| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1917.
In de samenstelling van het Bestuur bracht het jaar 1917 geen verandering. Konden wij in ons vorig jaarverslag nog vermelden, dat de heer Mr. A. le Cosquino de Bussy, commies aan het Rijksarchief alhier, zich bereid had verklaard de plaats in het Bestuur te bezetten, die door het overlijden van Dr. A.J. van der Meulen was opengevallen, aanstonds bij zijn zitting nemen verblijdde ons de heer De Bussy door de mededeeling, dat hij ook geneigd was het vacante ambt van 1sten Bibliothecaris te aanvaarden. Wij vertrouwen in hem een waardig opvolger van Dr. Van der Meulen gevonden te hebben.
Wij zouden hiermede de berichten omtrent onszelf voor geeindigd kunnen houden, indien het niet vermeld diende, dat in de maand November buiten de tegenwoordigheid van den 1sten Secretaris en zonder diens medeweten een buitengewone bestuursvergadering werd gehouden, waarin besloten werd dezen functionaris, te beginnen met den aanvang van het genootschapsjaar 1918, een salaris van f 500. - per jaar toe te kennen. In dit verband moge ook nog medegedeeld worden, dat wij in den aanvang van het verslagjaar het tractement van Mej. Van Soest, onze amanuensis, als erkenning harer ijverige plichtsbetrachting met f 50. - verhoogden.
Het getal der gewone leden van het Genootschap onderging gelukkig wederom een kleine vermeerdering. Door overlijden ontvielen ons 8 leden, terwijl 13 hun
| |
| |
lidmaatschap meenden te moeten opzeggen. In het jaarverslag over 1916, waarin wij de veranderingen opsomden, die gedurende dat jaar in de wet van het Genootschap waren aangebracht, hebben wij onder meer te dien opzichte bericht, dat wij om comptabele redenen aanleiding hadden gevonden den datum, vóór welken het lidmaatschap dient te worden opgezegd, van den laatsten naar den eersten December te verleggen. Blijkbaar hebben eenige leden zich geen rekenschap gegeven van deze wijziging; ten minste zij bedankten in de maand December in de meening, dat hun lidmaatschap hiermede met einde 1917 afliep. Wij willen thans ook niet van een andere meening zijn, daar wij ons heel wel kunnen voorstellen, dat de leden, wien het aanging, zich de aangebrachte verandering in het desbetreffende wetsartikel niet herinnerden, toen zij bedankten; de omstandigheden zijn er bovendien niet naar om onzerzijds te difficulteeren. In het nieuw ingetreden jaar evenwel zijn wij voornemens ons aan de gewijzigde bepaling te houden.
Toevalligerwijze, door de ontvangst eener necrologie van de hand van een zijner mede-honorairen, kregen wij kennis van den dood van ons eerelid Mgr. A. de Waal, den rector van de Stabilimenti Teutonici di Santa Maria in Campo Santo te Rome. Wij betreuren het heengaan van dezen verdienstelijken kerkhistoricus; van den vreemdeling met den Nederlandschen naam, die een instelling leidde, welker benaming daarentegen niet op het eerste gezicht zou doen vermoeden, dat zij van vaderlandschen oorsprong is en, naar men meent, thans nog van vaderlandsche beteekenis verdient te zijn; van den man, aan wiens hulpvaardigheid Nederlandsche geleerden, die Rome bezochten, steeds aangename herinneringen zullen blijven behouden.
Wij hopen, dat als het wereldverkeer eenmaal weer open zal zijn, verdere verliezen onder onze buitenlandsche leden, zoowel honoraire als gewone, ons bespaard zullen blijken. In Bijlage A tot dit verslag vinden belangstellenden de namen der 22 honoraire en der 518 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1918 het genoegen had te tellen. Immers tegenover het bovenvermelde verlies
| |
| |
van 21 gewone leden staat een aanwinst van 32, die op onze uitnoodiging aan het einde des jaars toetraden, terwijl in den loop van 1917 één oud-lid verzocht heeft weder op de ledenlijst geplaatst te mogen worden. Op het antwoord van eenige nieuw-benoemde gewone leden in overzeesche gewesten zullen wij nog wel geruimen tijd te wachten hebben.
Met betrekking tot het ruilverkeer, dat het Historisch Genootschap met tal van binnen- en buitenlandsche genootschappen enz. onderhoudt, valt wat meer te berichten dan in het vorige jaarverslag. Zoo voerden wij eenige correspondentie met den Hansischen Geschichtsverein te Lübeck, die verzocht had behalve de Bijdragen en Mededeelingen ook de Werken te mogen ontvangen. Wij hadden tegen inwilliging van dit verzoek geen bezwaar, mits daartegenover de Verein ons behalve de Hansische Geschichtsblätter ook zijn andere uitgaven deed toekomen. Toen daarop antwoord inkwam, dat de Verein tegenover zijn uitgever geen vrijheid had die andere uitgaven in ruilverkeer af te staan, maar wèl prijsreductie voor het Genootschap kon aanbieden, besloten wij aan deze vereeniging te Lübeck een dergelijke vermindering tot den halven prijs ten opzichte onzer Werken voor te stellen. De Verein had zich bij zijn eerste verzoek er op beroepen, dat de Verein für lübeckische Geschichte und Altertumskunde ook zoowel de Bijdragen als de Werken ontving, wat wij niet konden tegenspreken, zelfs volmaakt billijk vonden, daar toch die vereeniging ons behalve een tijdschrift ook afzonderlijke uitgaven in ruil voor onze publicaties pleegt toe te zenden. Op ons wederaanbod aan den Hansischen Geschichtsverein, in de maand Mei gedaan, mochten wij evenwel nog geen antwoord ontvangen.
Ook met eenige andere buitenlandsche genootschappen voerden wij briefwisseling over het aanvullen der wederzijdsche uitgaven, zonder dat op deze plaats daarop nader behoeft te worden ingegaan; doch wel verdient de uitbreiding vermelding, die in het afgeloopen jaar onze ruilbetrekkingen verkregen. Ten deele werd ons nieuw verkeer aangeboden. Dit was het geval van de zijde der
| |
| |
redactie van een nieuw kerkhistorisch tijdschrift voor het bisdom 's-Hertogenbosch, de Bossche Bijdragen, die ons reeds het vorige jaar om ruilverkeer gevraagd had, toen zij tot het Bestuur het verzoek richtte, de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden in het eerste nummer van dat tijdschrift te mogen afdrukken. Verleden jaar berichtten wij reeds, dat wij aan het laatste verzoek hadden voldaan; toen het eerste nummer der Bossche Bijdragen in den loop van het verslagjaar in onze handen was gekomen, gingen wij ook gaarne op het aangeboden ruilverkeer in. De redactie zal voor de nummers van haar tijdschrift de Bijdragen en Mededeelingen ontvangen; voorts rust op ons de dankbare plicht der vermelding van haar heusche vergoeding met een bedrag van f 20. - van het onzerzijds gegeven verlof tot het afdrukken der bovengenoemde Regels.
Evenzoo gewerd ons een verzoek om ruiling van uitgaven aan te gaan van de zijde van de University of California te Berkeley, California. Men wenschte daar zoowel ruiling voor de toekomst als van reeds vroeger verschenen publicaties. Tot het eerste waren wij wel aanstonds bereid; de ruiling van reeds vroeger verschenen uitgaven kon naar onze meening wel wachten, tot het verkeer een paar jaren geduurd had; immers in de lijst harer uitgaven op het gebied der geschiedenis, die de University ons had doen toekomen, was nu niet zóóveel, dat ons kon interesseeren, dat wij ons voor de toekomst veel van deze betrekkingen konden voorstellen. Voor we evenwel naar Berkeley terugschreven, kregen we de reeds vermoede zekerheid, dat de Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek in nagenoeg volledig ruilverkeer met de University of California stond. Hier nu vonden wij aanleiding in om voor het aangeboden verkeer te bedanken; daar het ons evenwel uit het schrijven uit Berkeley gebleken was, dat daar belangstelling bestond voor de uitgaven van het Genootschap, sloten wij een lijst hiervan bij ons antwoord in met de mededeeling, dat wij bereid waren aan de Universiteit aldaar die onzer uitgaven, waarop men er prijs stelde, voor den halven prijs te leveren. Op dit aanbod ontvingen wij nog geen antwoord.
| |
| |
Doch ook van den kant van het Bestuur zelf ontbrak het niet aan pogingen om het getal onzer buitenlandsche betrekkingen te vermeerderen. Reeds lang had het de aandacht getrokken, dat onze relaties met Engelsche en Amerikaansche genootschappen en redacties niet in billijke verhouding stonden tot hetgeen in Engeland en Amerika op historisch gebied werd geleverd en voor Nederlandsche lezers van belang kon zijn. Op voorstel nu van onzen 2den Secretaris, van wien in dezen het initiatief uitging, werd aan den 1sten Bibliothecaris en aan hem verzocht met gezaghebbende Engelsche en Amerikaansche geschiedkundigen in briefwisseling te treden ten behoeve van raadgeving in deze aangelegenheid. Aan dit verzoek om advies werd door de meeste correspondenten met bereidwilligheid voldaan, doch, zooals te begrijpen is, gaan de onderhandelingen met landen van overzee thans niet snel. Van onzen kant is reeds aan een aantal Britsche genootschappen een aanbod van ruilverkeer gedaan; met dat aan Amerikaansche wenschen wij te wachten, totdat vandaar de gevraagde inlichtingen volledig zullen zijn ingekomen. In één geval zijn wij intusschen al tot overeenstemming geraakt: met de redactie van de Scottish Historical Review te Glasgow hebben wij reeds een volledig ruilverkeer tot stand gebracht. Het volgende jaar hopen wij over deze uitbreiding van onze betrekkingen meer te kunnen mededeelen.
Het is bekend, dat wij, ter wille der zoo noodige contrôle, van onze ruilgenootschappen terugzending verwachten van een onderteekend ontvangstbewijs voor de hun toegezonden nummers onzer uitgaven en dat wij die toezending staken, indien tweemaal achtereen verzuimd wordt de reçu's terug te sturen. In het begin van ieder jaar gaan wij met het oog hierop onze administratie na; doch verleden jaar hebben wij dit nagelaten, daar op dat oogenblik juist de plaats van den 1sten Bibliothecaris, onzen aangewezen adviseur in dezen, open was. Dit jaar wenschen wij de oude gewoonte weer op te vatten; met de noodige clementie natuurlijk, in aanmerking nemende de bezwaarlijke postverbindingen. De belemmering in het verkeer heeft evenwel het Nederlandsch Wetenschappelijk
| |
| |
Centraal Bureau te Leiden niet kunnen beletten zijn werkzaamheden in 1917 voort te zetten en zoo heeft door zijn bemiddeling weer een zending van onze uitgaven naar het buitenland plaats gevonden.
Bijlage B tot dit verslag geeft, als naar gewoonte, de lijst der Genootschappen enz., waarmede het Historisch Genootschap in verbinding staat; hun getal bedraagt thans 108.
In Bijlage C geeft de Penningmeester zijn jaarlijksch overzicht van den stand der kas van het Genootschap en de 2de Bibliothecaris van die van het Leesgezelschap. Het kasoverzicht van het Genootschap wijst aan kassaldo en saldo Cred.- en Dep.-kas een bedrag aan van f 3566.215.
Reeds meermalen wezen wij er in onze jaarverslagen op, dat de uitgaven van jaar tot jaar aanmerkelijk stijgen, terwijl de inkomsten slechts bij uitzondering en dan in geringe mate toenemen. Verleden jaar moesten wij melding maken van een wijziging van het bestaande contract met de firma Kemink en Zoon, voorloopig geldende voor het jaar 1917 en van jaar tot jaar behoudens opzegging te verlengen, waarbij de kostprijs van een vel druks met meer dan 35% werd verhoogd; thans moest wederom in ons drukkerscontract, met ingang van den aanvang van het jaar 1918, een wijziging worden aangebracht. De firma deelde ons namelijk mede, dat het haar krachtens de bepalingen van het collectief drukkerscontract niet meer geoorloofd was, de kosten van extra-correctie in den eenheidsprijs per vel druks in te begrijpen; zij stelde derhalve voor den contractueelen prijs per vel druks te verlagen, doch voortaan de extra-correctie naar den verrichten arbeid in rekening te brengen. Wij konden niet anders doen dan ons met dit voorstel vereenigen en gingen een aanvullings-contract in dien geest aan; doch wij voorzien daarvan wederom verhooging van de drukkosten, tenzij onze medewerkers aan een onzes inziens billijk verzoek willen voldoen. Zooals boven gezegd is, werd de extra-correctie als het ware in abonnement berekend; doch het kwam nog al eens voor, dat de kosten er van door de schuld der medewerkers zóó hoog stegen, dat wij billijkheidshalve in een dergelijk geval aan de
| |
| |
drukkerij verlof gaven die kosten extra in rekening te brengen. Wij wenschen dit nu niet meer te doen en besloten voortaan aan allen, die een uitgave voor het Genootschap ondernemen, de mededeeling te richten, dat wij verwachten, dat zij hunne kopij zóó persklaar inzenden, dat de kosten wegens extra-correctie niet boven het normale bedrag behoeven te stijgen. Mocht dit onverhoopt wel het geval zijn, dan zullen wij tot ons leedwezen ons verplicht zien het boven het normale te betalen bedrag wegens extra-correctie in mindering te brengen van het aan onze medewerkers verschuldigde honorarium.
Ook de bovenvermelde bezoldiging van den 1sten Secretaris stelt weer hoogere eischen aan onze geldmiddelen, zoodat wij hebben moeten besluiten voor het jaar 1918 onszelf te rantsoeneeren, wat de kosten van den druk betreft. In de laatste jaren placht de prijs van den druk onzer uitgaven zelden een hoogere som dan f 4000. - te eischen; de rekening van den drukker van 1917 gaf bij een verminderde productie een dusdanig gestegen eindcijfer, dat wij besluiten moesten in 1918 in elk geval beneden een bedrag van f 5000. - aan drukkosten te blijven, buiten en behalve hetgeen wij te besteden zullen hebben uit reeds ontvangen en nog te ontvangen subsidies. Wij hopen op die manier het programma, dat wij beneden zullen ontvouwen, te kunnen afwerken, maar zullen onzen medewerkers en onszelf mogelijk nog overmijdelijke beperkingen moeten opleggen. Inzonderheid zullen wij die beperking, zoo noodig, zoeken in den omvang der Bijdragen en Mededeelingen, dien wij het meest in de hand hebben.
In den loop van het jaar werd de Penningmeester door ons gemachtigd een bedrag van f 5000. - aan saldo in deposito nu in fondsen te beleggen. De door een misverstand vertraagde afrekening met de Vereeniging van Nederlandsche Archivarissen wegens bindkosten harer boeken, die gedurende een aantal jaren aan onze Boekerij in bruikleen waren gegeven, maar thàns, zooals wij verleden jaar berichtten, aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen, kwam alsnog tot stand.
Een aantal ons te koop aangeboden exemplaren dier Genootschapsuitgaven, waarvan de oplage bij den drukker
| |
| |
niet bijster groot was, werd door ons overgenomen. Ook in 1917 vroegen wij van de Belgische leden, die bij den aanvang van den oorlog lid waren, geen contributie.
Aan het verslag van den 1sten Bibliothecaris aangaande den staat der Boekerij en der Handschriften van het Genootschap valt niet veel bijzonders te ontleenen. Ook nu bleef uit den aard der zaak de productie van het ruilverkeer beneden de normale. Van den Minister van Binnenlandsche Zaken werden weder de in 1917 verschenen afleveringen van Plattegronden van Nederlandsche steden in de 16e eeuw en van den Historischen Atlas van Nederland ten geschenke ontvangen. Pogingen om voor de Boekerij de nieuwste historische dissertaties te verkrijgen werden met succes bekroond. De lijst der uit verschillenden hoofde verkregen aanwinsten vindt de belangstellende, als naar gewoonte, onder Bijlage D.
Bijlage E geeft eveneens het jaarlijksch overzicht van de werkzaamheden van de Centrale commissie voor de historisch-statistische kaarten van Nederland.
Aangaande het Leesgezelschap valt te melden, dat in het tweede deel van het verslagjaar te 's-Gravenhage een nieuwe leeskring werd opgericht, terwijl met het einde daarvan die te Middelburg werd opgeheven. Toen de toestand der kasmiddelen het toeliet, hebben wij den 2den Bibliothecaris op zijn verzoek gemachtigd een kleine uitbreiding aan de in omloop gebrachte tijdschriften te geven. Aan het verlangen van een der leden van den Haagschen kring om ook jaargangen van bepaalde periodieken, die reeds vroeger gecirculeerd hadden, ter lezing te mogen ontvangen, werd gaarne voldaan.
Werkzaamheden, buiten de gewone administratieve en buiten de verzorging der uitgaven gelegen, kwamen ook in 1917 niet veelvuldig voor. Aan het verzoek van een der leden van het Genootschap om werken ter inzage te mogen ontvangen, die hij abusievelijk voor uitgaven van het Genootschap had gehouden, hebben wij voldaan. Een Beiersch geestelijke, die inlichtingen vroeg omtrent een landgenoot, die in dienst van Karel V in 1540 te Harlingen was overleden, verwezen wij naar den rijksarchivaris in Friesland; terwijl een Amerikaan, die in de uitgaven van het
| |
| |
Genootschap een brochure van zijn hand over den ‘oorlog en crimineele anthropologie’ wilde opgenomen zien, van een passend antwoord werd gediend. Eveneens negatief, omdat wij nu eenmaal geen subsidies mogen verleenen, moest ons bescheid zijn op een aanvrage om financieelen steun ten behoeve der voort te zetten uitgave van het Nieuw Kerkelijk Handboek; terwijl wij een belangstellende tot ons leedwezen moesten teleurstellen, die inlichtingen wenschte omtrent de wijze, waarop een zestig jaren geleden een serie zegelafgietsels vanwege het Genootschap was vervaardigd. Sedert jaren reeds waren de bemoeiingen te dezer zake gestaakt en de voorradige serieën zegelafgietsels van de hand gedaan. Ten slotte zij vermeld, dat van uit den Oranje-Vrijstaat ons een verzoek bereikte om inlichtingen aangaande het Genootschap.
In afwijking van vorige gelegenheden gaven wij ditmaal van het verhandelde in de in het voorjaar gehouden Algemeene Vergadering een afzonderlijk verslag uit, terwijl wij dit meestentijds in verkorten vorm in de Bijdragen en Mededeelingen van het op de vergadering volgende jaar plachten te geven. De omstandigheid, dat de beide sprekers bereid waren hunne belangrijke voordrachten in haar geheel voor het verslag af te staan, deed ons ditmaal weder tot een vroeger wel gevolgde wijze van doen terugkeeren. Men zal zich herinneren, dat wij door ongesteldheid van een der sprekers ons gedwongen zagen de vergadering, die aanvankelijk op den dag na Paschen zou gehouden zijn, tot den dag na Pinksteren uit te stellen.
Het wordt eentonig het te moeten herhalen, maar in het jaar 1917 hebben de werkzaamheden van het Bestuur, voorzoover die verband hielden met de uitgaven van het Genootschap, weer ten zeerste den belemmerden invloed van den oorlog ondergaan.
Verleden jaar konden wij berichten, dat wij wel drie werken ter perse hadden, waaruit wij voor de verzending in 1917 hoopten te kunnen putten; wij waren zelfs zoo overmoedig, ons in dien overvloed te verheugen, maar wederom hebben wij de leden van het Genootschap en onszelf moeten teleurstellen. Behalve de Bijdragen en
| |
| |
Mededeelingen, die op den gewonen tijd het licht zagen, hebben wij slechts één deel der Werken kunnen rondzenden. Wel werden in den aanvang des jaars de Bescheiden betreffende de provinciale organisatie der Hollandsche lakenbereiders (de zgn. Droogscheerderssynode) in het licht gezonden, maar de lezers van ons vorig jaarverslag zullen zich herinneren, dat deze uitgave eigenlijk reeds in 1916 had moeten worden verzonden en alleen eenige vertraging had ondervonden. Wij hadden toen ook nog hoop, dat de Reisjournalen van Cosimo van Toscane tot de productie van het jaar, aan welks aanvang wij stonden, zouden komen te behooren, maar ook deze hoop is in rook vervlogen. Het begin scheen anders zoo schoon: er was een deel van de kopij van Dr. Hoogewerff aangekomen; Z.E. de Minister van Buitenlandsche Zaken had op het verzoek van het Bestuur, om voor het verzenden van de drukproeven naar Rome en terug gebruik te mogen maken van den diplomatieken weg, de welwillendheid gehad goedgunstig te beschikken; in den loop des jaars kwam geregeld nieuwe kopij met de drukproeven uit Rome terug, maar niettegenstaande dit alles is het niet mogen gelukken dit werk nog dit jaar gereed te krijgen. Er zijn zelfs op het oogenblik nog maar een 14-tal vellen afgedrukt, maar het kon ook niet anders. Wel worden de drukproeven in eerste instantie hier te lande nagezien, maar de heer Hoogewerff, die te Rome niet over alle bronnen beschikt, die hem opheldering omtrent den tekst kunnen verschaffen, moest bij elke nieuwe zending een vragenlijstje voegen, waarvan de beantwoording meestal vrij wat tijd vorderde, al werd van vele zijden de gevraagde medewerking daartoe met de meeste bereidwilligheid verleend. Dan bleek de verzending door de hooggewaardeerde bemiddeling van het Departement van Buitenlandsche Zaken, hoewel natuurlijk veel sneller werkend dan de gewone postverbinding, toch ook
nog heel wat tijd te vorderen en ten slotte moest de drukker meermalen staken, niet omdat er geen kopij beschikbaar was, maar omdat de letterkast begon te weigeren, daar er zooveel tegelijk in proef moest blijven staan. Intusschen treft in dezen Dr. Hoogewerff niet het minste verwijt. Met
| |
| |
bekwamen spoed zond hij de revisies terug en het overgroote deel van de voor de uitgave vereischte kopij is in onze handen, doch tegen overmacht valt nu eenmaal niet te vechten. Wij blijven intusschen vol goede hoop voor het jaar 1918, maar volmaakt zeker voelen wij ons ten opzichte van deze uitgave nog niet. Er moeten thans nog wel, zoodra de gelegenheid zich daartoe voordoet, door Dr. Hoogewerff eenige copieën te Florence worden genomen, waarvoor wij hem op zijn verzoek een klein krediet verleenden, maar het hoofdbezwaar blijft de onvermijdelijke vertraging in het verkeer met Italië. Ten slotte moge hier nog in verband met de Reisjournalen vermeld worden, dat wij geen vrijheid vonden om in te gaan op een voorstel van den heer Hoogewerff, om ze te verluchten met een portret van den doorluchtigen reiziger en met reproducties van door dezen in de Nederlanden gekochte schilderijen. Ten opzichte van het portret wilden wij niet een absoluut weigerend antwoord geven, maar de verdere illustratie zou deze uitgave, die toch reeds zooveel extra-onkosten vergt, al te duur maken.
Het was wellicht wat te optimistisch, toen wij in het vorige jaar van Dr. Hulshofs heruitgave van het Goudsch Kroniekje spraken als van een werk ter perse, waarop wij onze hoop voor 1917 meenden te mogen bouwen. Er waren inderdaad eenige bladzijden van den tekst bij wijze van proef gezet, omdat de druk eenige bijzondere eischen stelde, maar verder zijn wij niet gekomen. Niet dat de heer Hulshof werkeloos is gebleven: wij weten, dat hij, bijgestaan door den heer De Bussy, de collationneering der verschillende handschriften reeds voor een groot deel heeft volbracht, maar het werk bleek niet mee te vallen en aan het voortzetten van den druk in 1917 kon niet gedacht worden. Wellicht kan Dr. Hulshof ons van dienst zijn, wanneer wij in den eerstvolgenden tijd op een oogenblik gebrek aan kopij mochten hebben.
Gelukkig is de verwachting niet beschaamd, die wij verleden jaar uitspraken, dat Prof. Krämer, die, zooals toen bericht werd, ons desgevraagd met de voortzetting der Hardenbroek-publicatie was te hulp gekomen, ons nog vóór het einde des jaars met het voorlaatste deel
| |
| |
dezer omvangrijke uitgave zoude verblijden. Met bekwamen spoed, soms zelfs niet snel genoeg naar den zin van den voortvarenden uitgever, is aan dit deel, het vijfde, gewerkt en, hoewel de oorlogsbezwaren ter drukkerij soms niet meewerkten, nog vóór het jaar ten einde liep kon het lijvige deel worden rondgezonden. Wij mochten Prof. Krämer dankbaar zijn, maar hij heeft nog meer aanspraak op onze dankbaarheid kunnen maken, door zich bereid te verklaren om in 1918 weer een deel, nu het laatste, van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek voor den druk gereed te maken. Er is zelfs reeds een begin met dien druk gemaakt en wij twijfelen geen oogenblik, of 1918 zal dezen arbeid van lange jaren voltooid zien. In dit jaar hopen wij, in verband met het boven uiteengezette, behalve de gewone Bijdragen en het zesde deel van Hardenbroek ook nog, zoo mogelijk, Cosimo te kunnen verzenden. Misschien ook het Goudsche Kroniekje, als de laatste uitgave niet gereed komt? Het wordt hoe langer hoe bezwaarlijker voor een eenigszins langen tijd een werkplan op te maken, gezien de onzekerheid wegens de tijdsomstandigheden en niet minder met het oog op de financieele rantsoeneering, die wij boven verklaarden ons te hebben moeten opleggen; doch ook om andere redenen. Er zijn namelijk nog verschillende uitgaven, die in den eersten tijd onze pers kunnen komen opeischen en die wij dan niet kunnen en willen afwijzen. Hierover thans een nader woord.
In de eerste plaats denken wij hierbij aan de Brieven aan Johan de Witt. Aan het slot onzer mededeelingen van het vorige jaar, toen wij tot onze teleurstelling hadden te berichten, dat de voortzetting dezer belangrijke uitgave uitstel had ondervonden, spraken wij van onderhandelingen met Dr. Japikse gevoerd over het tijdstip, waarop hij met den druk dezer publicatie een aanvang zou kunnen maken. Deze onderhandelingen hebben inmiddels tot een gewenscht resultaat geleid. In Februari van het vorige jaar immers verblijdde de heer Japikse ons met de mededeeling, dat het zijn bedoeling was den druk van de twee deelen brieven aan den Raadpensionaris binnen drie of vier jaar te doen afloopen en, nu eenige
| |
| |
maanden geleden, toen wij met het oog op ons werkplan eenige nadere inlichting vroegen, mochten wij vernemen, dat hij hoopte in 1918 het eerste deel persklaar te kunnen hebben. Mocht nu Dr. Japikse, van wien wij ten vorigen jare wisten, dat hij al een heel eind met de voorbereiding van dat deel gevorderd was, reeds in het thans ingetreden jaar een beroep op de pers van het Genootschap komen doen, dan zouden wij hem noode willen laten wachten. Gaarne gaven wij voorts aan Dr. Japikse de beschikking over een gelimiteerd crediet ter bestrijding der kosten van het afschrijven van brieven ten behoeve van dit eerste deel.
In het jaarverslag over 1916 berichtten wij naar aanleiding van hetgeen wij mede te deelen hadden over den voortgang der uitgave van de Correspondance de Marguerite de Parme, dat wij het eerste deel van deze publicatie voor 1918 bestemden. De bedoeling was, dat wij dit deel in genoemd jaar hoopten te verzenden. Ook deze verwachting is wederom niet verwezenlijkt. Wij betreuren dit met het oog op het belang, dat wij hechten aan deze door onze Regeering gesubsidieerde uitgave, maar na ontvangst van de drukkersrekening over het verslagjaar en na de waarschuwende woorden van den Penningmeester met het oog op komende tijden, hebben wij geleerd ons getroost in het onvermijdelijke te schikken. Want onvermijdelijk was het, dat Dr. Theissen, de uitgever dezer briefwisseling, die in den loop des jaars tot een anderen werkkring geroepen werd, daardoor geen gelegenheid gevonden had aan zijn voornemen gevolg te geven om in het najaar van 1917 met den druk te beginnen. Met het oog op de onzekerheid nu van ons werkplan voor 1918 en de noodzakelijkheid van spaarzaam met onze gelden om te gaan, moesten wij onlangs Dr. Theissen, nu hij niet aan zijn plannen gevolg had kunnen geven, verzoeken den druk, wanneer hij een deel van zijn kopij daarvoor gereed had, nog eenigen tijd uit te stellen. Wij werden het gemakkelijk met elkander eens. Met den druk van het eerste deel zal in geen geval een aanvang gemaakt worden vóór de tweede helft des jaars. Het zal zeker belangstelling wekken te vernemen, dat
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
in den afgeloopen zomer Prof. Pirenne zich op ons verzoek bereid verklaarde met Dr. Theissen schriftelijk alle besprekingen aangaande de uitgave te voeren en het toezicht op den druk te houden; stellig zal dit aan de waarde der publicatie ten goede komen. Indien iemand het uitstel van den druk betreurt, zal het bovenal Prof. Pirenne zijn, die van dezen arbeid een gewenschte afleiding in zijn ballingschap hoopte.
Wij begrijpen volkomen, dat onze medewerkers, die immers bijna altijd het voorrecht genieten van een vasten, meestal drukken werkkring te bezitten, niet steeds hunne werkzaamheden zóó kunnen regelen, dat zij met hun arbeid voor onze pers gereed zijn tegen den tijd, dien zij in uitzicht gesteld en waarmede wij rekening gehouden hadden met het oog op de volgorde van den druk der uitgaven, die in bewerking zijn. Niettemin zou het ons aangenaam zijn, indien wij niet zóó dikwijls in dat werkplan wijziging behoefden aan te brengen. Verleden jaar hadden wij gehoopt het oudste Actaboek van den Hollandschen Kerkeraad te Londen in het licht te kunnen geven, maar aan het einde des jaars moesten wij vernemen, dat er nog weinig aan de bewerking daarvan door Dr. Van Schelven verricht had kunnen worden. Wij hebben den uitgever toen eenige aanwijzing gedaan omtrent een korteren weg, waarlangs die bewerking tot een goed einde gebracht zou kunnen worden. De heer Van Schelven was bereid die aanwijzing te volgen, doch van den druk, waarop wij een oogenblik gehoopt hadden, is in 1917 nog niets kunnen komen. In het laatst van dat jaar berichtte ons de heer Van Schelven desgevraagd, dat hij voor 2/3 met zijn werk gereed was; dat hij, zoo dit verlangd werd, met drukken een aanvang zou kunnen maken, maar dat hij vreesde, dat de voortgang daarmede dan niet het gewone tempo zou kunnen volgen; liever kreeg hij dus nog wat uitstel. Wij hadden hier wel wat op tegen, maar drukken met groote intervallen heeft ook zijn bezwaar en ten slotte bewilligden wij dus in uitstel tot in den nazomer van 1918. Wij hopen dan Dr. Van Schelven ter wille te kunnen zijn; wij hebben thans nog weinig zekerheid omtrent hetgeen wij in het nu ingetreden jaar zullen kunnen uitrichten, maar in ieder geval zal het
| |
| |
Actaboek in 1919 het licht zien. Wij zouden ten opzichte van deze uitgave niet zooveel aandrang uitoefenen, indien wij niet onze verplichtingen voelden tegenover Teylers Genootschap, dat reeds geruimen tijd geleden het ons toegezegde subsidie voor deze uitgave uitbetaalde, terwijl wij van onze zijde niets konden doen vernemen.
Een dergelijk bezwaar gevoelen wij ook, wanneer wij thans een enkel woord gaan zeggen over de voortzetting van de boven reeds ter sprake gebrachte uitgave van den heer Posthumus, nl. die van de bescheiden van de nationale organisatie der lakenkoopers. Men zal zich herinneren, dat in het vorige jaarverslag naar aanleiding van deze uitgave medegedeeld werd, dat wij ons neergelegd hadden bij het voorstel van Prof. Posthumus om de door de Nederlandsche Regeering gesubsidieerde publicatie van bescheiden betreffende de organisaties der lakenbereiders en der lakenkoopers in tweeën te splitsen. Die betreffende de eerste organisatie hebben reeds het licht gezien; daar wij zeer ongaarne die betreffende de andere lang uitgesteld zouden willen zien, hebben wij - ook dit werd reeds verleden jaar vermeld - Prof. Posthumus in overweging gegeven, ter bespoediging van de uitgave, zich op kosten van het Genootschap van deskundige medewerking te voorzien, ten einde de voor de lakenkoopers-publicatie nog ontbrekende archivalia bijeen te verzamelen. In dit verband vroegen wij tevens aan den heer Posthumus een overzicht van hetgeen nog te doen zou zijn, vóór het materiaal van deze uitgave volledig bij elkaar zou zijn. Ook natuurlijk met het oog op den financieelen kant, dien de zaak voor ons heeft. Geruimen tijd hoorden wij, na deze voorstellen, niets hierover; doch in den zomer gelukte het tot onze blijdschap, na mondeling overleg met den heer Posthumus, contact aan te brengen tusschen hem en een geleerde, die naar aller meening tot deze taak uitermate bevoegd was. Deze bleek bereid het werk op zich te nemen en zette zich reeds in de zomervacantie met voortvarendheid aan het zoeken. Eerst op het allerlaatst van het jaar vernamen wij, nadat wij met belangstelling naar de resultaten van zijn onderzoek hadden geïnformeerd, dat in den zomer de oogst schraal was geweest, doch dat in
| |
| |
de Kerstvacantie 's heeren Posthumus' medewerker zijn nasporingen hoopte voort te zetten. Binnenkort verwachten wij dus van hem verslag van zijn jacht, waarover wij hopen ons te kunnen verblijden; niet minder zal het ons tot vreugde strekken, indien wij tevens het aan Prof. Posthumus gevraagde rapport zullen mogen ontvangen. Wanneer wij maar eenmaal weten, waar wij met deze uitgave aan toe zijn, zullen wij ons ook meer verantwoord voelen tegenover de Regeering, die er subsidie voor verleende.
Al wat voorafging heeft betrekking op uitgaven, die met het oog op den staat van voorbereiding, waarin zij verkeeren, vooraan staan bij onze bemoeiingen. Natuurlijk ook in onze belangstelling; doch deze geldt ook den anderen uitgaven, waarover die bemoeiingen zich uitstrekken, maar die voorloopig wat achteraf geraakt of nog niet voldoende naar voren gekomen zijn. Dit laatste was tot nu toe het geval met de voortzetting onzer uitgave uit vroeger jaren van de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven, van welke voortzetting het materiaal gereed lag, zonder dat de bewerker het nog had kunnen aanroeren. Nu evenwel, volgens zijn belofte, Prof. Huizinga in het najaar van 1918 de afschriften, die compleet zijn, ter hand zal gaan nemen en voor den druk gereed maken, zullen wij in de eerstvolgende jaren wel vaker en uitvoeriger op dit onderwerp terug hebben te komen.
Eenigszins op den achtergrond is echter tot ons leedwezen in het afgeloopen jaar de Leicester-correspondentie geraakt. Wij hadden dit aanvankelijk niet kunnen verwachten: het afschrijven van aanvullende documenten onder leiding van Prof. Brugmans door onze amanuensis ging geleidelijk zijn gang, terwijl, naar wij meenden te mogen aannemen, ook Dr. Geyl te Londen aan den arbeid was. In dezen zoeten waan hebben wij geleefd tot in de laatste maanden van het jaar, toen onverwachts Dr. Geyl, die voor eenige weken naar het vaderland was overgekomen, ons met de jobstijding kwam bedroeven, dat onder de huidige omstandigheden, nu het brievenverkeer tusschen Londen en Amsterdam zóó bezwaarlijk was, het voortwerken aan de Leicester-uitgave op onoverkomelijke moeilijkheden was
| |
| |
gaan stuiten; hij had bovendien ander werk, buiten dat van zijn ambt, dat hem zeer in beslag nam: kortom hij wilde wel van zijn verplichtingen tegenover het Bestuur ontslagen worden. Eenigen onzer hebben met Dr. Geyl de zaak breedvoerig besproken en in onze vergadering hebben wij haar gewikt en gewogen; wij konden voor de bezwaren, die te berde waren gebracht, wel voelen; doch, hoezeer de heer Geyl, voor het geval een ander met Prof. Brugmans de uitgave zou aanvaarden, alle mogelijke van hem gevraagde medewerking in Engeland toezegde, wij wilden hem noode loslaten. Daar bij de met hem gevoerde besprekingen was gebleken, dat hij wellicht nog voor ons plan te behouden zou zijn, indien wij hem uitstel tot na den oorlog wilden verleenen, besloten wij dit noodanker uit te werpen. Nadat de heer Geyl weêr naar Londen was teruggekeerd, hebben wij hem geschreven, dat het bedoelde uitstel hem volgaarne werd verleend, doch dat wij het op hoogen prijs zouden stellen, indien hij te zijner tijd de verdere bewerking der copieën in samenwerking met Prof. Brugmans weêr zou willen opvatten. Op dit voorstel is nog geen antwoord ingekomen; inmiddels gaat ons medelid Brugmans voort met het verzamelen van het aanvullingsmateriaal hier te lande. Wij komen zeker het volgende jaar op deze uitgave terug, maar zij is ongetwijfeld voor de eerste jaren wat op den achtergrond geraakt.
Ditzelfde is, zoolang nog de oorlog duren zal, het geval met de Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken. Waarom, hebben wij reeds meermalen uiteengezet; wij behoeven er thans niet weêr op terug te komen.
Eenige malen gedurende het verslagjaar werden ons nieuwe bescheiden ter uitgave aangeboden en het meerendeel daarvan konden wij voorloopig aanvaarden. In de eerste en voornaamste plaats zij in dit verband melding gemaakt van een aanbod, dat wij in het voorjaar ontvingen van den heer G.W. Eybers, een Hollandschen Kapenaar, die te Londen studeert, om de uitgave te bezorgen van een verzameling van wat hij noemde Kaapsche Instructies, een serie verordeningen betreffende het plattelandsbestuur in de Kaapkolonie, in het jaar 1805
| |
| |
door Gouverneur en Rade aan Landdrosten, Heemraden en Veldkornetten gegeven, welke serie te vervolgen is tot in 1828 toe. Wij stonden wat vreemd tegenover het onderwerp; doch het advies, dat wij aan de meest bevoegde kenners der Zuid-Afrikaansche geschiedenis hier te lande vroegen, stelde ons volkomen gerust. Wij hadden hier te doen met een verzameling bronnenmateriaal, dat wel reeds bij het afkondigen der instructies in de Kaapsche Courant was gepubliceerd, doch dat uit den aard der zaak weinig bekendheid geniet en voor de kennis der plattelands-bestuurstoestanden in Zuid-Afrika van het hoogste gewicht is. Sedert het eerste contact met den heer Eybers hebben wij over deze aangelegenheid een uitgebreide correspondentie gevoerd. In beginsel hebben wij deze uitgave aanvaard; d.w.z., zoolang wij de kopij van den heer Eybers nog niet ontvangen hebben, blijven wij vrij; doch de belangstelling, die de voorgenomen publicatie van verschillende zijden ontving, staat er ons borg voor, dat geen mislukking het einde zijn zal. In Londen zal de heer Eybers den raad en de voorlichting genieten van Mr. W. Roosegaarde Bisschop, den bekenden Nederlandschen rechtsgeleerde aldaar; Prof. Bodenstein te Amsterdam zal de Instructies bij het belangstellende publiek inleiden, terwijl wij de hoop hebben, dat ons de hulp ook niet ontbreken zal van een onzer beste kenners van het oud-vaderlandsche recht. De heer Eybers was namelijk van meening, dat er verband bestond tusschen het plattelandsbestuur aan de Kaap en dat hier te lande tijdens de Republiek, doch wenschte dit door een bevoegd beoordeelaar ten onzent te zien geconstateerd. Wij wendden ons derhalve tot den bovenbedoelden geleerde met het verzoek, die paragraaf van de inleiding tot de uitgave te schrijven, waarin dat verband werd aangetoond; wij kunnen hem niet euvel duiden, dat hij zijn definitief antwoord liever uitstelt tot nadat hij de kopij van den heer Eybers zal hebben gezien. Wij wachten nu hier
op; in het volgende verslag meer over dit onderwerp.
In het afgeloopen jaar ontvingen wij reeds twee kleinere bijdragen, die voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1919 bestemd werden. De eene omvat een verzameling
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
bescheiden, betreffende de Hongaarsche predikanten, in 1676 door De Ruyter van de Napelsche galeien bevrijd, en inzonderheid hun verblijf hier te lande rakende; de heer E. Miklós, een Hongaarsch theoloog te Utrecht studeerende, bood ze ons aan; wij hopen de collectie spoedig in handen te hebben. In handen gehad, maar ter verdere bewerking en bekorting voorloopig met goedvinden van den uitgever aan een bevoegd kenner van het onderwerp doorgezonden hebben wij een kroniek van Oisterwijk, omvattende de veelbewogen lotgevallen dier plaats in de eerste helft van den 80-jarigen oorlog, en thans door een belangstellende, tijdens hij daar als militair in kwartier lag, afgeschreven. Wij vertrouwen, dat uit de samenwerking van dezen en zijn raadgever een aardige bijdrage zal groeien, die de ellende ten platten lande in die streken tijdens den opstand zal kunnen toelichten.
Een oogenblik werd door tusschenkomst van derden onze aandacht gevraagd voor een bundel historische bescheiden betreffende Suriname, bijeenverzameld door een onzer correspondenten. Wij gaven hem te kennen, dat wij hierover gaarne in nadere briefwisseling wenschten te treden, maar meenden hem er ook op opmerkzaam te moeten maken, dat wij reeds geruimen tijd wachtende waren op de door hem beloofde Stukken betreffende het proces van Wolfert Harmensz.
Toen een der oudste honoraire leden van het Genootschap, een bekend Duitsch kerkhistoricus, in den loop des jaars onze medewerking inriep tot het doen verschijnen van een deel levensherinneringen, voor zoover die in verband stonden met het kerkelijk en theologisch leven hier te lande van omstreeks de helft der 19de eeuw, hebben wij het zeer betreurd hem te moeten berichten, dat onze taak op een ander gebied lag en wij dus onmogelijk het uitgeven van mémoires van nog levenden op ons konden nemen. Juist, omdat wij den hoogbejaarden geleerde moesten teleurstellen, achten wij het een voldoening, dat wij er in geslaagd meenen te zijn eenige in zijn bezit zijnde copieën van de hand van Bakhuizen van den Brink, handelende over Wederdoopersprocessen en die ons honorair lid ons ten geschenke aanbood, door aanvulling uit de bronnen, waaraan Van den Brink zijn
| |
| |
aanteekeningen ontleende, tot een kleine bijdrage te doen uitdijen.
Om dezelfde redenen, waarom wij de uitgave der bovenbedoelde herinneringen moesten weigeren, werd ook een afwijzend antwoord gegeven op het verzoek om opname van een artikel over de Journalen van Van Neck en anderen. Wij verwezen den schrijver naar een onzer tijdschriften voor vaderlandsche geschiedenis.
Tot slot van het verslag over een jaar, dat, hoewel vol moeilijkheden, naar onze meening niet onvruchtbaar mag worden genoemd, geven wij, als naar gewoonte, een overzicht van den inhoud van den bundel Bijdragen en Mededeelingen, die hierachter volgt. Verleden jaar spraken wij reeds over een tweetal Inventarissen van het huis Brederode te Vianen, waarvan Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave de bewerking op zich had genomen, maar waarvoor wij toen ten slotte geen plaats bleken te hebben. Thans openen deze Bijdragen met die inventarissen van huisraad, boeken enz. dier adellijke huizinge; onder de bekwame handen van Prof. De Grave, die ze van een belangrijke inleiding, uitvoerige annotatie en bijlagen voorzag, zijn ze uitgedijd tot een cultuur-historische bijdrage van aanmerkelijke beteekenis.
In een geheel anderen tijd en onder anderen hemel verplaatst ons het volgende stuk, Suriname vóór de verovering door Abraham Crynssen, dat een beschrijving van dat land bevat, door den Engelschen majoor John Scott omstreeks 1667 opgemaakt. Het origineel berust met meerdere handschriften van diens hand en uit denzelfden tijd onder de Sloane Manuscripts in het Britsch Museum. De heer Fred. Oudschans Dentz, die het voor onze Bijdragen bewerkte, was van meening, dat het geen bezwaar behoefde te zijn, dat het verhaal reeds eenmaal gedrukt was en wel in 1887 in een bundel bewijsstukken bij de beslechting van het Britsch-Venezolaansch grensgeschil. Overwegende, dat de stukken op dit geschil betrekking hebbende wel niet in aller handen zullen zijn, waren wij het geheel met den heer Oudschans Dentz eens; na het afdrukken kon deze ons nog een aanvulling op zijn bijdrage doen toekomen, die de belang- | |
| |
stellende lezer aan het slot van dezen bundel zal aantreffen. In het volgende jaarverslag spreken wij nader over een nieuw stuk, dezelfde landen en tijden betreffende, dat de heer Oudschans Dentz ons tijdens het afdrukken van dit relaas toezond.
Eveneens een Engelschen tekst geeft in Moryson's reis door en zijn karakteristiek van de Nederlanden, de heer J.N. Jacobsen Jensen, die onlangs in een artikel in Onze Eeuw de aandacht had gevestigd op dit interessante reisverhaal uit het einde der 16de eeuw, waarvan hij nu op ons verzoek de gedeelten, die de Nederlanden betreffen, deed afdrukken. Wel is het verhaal van Moryson's reizen reeds in 1617 gedeeltelijk gedrukt, terwijl het ongedrukte deel van diens manuscript, dat onder de handschriften van Corpus Christ College te Oxford wordt bewaard, in 1903 voor het grootste deel door Ch. Hughes is uitgegeven, maar beide werken zijn hier te lande òf zeldzaam òf weinig bekend. Wij zagen derhalve geen bezwaar ook dit reeds gedrukte reisverhaal onder de aandacht van Nederlandsche lezers te brengen, terwijl wij bovendien door de goede zorgen van Dr. Geyl te Londen het konden aanvullen met afschriften van die gedeelten van het manuscript te Oxford, die Hughes niet had gepubliceerd en die op ons land betrekking hebben.
Met het derde gedeelte van de Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal, 1501-1572, is deze publicatie thans voltooid. Wij wenschen Mr. A. Meerkamp van Embden met die voltooiing geluk, al betreuren wij het, dat zich voor hem bezwaren hebben voorgedaan om den index op de over drie nummers dezer Bijdragen verspreide resoluties te geven, dien wij van hem gevraagd hadden.
Tot slot volgt van de hand van Dr. L.W.A.M. Lasonder een kleine mededeeling, waarvan de titel Een onbekende Commissie aan Prins Willem I uit het jaar 1553 genoegzaam voor zichzelf spreekt.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris.
|
|