze adviseurs te laten geschieden. Totdat wij van hem antwoord hebben en deze omwerking zal verricht zijn, kan het handschrift der
Instructies nog niet persklaar heeten. Wanneer het dan ten slotte ter perse zal gaan? Wij wagen ons liever niet aan een voorspelling, daar wij in de laatste jaren zoo dikwijls onszelf moesten logenstraffen. In ieder geval is het voor ons een groot
| |
| |
gemak, in geval van onverhoopte teleurstelling een persklaar werk in reserve te hebben.
Nog zijn er eenige uitgaven, waarover wij in vorige jaren bericht gaven en die hier vermelding verdienen, al zijn zij in het afgeloopen jaar niet veel verder tot hare voltooiing genaderd. Verleden jaar hebben wij als van een uitgaaf, waarvan het niet geheel uitgesloten was dat zij in 1918 zou verschijnen, van het Goudsch Kroniekje gesproken. Ditmaal moeten wij tot deze uitgave geheel het zwijgen doen; de oorlogsomstandigheden hebben Dr. Hulshof belet zijn arbeid er aan voort te zetten, evenals om dezelfde redenen dien aan de Lijst der Noord-Nederlandsche Kronijken. Iets meer kunnen wij berichten over de Leicester-correspondentie, waarover wij verleden jaar verwachtten nog iets naders van Dr. Geyl te vernemen. Wij hoorden echter van hem in het afgeloopen jaar niets en weten dus niet, of hij op den duur nog medewerker aan deze publicatie zal blijven. Maar in ieder geval ging in afwachting van een nadere oplossing ons medelid Brugmans in 1918 gestadig voort met het bijeenbrengen en doen afschrijven van aanvullend materiaal er voor. Weinig ook kunnen wij mededeelen omtrent de uitgave van de stukken, betreffende de Nationale organisatie der lakenkoopers. De geleerde, die blijkens ons vorig jaarverslag zich bereid had verklaard ten behoeve van Prof. Posthumus' uitgave in verschillende Nederlandsche archieven het benoodigde materiaal bijeen te verzamelen en daarmede in den zomer van 1917 reeds was begonnen, liet in 1918 niet van zich hooren en wij vernamen onlangs, dat ook Prof. Posthumus in dien tijd geen bericht van hem had gehad. Wij vreezen in dezen te hebben misgetast en stelden ons onlangs wederom met den heer Posthumus in verbinding, ten einde te trachten deze uitgave opnieuw in beweging te brengen.
Eenigszins teleurstellend is ook wat wij hebben te berichten aangaande de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven. Wij leefden verleden jaar in de hoop, dat Prof. Huizinga zijn voornemen, om in den herfst met het voorbereiden van den druk een aanvang te maken, zou kunnen ge- | |
| |
stand doen. In het voorjaar evenwel voelde hij zich genoodzaakt, ons ontheffing van zijn belofte te vragen. Werk, dat geen uitstel gedoogde, hield hem langer dan hij verwacht had in beslag en hij zou gaarne een uitstel erlangen van een jaar - wellicht zou hij na een half jaar al aan het werk kunnen gaan -, om de afschriften der rekeningen persklaar te gaan maken. Wij wilden Prof. Huizinga gaarne ter wille zijn en hadden ook niet al te veel haast met deze uitgave; derhalve hebben wij hem gaarne het gevraagde respijt verleend.
De copieën van Bakhuizen van den Brink, handelende over Wederdoopersprocessen, waarover wij laatstelijk hebben bericht, dat wij ze na aanvulling uit de bronnen, waaraan Van den Brink ze had ontleend, tot een kleine bijdrage hoopten te doen uitdijen, hebben wij dit jaar nog niet in de Bijdragen kunnen opnemen. Wij bewaren ze nu voor 1920. Van de ons tegen den zomer van 1918 persklaar toegezegde, reeds meermalen vermelde Stukken betreffende het proces van Wolfert Harmensz. hebben wij niets mogen vernemen.
Het aantal der nieuwe uitgaven, die ons in het afgeloopen jaar werden aangeboden, was niet zeer groot; maar er waren eenige zeer belangrijke bij. Wij denken hierbij in de eerste plaats aan een omvangrijken bundel Stukken over de betrekkingen tusschen de O.I.C. en Tonkin en Annam, die Dr. H.P.N. Muller te 's-Gravenhage ons als een vervolg van zijn door de Linschoten-Vereeniging voor eenige jaren uitgegeven verzameling stukken over dezelfde betrekkingen met Cambodja en Laos ter publicatie aanbood. De uitgave van deze collectie documenten, ontleend aan het Algemeen Rijksarchief, was ons van den aanvang af zeer sympathiek; toch hebben wij gedurende een groot deel van het jaar er met Dr. Muller over gecorrespondeerd, vóór de onderhandelingen haar beslag hadden gekregen. Deze besprekingen vloeiden allereerst voort uit de omstandigheid, dat de heer Muller aanvankelijk de bedoeling had te kennen gegeven, dat hij zich bij de bewerking der bescheiden den bijstand wilde verzekeren van den een of anderen jongen geschiedkundige, die tot deze materie
| |
| |
bevoegd zou bevonden worden. Toen dit voornemen, dat een oogenblik in vervulling scheen te zullen geraken, moest losgelaten worden, waren wij met Dr. Muller tot de overeenkomst gekomen, dat hij alléén zonder assistentie de bescheiden voor de pers zoude gereed maken. Een tweede aanleiding tot uitvoerige besprekingen was in het verschil van meening over het tijdstip gelegen, waarop de uitgave het licht zou zien. De heer Muller, die in den zomer reeds een aanvang had doen maken met het afschrijven van de uit te geven documenten uit het Algemeen Rijks-archief, wilde dit verschijnen reeds zeer vroegtijdig doen plaats hebben, waar wij om financieele en aan ons werkplan ontleende redenen bezwaar tegen moesten maken. Ten slotte deden wij te dezer zake een voorstel, waarbij aan de verlangens van Dr. Muller en aan de eischen van onze kas gelijkelijk voldoening werd gegeven, - een plan, dat onzen aanstaanden medewerker, hoewel hij er niet aanstonds op inging, toch wel aanlokkelijk scheen, toen plotseling in het begin van het jaar 1919 het bericht ons bereikte, dat Dr. Muller wegens zijn benoeming tot H.M.'s buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister te Boekarest alle bemoeiing met de stukken, betreffende Tonkin en Annam, moest laten varen. Eigenlijk behoort dit laatste reeds tot de fata van 1919, die wij het volgende jaar hopen te beschrijven; maar het zij hier reeds gezegd, dat, ofschoon wij deze, hoezeer voor den heer Muller ook eervolle verrassing betreurden, onze teleurstelling toch eenigermate werd verzacht door de zekerheid, die wij sedert verkregen, dat de publicatie toch onder zeer deskundige leiding voortgang zal kunnen hebben. Doch hierover volge dan meer in de Bijdragen van het jaar 1920.
Minder langdurig waren de besprekingen, die noodig bleken, om tot overeenstemming te geraken over de uitgave van een verzameling bescheiden, betreffende Wederdoopersprocessen, die Mej. G. Grosheide uit de Amsterdamsche gerechtelijke archieven van de jaren 1533-34 had bijeengebracht. Zooals wij wel meer gewoon waren, hebben wij over het ons geworden aanbod advies ingewonnen van een ten dezen bij uitstek bevoegd kerkhis- | |
| |
toricus, die, de beteekenis der stukken ten volle erkennende, van meening was, dat de publicatie wel wat besnoeid kon worden. Mej. Grosheide, met dezen adviseur in contact gebracht, erkende de juistheid van diens meening en heeft zich sedertdien naar zijn aanwijzingen aan de bewerking voor den druk er van gezet. Zoo mogelijk zullen wij de Wederdoopersverhooren in de Bijdragen en Mededeelingen van het jaar 1920 opnemen.
Een oogenblik kruiste een kennis uit langvervlogen dagen weêr onzen weg Het was de Amsterdamsche pensionaris Andries Jacobsz., wiens particuliere notulen, ter dagvaart van Holland gehouden, wij voor jaren hadden willen uitgeven, indien wij toen ter tijde met den bewerker tot overeenstemming hadden kunnen geraken. De Algemeene Rijksarchivaris, ons medelid Prof. Fruin, bracht Andries Jacobsz. wederom binnen onzen gezichtskring, toen hij ons mededeelde, dat hij in overleg met onzen toenmaligen correspondent en met diens medewerking en die van een der archivarissen van het Algemeen Rijksarchief de uitgave van het protokol van wege die instelling ter hand wilde nemen. Hij was evenwel van meening, dat het Historisch Genootschap nog steeds de prioriteit had en bood ons dus gracieuselijk de uitgave eerst aan. Zeer dankbaar voor dit wellevend aanbod, meenden wij, dat de uitgave, zooals de heer Fruin zich die voorstelde, in de beste handen was en wij gunden hem gaarne het voorrecht, het belangwekkend document, één uit een serie van meer dergelijke verzamelingen particuliere notulen van Amsterdamsche gedeputeerden ter dagvaart, eindelijk ter uitgave te brengen.
Een paar bescheiden moesten wij tot ons leedwezen afwijzen, daar wij ze, hoewel ze op zichzelf niet zonder beteekenis waren, van niet genoegzaam historisch belang achtten. Het ééne was een rapport met bijlagen, betreffende Gorontalo uit de tweede helft der 18de eeuw en afkomstig uit de verzameling historische papieren, door den heer Wttewaall van Wickenburgh te Houten aan de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek ten geschenke afgestaan. Het andere was een Engelsch pamflet, van de hand van Owen Feltham, door een Belgisch geleerde op
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
de Bodleyan Library te Oxford afgeschreven. Het was een in vele opzichten merkwaardig document, kenschetsend voor de wijze, waarop een Engelschman de Nederlanders zag in de spannende dagen, die aan den eersten Engelschen oorlog vooraf gingen. Het bleek evenwel in Engeland meermalen herdrukt en bij slot van rekening toch maar een pamflet in den minder gunstigen zin des woords en geen historische bron; en wij wezen het aanbod van uitgave dus beleefdelijk van de hand.
De Bijdragen en Mededeelingen, waarvan dit verslag de eerste bladzijden vult, zijn niet zeer omvangrijk. Men weet, dat dit ons opzet is; op geen andere der uitgaven van het Genootschap dan deze kunnen wij bezuinigen. Wij hopen niettemin, dat het viertal bijdragen, dat hierachter volgt, belangstellende lezers zal vinden. De eerste omvat Eenige stukken over de verovering van Suriname, door den heer Fred. Oudschans Dentz bewerkt, min of meer ten vervolge op zijn Suriname vóór de verovering door Abraham Crijnssen in de Bijdragen van het vorige jaar. In het verslag bij dien jaarbundel kondigden wij reeds de uitgave aan van de hand van den heer E. Miklós, destijds student in de theologie te Utrecht, thans werkzaam aan het gereformeerd gymnasium te Pápa in Hongarije, van een bijdrage, getiteld De houding der Nederlanders in de Hongaarsche geloofsvervolging (1674-1680). Wij achten het een stuk, voor de Hongaarsche geschiedenis van belang, en wijzen op de belangwekkende omstandigheid, dat de bewerker, vóór hij eenige jaren geleden in Utrecht kwam studeeren, geen woord van onze taal kende. Evenzoo hebben wij in het jaarverslag over 1917 reeds melding gemaakt van de volgende bijdrage, Plaatsbeschrijving van Oisterwijk met Kroniek van de jaren 1566-1609. Wij zijn van meening, dat van dit opstel de Kroniek het belangrijkst is, omdat zij een in zijn soberheid aangrijpend beeld geeft van de oorlogsellende ten plattelande in het Brabantsche van het begin van den opstand tot aan het Bestand. Doch ook zijn wij den Noord-Brabantschen rijksarchivaris, Mr. J.P.W.A. Smit, dankbaar, die den bewerker der bijdrage, den heer M. Pinkhof, grootelijks bij de voor- | |
| |
bereiding van het geheel met raad en daad van dienst was geweest en ten slotte bereid werd gevonden de door hem bijeengebrachte aanteekeningen op het tweede gedeelte der
publicatie, op de Plaatsbeschrijving van Oisterwijk, die van de hand van L. van den Hoevel is, in den vorm van een bijlage aan de uitgave van den heer Pinkhof toe te voegen.
Een geheel nieuwe aanwinst in 1918 voor de Bijdragen waren de Brieven gewisseld tusschen Otto Willem Falck en Iman Willem Falck, door Jhr. E.K.G. Falck. Zooals uit de korte inleiding blijkt, vormen deze brieven eigenlijk een aanvulling op de bijlagen tot de Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck, waarin zij indertijd om bijzondere redenen niet door den uitgever daarvan, Dr. Colenbrander, konden opgenomen worden, wien wij ten opzichte dezer kleine aanvullende publicatie in hooge mate verplicht zijn.
Het jaar, waarover wij verslag uitbrachten, was als zijn vier voorgangers rijk aan bezwaren en ons verschiet is nog alles behalve helder; niettemin gaan wij den komenden vredestijd met hoop op gemakkelijker verhoudingen en op vlotter werkzaamheid te gemoet.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris.
|
|