Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 37
(1916)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1915.Het jaar, dat achter ons ligt, heeft in de samenstelling van het Bestuur vrij veel verandering gebracht en, terwijl dit verslag wordt opgesteld, staan wij weer voor de vervulling eener nieuwe vacature. Hoewel het overlijden van ons betreurd mede-Bestuurslid Bussemaker reeds in de ontroerende zomermaanden van het jaar 1914 een open plaats in den kring van het Bestuur had doen ontstaan, hebben wij gemeend, met de vervulling daarvan gevoegelijk te kunnen wachten tot den aanvang van het nieuwe genootschapsjaar. Prof. Bussemaker had zich namelijk bij den aanvang van 1916 aan een periodieke herkiezing moeten onderwerpen en het scheen voor de hand liggend, dat zijn opvolger de plaats zou innemen, die door zijn verscheiden in den rooster der Bestuursleden was opengevallen. Veel moeite heeft het ons niet gekost, een plaatsvervanger, zijner waardig, te vinden. Al ware het niet geweest, dat bij de oudere leden nog een levendige herinnering bestond aan den tijd, dat Mr. R. Fruin, destijds werkzaam aan het Utrechtsche Rijksarchief, met groote toewijding en belangstelling eenige jaren deel van het Bestuur had uitgemaakt, dan zou toch de omstandigheid, dat de band tusschen den Algemeenen Rijksarchivaris van thans en het Genootschap steeds nauw en vriendschappelijk was gebleven, reeds voldoende aanleiding zijn geweest, aan Prof. Fruin een plaats in zijn Bestuur aan te bieden. Tot onze vreugde heeft hij aan dit aanbod gehoor gegeven; wij heeten den heer Fruin nog eens van harte welkom in den Bestuurskring en spreken de hoop uit, dat zijn hernieuwde kennismaking daarmede hem aanleiding zal geven, een even trouw bezoeker der | |
[pagina VI]
| |
vergaderingen te worden, als Bussemaker het zoo lange jaren geweest is. In de laatste vergadering vóór de zomervacantie mocht vervolgens de waarnemende Voorzitter het genoegen smaken zijn medelid Prof. J.W. Muller van harte geluk te wenschen met diens, naar ons bekend was begeerde, benoeming tot hoogleeraar te Leiden. Wij gunden den heer Muller, wien harde slagen van het noodlot in zijn Utrechtsche jaren niet waren bespaard gebleven, oprechtelijk de voldoening van te mogen wederkeeren in een woonplaats, waar hij vele herinneringen aan gelukkiger tijden zou terugvinden, doch ons medevoelen in zijn blijdschap werd aanmerkelijk getemperd door het bewustzijn, dat wij hem nu na lange jaren van vriendschappelijke samenwerking zouden moeten missen. Sedert 1904 heeft de heer Muller, in dat jaar als opvolger van Dr. G. Brom gekozen, deel uitgemaakt van het Bestuur van het Historisch Genootschap en gedurende de bijna elf jaren, dat zijn lidmaatschap daarvan heeft geduurd, heeft hij steeds als 1ste Bibliothecaris de belangen onzer voortdurend aangroeiende boekerij en handschriftenverzameling behartigd. Met groote nauwgezetheid heeft hij zich van de hem opgelegde taak gekweten, het beheer onzer bibliotheek, waar dat noodig was, gereorganiseerd, bestaande lacunes aangevuld en de vermeerdering van onzen boekenschat, zoodra hij er kans toe zag, in het vizier genomen; doch het was niet daarom alleen, dat wij hem met leedwezen hebben zien vertrekken. Wij missen in hem een trots veel leed toch steeds opgewekt bezoeker onzer vergaderingen, vol belangstelling in de daar aan de orde gebrachte onderwerpen, ook wanneer die wat buiten den kring zijner persoonlijke wetenschappelijke belangstelling lagen, en, wanneer onze werkzaamheden het terrein der Nederlandsche taal- en letterkunde kruisten, een onschatbaar medewerker. De notulen onzer gewone en buitengewone bijeenkomsten der laatste jaren kunnen er van getuigen, hoe groot het aandeel is geweest, dat Prof. Muller's deskundige en toegewijde werkzaamheid heeft gehad in het tot stand komen van het reeds zoo dikwijls in vorige jaarverslagen aangekondigde bundeltje Regels voor | |
[pagina VII]
| |
het uitgeven van historische bescheiden, waarvan hij de voltooiing nog als Bestuurslid heeft kunnen medemaken. Wij missen ten slotte in onzen afgetreden 1sten Bibliothecaris een hartelijk belangstellend vriend, wien onze beste wenschen in zijn nieuwen werkkring vergezellen; wij bevelen het Genootschap en zijn Bestuur in zijn welwillend aandenken aan. Ook met de vervulling van de vacature-Muller hadden wij niet veel moeite. Sedert eenigen tijd toch was te Utrecht als rechter in de arrondissements-rechtbank Mr. Dr. S. van Brakel woonachtig geworden, van wien het Genootschap reeds meermalen blijken van belangstelling in zijn streven had mogen ontvangen in den vorm van bijdragen van zijn hand in de Bijdragen en Mededeelingen, en die nu aanstonds tot onze voldoening bereid gevonden werd, de opengevallen plaats van Prof. Muller te bezetten. Hoezeer wij dezen met leedwezen zagen gaan, van zijn opvolger meenen wij met goed recht dezelfde toewijding aan de zaken van het Genootschap te mogen verwachten. Bij gelegenheid van deze wisselingen in het Bestuur vond ook eenige verandering in de verdeeling der functies plaats. De heer A.J. van der Meulen nam in de plaats van den vertrokken 1sten Bibliothecaris de zorgen voor de boekerij op zich en zag zich als 2den Bibliothecaris opgevolgd door den heer Hulshof, wiens werkzaamheden van 2den Secretaris de heer Van Brakel nu heeft overgenomen. Nog zijn wij niet aan het einde der noodzakelijke mededeelingen over de samenstelling van het Bestuur. In de October-vergadering deelde de Penningmeester, Dr. N.J. Singels, ons mede, dat de voortdurende toeneming zijner ambtelijke werkzaamheden hem de verplichting had opgelegd, zijn buiten-ambtelijke bemoeiingen zooveel mogelijk te beperken, en dat hij onder meer nu ook ontheven wenschte te worden van de lasten, die het lidmaatschap van het Bestuur hem oplegde, nadat hij gedurende vijftien jaren daarvan deel had uitgemaakt. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij het besluit van den heer Singels, dat wij moeten eerbiedigen, met leedwezen hebben vernomen, doch afscheid van hem nemen | |
[pagina VIII]
| |
behoeven wij in dit jaarverslag nog niet; onze Penningmeester heeft immers te kennen gegeven, dat hij eerst wenscht heen te gaan, nadat de rekening over 1915 zal zijn afgesloten, waar, als naar gewoonte, nog wel eenige tijd mee zal verloopen; zoolang hij nog in ons midden is, rekenen wij hem tot ons Bestuur, al zijn wij op het oogenblik doende een gewenschten plaatsvervanger voor hem te vindenGa naar voetnoot1). Tijdens het afdrukken van het jaarverslag over 1914 moesten wij nog met een enkel woord melding maken van het overlijden in het vroege voorjaar van 1915 van ons vroeger mede-Bestuurslid en onzen trouwen medewerker Mgr. Dr. G. Brom. Hoewel zijn heengaan uit onzen kring reeds van het jaar 1904 dateerde, wenschen wij den verdienstelijken geleerde, wiens verscheiden reeds in zoo velerlei toonaard is betreurd, ook op deze plaats nog met een enkel woord te gedenken. Van zijn belangstelling leggen de uitgaven van het Genootschap ruimschoots getuigenis af; wij herinneren slechts aan zijn ijverige veeljarige bemoeiingen ter zake van het standaardwerk Bullarium Trajectense en zijn medewerking aan de uitgave van het Diarium van Buchelius, die zonder die medewerking wellicht nog lang op zich zoude hebben laten wachten; wij wijzen ook op de laatstelijk bijna jaarlijks verschenen artikelen van zijn hand in de Bijdragen en Mededeelingen. Die belangstelling toonde Dr. Brom ook, wanneer wij om de een of andere reden het wenschelijk oordeelden, zijn advies of hulp in te roepen; hij gaf er ook blijk van door, zoo dikwijls als het hem mogelijk was, in zijn zomervacanties als gast onze vergaderingen nog bij te wonen. Hoewel hij reeds geruimen tijd niet meer tot de onzen behoorde, hebben wij ook in dezen kleinen kring zijn heengaan als een zwaar verlies gevoeld. | |
[pagina IX]
| |
Nog steeds woedt de oorlog voort en ook het Genootschap draagt een klein deel van de lasten, die hij der wereld oplegt. Immers, al is het cijfer niet zoo hoog als het vorige jaar, het zal toch wel geen toeval zijn, dat het getal dergenen, die in 1915 voor het lidmaatschap meenden te moeten bedanken - het waren er 23 -, toch nog aanmerkelijk boven het gemiddelde van de laatste jaren is gestegen. Bovendien verloor het Genootschap door overlijden 18 leden - ook meer dan andere jaren -, zoodat wij wederom achteruitgang in ons ledental moeten constateeren, daar tegen het verlies van 41 gewone leden in het afgeloopen jaar aan het einde daarvan slechts 31 nieuwe op onze uitnoodiging toetraden. Intusschen zijn wij hun, die bleven - en dat waren verreweg de meesten -, dankbaar, dat zij ons in staat zijn blijven stellen, onze werkzaamheden, zij het dan ook op wat ingekrompen schaal, voort te zetten. De rij onzer honorairen bleef in het afgeloopen jaar ook niet onaangetast. In het najaar toch bereikte ons het bericht van het overlijden van Prof. Dr. G. Galland te Charlottenburg, den voortreffelijken kenner der geschiedenis van de Nederlandsche bouwkunst. Al had men in ons land in later jaren op dit gebied niet veel meer van hem gehoord, toch zal zijn arbeid tot het beste, wat over onze oude bouwkunst is geschreven, blijven behooren. Bijlage A tot dit verslag geeft de gebruikelijke opsomming der namen van de 23 honoraire en 490 gewone leden van het Genootschap op 1 Januari 1916. De hoop, in het verslag over 1914 uitgesproken, dat thans de dienst onzer boekerij weer normaal zou zijn, is helaas niet verwezenlijkt. Wat wij in internationaal verkeer van onze ruilgenootschappen mochten ontvangen bleef nog steeds verre beneden den gewonen omvang en ook de verzending onzer uitgaven naar het buitenland door bemiddeling van het Leidsche bureau stond geheel stilGa naar voetnoot1). Onze contrôle-registers, waarin de bewijzen van | |
[pagina X]
| |
ontvangst worden aangeteekend, vertoonen natuurlijk ook bedenkelijke gapingen, die wij later hopen aangevuld te krijgen. Op het oogenblik leggen wij ons er noodgedwongen bij neer, dat wij onze werkzaamheden moeten beperken tot binnen onze landpalen en zelfs aan de gewone leden in België de hun toekomende exemplaren der uitgaven van het Genootschap niet konden doen toekomen. Als een bijzonderheid mag hier nog de vermelding een plaats vinden, dat gedurende het verslagjaar met geen onzer buitenlandsche genootschappelijke betrekkingen eenige correspondentie is gevoerd. Het ruilverkeer, waarvan bijlage B een overzicht geeft, is dan ook geheel onveranderd gebleven; niets nieuws is er bij gekomen en wij hopen van sommige instellingen, die in onze lijst vermeld staan, dat zij na den oorlog nog zullen blijken levenskrachtig te zijn. Het jaarverslag van den 1sten Bibliothecaris over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap ademt de gewone voldaanheid over den toestand der aan zijn zorgen toevertrouwde verzameling, al ziet hij haar ongaarne in het vertraagd tempo, waarvan Bijlage D getuigt, toenemen. Van den Minister van Binnenlandsche Zaken werd ten behoeve der bibliotheek een exemplaar van de tot nu toe verschenen bladen van den Geschiedkundigen Atlas van Nederland ontvangen met aankondiging van toezending van hetgeen volgen zal, terwijl mevrouw de douairière Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama, geb. Van den Berch van Heemstede, het handschrift van de door wijlen haar echtgenoot in de Werken uitgegeven Aanteekeningen en Verbeteringen op het Register op de Journalen van Constantijn Huygens den Zoon aan het Genootschap ten geschenke aanbood. Bijlage C geeft, als naar gewoonte, een overzicht van de geldmiddelen van het Genootschap. De rekening van den Penningmeester over 1915 sluit met een batig saldo van f 4363.575: een niet onbevredigende toestand dus; doch wij wenschen op te merken, dat in dat overschot inbegrepen is de jaarlijksche termijn van het subsidie der Nederlandsche regeering voor de uitgave van de Correspondance de Marguerite de Parme, waarover wij | |
[pagina XI]
| |
beneden meer zullen mededeelen en een subsidie van f 250.-, door Teylers Stichting aan ons verleend voor het drukken der Londensche Acta. Wederom werden voor het jaar 1916 de leden van het Genootschap in België van het betalen van contributie vrijgesteld. Bijlage E ten slotte bevat het verslag der werkzaamheden over het afgeloopen jaar der Centrale Commissie voor de Historisch-statistische Schetskaarten van Nederland. Onze niet zeer opgewekte mededeelingen in het vorige jaarverslag over het Leesgezelschap moeten thans in denzelfden toonaard herhaald worden. In den aanvang van het jaar zagen wij ons reeds verplicht, een vijftal periodieken af te schaffen, en onlangs bereikte ons de droeve mare, dat het filiaal te Amsterdam bij gemis aan voldoende deelneming met het einde van het jaar moest ophouden te bestaan. Gelukkig slaagden wij er evenwel in, de lacune, die daardoor in de circulatie der takken van het Leesgezelschap ontstaan zou, tijdig aan te vullen, daar ons het bericht bereikte, dat men in Groningen geneigd was een nieuw filiaal op te richten. Toch bloeit het Leesgezelschap niet, doch wij meenen hierin te moeten berusten en betere tijden af te wachten; wij mogen ons immers al verheugen, dat de last der tijden niet nog zwaarder op ons Genootschap drukt.
Buiten de besprekingen der uitgaven van het Genootschap namen in het afgeloopen jaar nog minder dan in het voorafgaande belangen van algemeenen aard in de maandvergaderingen onze aandacht in beslag. Eenige malen nog hielden wij ons bezig met de aanvulling van het ontbrekende voor het volledig exemplaar der Genootschaps-uitgaven, dat wij, zooals wij het vorige jaar reeds mededeelden, aan de oprichters van het Leuvensch boekenfonds toezegden. Wij zijn daarin zoo goed als geslaagd, maar de verzending zelve kon om bekende redenen nog geen voortgang hebben. Op een aansporing der Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland in den vreemde, om lid te worden van de Japansch-Nederlandsche Vereeniging, | |
[pagina XII]
| |
meenden wij niet te moeten ingaan, daar - wij zeiden het op deze plaats reeds meermalen - wij het terrein onzer werkzaamheden wenschen en ook verplicht zijn te beperken tot wat de Genootschapswet ons voorschrijft. Daarom moesten wij ook een weigerend antwoord geven op een verzoek, dat ons uit Haarlem gewerd, om subsidie te willen verleenen ten behoeve van een werk, waarin de maatregelen zullen worden beschreven, die in 1914 en 1915 daar ter stede ten behoeve der Belgische vluchtelingen zijn genomen. Een verzoek om medewerking, tot ons gericht door het Bestuur van de Vereeniging De Amsterdamsche Pers, ten einde tot de vorming te geraken van een stichting Het Nederlandsche Persmuseum, moesten wij daarentegen ter zijde leggen, omdat wij niet konden bevroeden, hoe wij te dien einde eenigszins nuttig zouden kunnen werkzaam zijn.
Wat wij in het verslag van verleden jaar als te verwachten productie voor 1915 aankondigden hebben wij kunnen doen verschijnen, al slaagden wij er niet in, onze uitgaven eenigszins gelijkmatig over het jaar te verdeelen. Op den gewonen tijd, in het voorjaar, zag het zes-en-dertigste deel der Bijdragen en Mededeelingen het licht, doch het werd diep in den herfst en zelfs winter, voor wij de aangekondigde deelen der Werken konden verzenden. Het eerst geschiedde dit met de Aanteekeningen en Verbeteringen op het Register op de Journalen van Constantijn Huygens den Zoon; na hetgeen wij in ons vorig jaarverslag en in het voorwoord van het Bestuur voorin die uitgave hebben gezegd, wenschen wij hier ter plaatse er niets meer over mede te deelen, dan dat wij ons evenzeer verheugd hebben over het ten slotte onder zulke ongunstige omstandigheden gereed raken van dezen omvangrijken en belangwekkenden arbeid, als het ons innig leed doet, dat de sympathieke bewerker het boek niet meer in handen heeft mogen nemen. Daarna zag het vierde deel van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek het licht, door ons | |
[pagina XIII]
| |
mede-Bestuurslid Van der Meulen met bekwamen spoed bewerkt. Deze uitgave van langen adem begint haar einde te naderen; wij hopen, dat wij ook voor de verdere deelen op de vlotte medewerking van den heer Van der Meulen zullen mogen rekenen. Het bundeltje Regels voor het uitgeven van historische bescheiden ten slotte heeft eindelijk ook nog voor het einde des jaars het licht kunnen zien. Het is niet zonder een zucht van verlichting, dat wij het feit constateeren; vele jaren reeds had de voorbereiding ons hoofdbreken gekost, doch in het afgeloopen jaar hebben onze vergaderingen wel bij uitstek in het teeken der Regels gestaan. Eenmaal zelfs hebben wij een geheele buitengewone middag- en avondvergadering aan de definitieve redactie besteed. Moge het boekje in de kringen, waarvoor het bestemd is, nut stichten, evenredig aan de moeite, die wij er aan besteed hebben. Toen het bundeltje afgedrukt was, hebben wij gemeend een deel der oplage tegen halven prijs ter beschikking van Nederlandsche genootschappen, archieven en redacties te mogen stellen ten behoeve hunner leden, bezoekers en medewerkers, opdat ook buiten den kring der Genootschapsleden van den inhoud er van kennis kon worden genomen; van ons aanbod is een bevredigend gebruik gemaakt. Aan de redactie van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht gaven wij op haar verzoek gaarne verlof, de regels in genoemd tijdschrift af te drukken, daarbij het voorbeeld van onze voorgangers volgende, die indertijd een dergelijk verlof hadden verleend aangaande de twee stellen vroegere ‘bepalingen’, die thans als vervallen moeten worden beschouwd. De redactie van het Archief had de heuschheid, onze toestemming met een tegemoetkoming in de kosten der uitgave te beantwoorden. Voor het jaar 1916 hebben wij natuurlijk ook weer een programma onzer uitgaven vastgesteld. Voor een deel vertrouwen wij dit zonder bezwaar te kunnen afwerken. De herdruk van Alpertus' kroniek De diversitate temporum, waarvan wij het vorige jaar berichtten en die ons mede-Bestuurslid Dr. Hulshof zal bezorgen, is reeds voor een | |
[pagina XIV]
| |
deel gereed en zal gemakkelijk in het voorjaar de leden kunnen bereiken; omtrent nummer twee van ons bestek zijn wij minder gerust. Eveneens ten vorigen jare namelijk spraken wij van een journaal, ten deele handelende over een reis door de Nederlanden, van de hand van Cosimo III van Toscane uit de jaren 1666-1667; wij meldden, dat wij een bekend kunsthistoricus - het is Dr. G.J. Hoogewerff, de secretaris van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome - bereid hadden gevonden, de bewerking er van op zich te nemen; doch ook, dat er onderhandelingen met de directie der Biblioteca Medicea-Laurenziana te Florence en nadere besprekingen met den uitgever zouden moeten volgen. Meermalen gedurende het verslagjaar hebben wij ons met Cosimo bezig moeten houden en gelukkig heeft de zaak een bevredigenden voortgang gehad. In den zomer heeft Dr. Hoogewerff zich naar Florence begeven, om hetgeen voor uitgave in aanmerking kwam te doen afschrijven, doch bij die gelegenheid bleek hem, dat er in bovengemelde Biblioteca betreffende de genoemde reis van 1666-67 en een latere van 1668-69 door Cosimo III nog heel wat meer materiaal aanwezig was, dat een uitgave overwaard was. Behalve de officieele journalen van den vorst zelf waren het dagnotities van diens hofmeester, rapporten van den secretaris, wekelijks aan den staatssecretaris te Florence gezonden, onofficieele journalen van den prinselijken schatmeester en den lijfarts, een groot getal brieven en minuten van brieven enz., uit al welk materiaal de heer Hoogewerff ons voorstelde, een belangrijk apparaat bij de eigenlijke reisverslagen te leveren. Wij hebben zijn aanbod gretig aangenomen, doch onderhandelingen omtrent de samenstelling van het geheel bleken noodig; er moest te Florence nog het een en ander afgeschreven worden, inmiddels was ook Italië aan den wereldoorlog gaan deelnemen, waardoor het postverkeer aan aanmerkelijke vertraging onderhevig raakte, zoodat het December is geworden, voor wij den heer Hoogewerff definitief opdracht tot het bewerken van zijn materiaal hebben kunnen geven. Zijn voortvarendheid en toewijding staan voor ons buiten discussie, doch de ongelukkige tijdsomstandigheden, inzon- | |
[pagina XV]
| |
derheid de beperking in het internationaal verkeer, dwingen ons tot eenige terughouding, wanneer wij niettemin verklaren, de reisjournalen van Cosimo III voor rondzending op het einde van het jaar 1916 te bestemmen. De heer Hoogewerff had ons ook voorgesteld, een aantal gezichten op Nederlandsche steden en dorpen, die het statie-manuscript van een der journalen in de Laurenziana opluisteren, in onze uitgave op te nemen en had als specimen een fotografische reproductie van een daarvan toegezonden. Wij bewonderden het kunstwerk, doch meenden, dat het uitgeven van twaalf zulke reproducties, zooals het voorstel luidde, minder op onzen weg lag. Daar wij Dr. Hoogewerff evenwel gaarne van dienst wilden zijn, hebben wij een aantal Nederlandsche uitgevers uitgenoodigd, zich voor een dergelijke uitgave te interesseeren. Veel succes had onze bemoeiing niet, doch de onderhandelingen zijn nog niet afgeloopen en wij hopen het volgend jaar iets meer positiefs hierover te kunnen berichten. Na deze mededeelingen over wat op komen staat, mogen er eenige volgen over uitgaven, die ons reeds geruimen tijd bezig hielden en in meer of minder vergevorderden staat van voorbereiding verkeeren. Allereerst dan over de Correspondance de Marguerite de Parme. Na hetgeen wij verleden jaar hierover berichtten, kan thans niet veel nieuws vermeld worden. Hoe zou het ook? De omstandigheden, die ons reeds aan het einde van 1914 dwongen ten opzichte dezer uitgave een afwachtende houding aan te nemen, zijn in 1915 in geenen deele te haren gunste gewijzigd. De heer Theissen had zich aanvankelijk wel bereid verklaard, zonder zich geheel er aan te geven, in een langzaam tempo met de bewerking der brieven voort te gaan, en in verband met die toezegging overwogen wij zelfs, of wij wellicht toch nog met het subsidie van de Nederlandsche regeering alleen de uitgave aan zouden durven, doch met het oog op de omstandigheid, dat onze destijds gemaakte raming der kosten op normale omstandigheden gegrondvest was geweest en dat de finantieele krachten van het Genootschap niet toelieten een sprong in het duister te doen, | |
[pagina XVI]
| |
hebben wij ons, trouwens in overeenstemming met onze eigen voorstellen, er geheel mede kunnen vereenigen, toen in den zomer Dr. Theissen ons mededeelde, dat hij, na een tijdlang aan de Correspondance te hebben doorgewerkt, ten slotte er de voorkeur aan had gegeven zekerder arbeid ter hand te nemen. Intusschen blijft onze aandacht bij voortduring op ons plan gevestigd; zoodra wij uitkomst zien, zullen wij onzen gewaardeerden medewerker waarschuwen, opdat hij zich op het hervatten van zijn bewerking zal kunnen voorbereiden. Wij zouden natuurlijk gaarne door inkrimping op onze andere uitgaven de voor de uitgave der Correspondance ontbrekende gelden willen besparen, zoo niet andere publicaties, die reeds langer in voorbereiding zijn en, wanneer ze rijp voor uitgave zullen zijn, op onze zorgen aanspraak zullen komen maken, daaronder zouden moeten lijden. Wij hebben evenwel gemeend, den Minister van Binnenlandsche Zaken van dezen staat van zaken op de hoogte te moeten stellen en Z.E. medegedeeld, dat wij bereid waren het subsidie der Nederlandsche regeering te reserveeren tot op het oogenblik, dat wij hetzij met den toegezegden steun der Belgische, hetzij uit andere middelen de uitgave weder ter hand konden nemen. Tot onze vreugde heeft de Minister daarop doen weten, dat hij ook onder deze omstandigheden bereid bleef, de verdere termijnen van het subsidie onzer regeering op de staatsbegrooting uit te trekken. Wij achten dit een lichtpunt en wanhopen niet. Tot de uitgaven, voor welke wij tijd en geld hebben te bewaren, behoort in de eerste plaats de De Wittpublicatie. Dr. Japikse heeft zich namelijk welwillend bereid verklaard, in Januari 1917 den druk van de brieven aan den raadpensionaris te doen aanvangen. Verder mogen wij Prof. Posthumus niet laten wachten, wanneer hij, zooals hij beloofd heeft, in het najaar 1916 de protocollen der Droogscheerderssynoden ter perse zal zenden, waar dan het door hem verzamelde materiaal betreffende de nationale organisatie der lakenkoopers bij zal worden gevoegd. | |
[pagina XVII]
| |
Zoo moeten wij ons er ook op voorbereid houden, dat binnen afzienbaren tijd een omvangrijke uitgave, waarmede wij reeds jaren doende waren, beslag op onze pers zal komen leggen. Wij bedoelen de Leicester-correspondentie, waaromtrent wij ons verheugen ditmaal positieve mededeelingen te kunnen doen. Het rapport, dat wij reeds eerder berichtten over deze verzameling af te wachten, kwam in het voorjaar in en gaf ons een belangrijk overzicht van de wijze, waarop uit het beschikbare omvangrijke materiaal een goede uitgave zou zijn samen te stellen; maar het rapport van ons medelid Brugmans - want het was van zijn hand - deed meer dan dat: het gaf ons een gewenschten bewerker van de stof aan de hand alsmede de verklaring van den rapporteur zelven, dat hij, die door zijn onderzoek geheel op de hoogte was geraakt van de aanwezige en nog bij te voegen afschriften, gaarne bereid was de uitgave onder zijn leiding voortgang te doen hebben. Onze aandacht werd namelijk gevestigd op den heer Dr. P.C.A. Geyl te Londen, van wiens hand reeds ernstig historisch werk het licht had gezien en die door zijn woonplaats als aangewezen was dit werk ter hand te nemen. Wij vonden gelukkig Dr. Geyl bereid, de uitgave op zich te nemen, en zonden hem te zijner oriënteering alles, wat over de voorgenomen publicatie in ons archief aanwezig was. Doch toen kwam er weer een oogenblik, dat de onderneming dreigde te stranden, toen nl. de heer Geyl ons zijn vrees mededeelde, dat de uitgave in quaestie grootendeels parallel zou loopen met die van den Calendar of State Papers, die binnen niet al te langen tijd tot aan de jaren, waarover de onze gaat loopen, zal zijn voortgeschreden. In overleg met Prof. Brugmans onderzochten wij de geopperde bezwaren en vonden ze gedeeltelijk gegrond; mocht het gevaar, dat Dr. Geyl vreesde, werkelijk op een gegeven oogenblik aanwezig zijn, dan zullen wij de uitgave der Leicester-correspondentie dienen in te korten; doch overigens waren wij van meening, dat ons plan tòch voortgang zou kunnen hebben, zonder dat dubbel, dus overbodig werk werd gedaan. Wij koesteren dan ook gegronde hoop, dat uit de vruchtbare samenwerking der heeren | |
[pagina XVIII]
| |
Brugmans en Geyl binnen afzienbaren tijd een belangrijke bronnen-publicatie over het Leicestersche tijdvak zal geboren worden. Sedert eenige maanden bevinden zich dan ook de lijvige bundels copieën weer in Londen, waar zij indertijd vervaardigd zijn, en wij hopen in het volgende jaarverslag omtrent den voortgang van dit werk verblijdende berichten te kunnen geven. Naar Londen voeren ons ook onze gedachten, wanneer wij thans nader terugkomen op het ten vorigen jare voor het eerst door ons vermelde oudste Actaboek van den Hollandschen Kerkeraad aldaar, loopende over de jaren 1560 tot 1563. Waren wij in het jaarverslag over 1914 nog eenigszins sceptisch gestemd omtrent het slagen van de door ons te dezer zake aangeknoopte onderhandelingen, thans kunnen wij tot onze voldoening mededeelen, dat de zaak marcheert. Toen was het groote bezwaar, niettegenstaande het te verwachten subsidie van Teylers Stichting, het zeer hooge bedrag der afschrijfkosten van het handschrift; sedert dien is het ons gelukt een afschrijver te vinden, die bereid was op aannemelijke voorwaarden het manuscript te copieeren, zonder dat het bedrag, dat wij aan de uitgave der Acta konden ten koste leggen, overschreden werd. De copie is nu gereed en aan den kerkhistoricus, die onze aandacht op deze bron der vaderlandsche kerkgeschiedenis had gevestigd, Dr. A.A. van Schelven te Vlissingen, toegezonden; te zijnen behoeve is ook het handschrift op het Rijksarchief in Zeeland gedeponeerd en onze medewerker hoopt zich spoedig aan den arbeid te zetten. Niet zoo snel zal het verloop zijn van een andere, zeer omvangrijke, publicatie, waarover wij reeds herhaaldelijk te dezer plaatse mededeelingen hebben gedaan, die laatstelijk wel min of meer in mineur klonken. Wij bedoelen het supplement op de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven, die Jhr. Mr. B.M. De Jonge van Ellemeet onder leiding en medewerking van Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk in onze Werken hoopte uit te geven. De correspondentie, ten vorigen jare met den heer De Jonge gevoerd, had de onderneming niet veel voortgang doen vinden. Wij waren dan ook niet zeer verbaasd, | |
[pagina XIX]
| |
toen in het voorjaar genoemde heer ons te kennen gaf, dat hij zich wel gaarne van de verplichtingen, die hij tegenover het Genootschap op zich had genomen, ontslagen zou wenschen te zien. De argumenten, door den heer De Jonge ter verdediging van zijn verzoek aangevoerd, konden wij billijken, maar intusschen was goede raad duur. Een geluk kwam evenwel bij dit ongeluk: van den druk der rekeningen zou in de eerste jaren toch geen sprake kunnen zijn, zoodat wij op ons gemak een nieuwen bewerker zouden kunnen zoeken. En ook hierin zijn wij zeer naar wensch geslaagd: Prof. J. Huizinga te Leiden heeft zich na eenige aarzeling op ons verzoek bereid verklaard, zich met de zorg voor de voortzetting van Hamakers uitgave te belasten. De heer Huizinga had evenwel in de eerste jaren ander werk onder handen; doch dit bezwaar strookte zeer wel met onze plannen en zoo hebben wij deze afspraak gemaakt: onze toekomstige medewerker zal zich in October 1918 aan het behandelen van het materiaal zetten en hoopt daarmede dan in den tijd van één jaar gereed te zijn. Er zal dus een geruime tijd verloopen, voor de Grafelijkheidsrekeningen onze pers zullen verlaten en in de eerstvolgende jaren zullen wij wel in onze verslagen tot deze publicatie het zwijgen kunnen doen. Toch is zij thans weer in veilig vaarwater en met voldoening constateeren wij, dat ook de heer Van Riemsdijk bereid is aan Prof. Huizinga dezelfde medewerking te verleenen, die hij aan den heer De Jonge van Ellemeet had willen betoonen. Van ons mede-Bestuurslid Dr. Hulshof vernamen wij in het verslagjaar niet veel omtrent den herdruk der Lijst der Noord-Nederlandsche Kronijken, dien hij voorbereidt. Er wordt geregeld aan voortgewerkt, maar de eeuwige oorlogstoestand zit zelfs dezen middeleeuwschen kronieken dwars, wijl de toezending van handschriften uit den vreemde, die de heer Hulshof voor zijn bewerking behoeft, op begrijpelijke bezwaren stuit. Toch hopen wij ons voornemen, om het boekje in 1917 rond te zenden, ten uitvoer te kunnen leggen. Dat wij ook in het jaar 1915 niets hoorden van den | |
[pagina XX]
| |
heer Henri de Peyster en zijn Dépêches van Lord Auckland zal zeker ook wel aan den oorlog te wijten zijn! Evenmin hebben wij in het afgeloopen jaar iets vernomen omtrent den in uitzicht gestelden herdruk van Pieter de la Court's Welvaren van Leiden, maar wij hebben er ook niet naar gevraagd. Immers ons programma is overladen genoeg en het kost al heel wat zeemanschap, om bij de bezwaren der tijdsomstandigheden en de onvoorziene teleurstellingen, die bij werkzaamheden als de onze onvermijdelijk zijn, het telkens zoo te reeden, dat de beschikbare stof tot tevredenheid onzer medewerkers en met behoud van het evenwicht van de kas regelmatig over de jaren verdeeld raakt. Slechts weinig nieuwe voorstellen hebben wij in het jaar, waarover dit verslag loopt, ontvangen en zij hebben ook nog niet den vorm eener uitgave in voorbereiding aangenomen. Vroeg in het jaar bereikte ons allereerst een aanbod, om in de Werken van het Genootschap de nog ongedrukte resolutiën van de Staten van Holland uit te geven. Het voorstel viel ons wat onverwacht op het lijf; het scheen zeer aantrekkelijk, maar de omvang der uitgave niet minder bezwaarlijk in verband met onze plannen voor de eerstvolgende jaren; wij wenschten de zaak dan ook eerst ter dege te overwegen, voor wij een besluit namen, en bovendien het voorstel, ons gedaan, liet nog ruimte voor het inwinnen van door ons gewenschte inlichtingen. Niet lang evenwel hebben onze besprekingen met den voorsteller geduurd; reeds spoedig immers deelde hij ons mede, dat de Algemeene Rijksarchivaris hem de wenschelijkheid had betoogd, dat de bedoelde resolutiën van Rijkswege zouden worden uitgegeven, en genoemde autoriteit, als onze mede-Bestuurder in onze vergadering aanwezig, lichtte zijn inzichten te dezer zake mondeling toe. Wij hebben het betreurd, dat deze belangrijke uitgave ons ontging, maar met niet al te groote hevigheid; want het zou ons zeer bezwaarlijk gevallen zijn, dit omvangrijke werk tot wederzijdsche bevrediging van uitgever en Bestuur in ons programma in te schuiven. Hetzelfde bezwaar hebben wij gevoeld, toen in den | |
[pagina XXI]
| |
zomer de Voorzitter ons mededeelde, van Prof. Paul Fredericq te Gent het verzoek ontvangen te hebben, om in de Werken onder dak te brengen een door dezen bijeenverzamelden Codex documentorum indulgentiarum neerlandicarum (1300-1600), dien de heer Fredericq zich voorstelde in twee deelen, van ± 300 bladzijden ieder, het licht te doen zien. Wederom een onvoorziene omvangrijke publicatie, die het evenwicht van ons program dreigde te verstoren, maar ... het plan scheen zeer aanlokkelijk en wij wilden bijzonder gaarne in de gegeven omstandigheden ons verdienstelijk honorair lid ter wille zijn. Wij hebben het voorstel in ernstige overweging genomen en reeds beproefd buitengewone wijzigingen in het schema voor komende jaren aan te brengen - de heer Fredericq wilde namelijk gaarne zeer spoedig gaan drukken -, wijzigingen, die ons ook op buitengewone onkosten zouden zijn te staan gekomen. Daarom achtten wij ons dan ook gelukkig, toen, voordat wij nog een besluit hadden behoeven te nemen, ons de mededeeling gewerd, dat de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën bereid was de uitgave van ons over te nemen; inzonderheid voor den heer Paul Fredericq, dien wij allicht lang hadden moeten laten wachten, hebben wij de vriendelijke tegemoetkoming der Commissie ten zeerste toegejuicht. Zeer kort heeft ons bezig gehouden een aanbod, om in onze uitgaven op te nemen een aantal brieven van Nicolaas Heinsius. Wij achtten het voorstel niet geheel en al aannemelijk, vroegen inlichtingen en deden een tegenvoorstel, maar mochten sedert dien van onzen correspondent niets meer vernemen. Voor de Bijdragen en Mededeelingen, die in het jaar 1917 het licht zullen zien, hebben wij nog niet veel stof. De Goudsche vroedschapsresoluties, die in het nummer, dat door dit verslag geopend wordt, afgedrukt staan, zullen in een volgend in een nieuwe serie worden voortgezet; en verder werd ons door tusschenkomst van een onzer mede-Bestuursleden toezegging gedaan van Registers van den Amsterdamschen biertol uit de 14de eeuw, waarover wij binnenkort meer hopen te vernemen. Mogen deze vrij | |
[pagina XXII]
| |
schrale mededeelingen den lezers van dit verslag tot een aansporing strekken, ons spoedig met de inzending van belangwekkende stukken voor onzen jaarbundel te verblijden! Ten slotte nog het gebruikelijke overzicht van den inhoud van dit zeven-en-dertigste deel der Bijdragen en Mededeelingen. Het opent met een achttiental Adviezen uit het jaar 1663 betreffende den toestand en de bevordering der textielnijverheid in Holland; de naam van den bewerker, Prof. Mr. N.W. Posthumus, staat er borg voor, dat wij hier met belangrijk materiaal voor de kennis van de vaderlandsche lakennijverheid te doen hebben. De Goudsche vroedschapsresoluties betreffende dagvaarten der Staten van Holland en der Staten-Generaal, 1501-1524, medegedeeld door Mrs. L.M. Rollin Couquerque en A. Meerkamp van Embden (voor de plaats door eerstgenoemde in deze uitgave ingenomen verwijzen wij naar de korte inleiding), zullen in het eerstvolgende deel en, wellicht ook nog in dat van 1918, in nieuwe serieën tot op het jaar 1572 voortgezet worden. In een geheel anderen tijd en in geheel andere omstandigheden verplaatsen ons een Tiental vennootschapsacten uit de 17de eeuw, die Mr. Dr. S. van Brakel, die ten opzichte van dit onderwerp zijn sporen heeft verdiend, uit Amsterdamsche en Rotterdamsche notariëele archieven heeft bijeenverzameld. De daaropvolgende korte Familieaanteekeningen van Matenesse, waarvoor de heer Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland onze gastvrijheid inriep, hebben wij gaarne opgenomen als een aanvulling op een uitgave van het Genootschap uit vroeger dagen, terwijl het slotstuk, van de hand van den Vlissingschen archivaris, den heer H.G. van Grol, dat getiteld is Het Zeeuwsche Prijzenhof te Vlissingen 1575-1577, ons in deze veelbewogen dagen een actueele reminiscens aan vroegere voor ons land nog heel wat harder tijden toeschijnt.
Wanneer wij, aan het einde onzer mededeelingen gekomen, wederom een blik terugslaan op het jaar, dat achter ons ligt, moge met eenige voldoening geconstateerd worden, dat het gelukt is, ook in dit tweede oorlogsjaar | |
[pagina XXIII]
| |
de aangelegenheden van het Historisch Genootschap, die ons zoozeer ter harte gaan, zonder al te groote stoornis gaande te houden. Wat de tijden, die komen, in hun schoot bergen, wie zal het zeggen? Doch als eenmaal het verdwaasde menschdom tot bezinning zal zijn gekomen en met ontzetting zal vaststellen, wat het misdreven heeft, hopen wij in staat te zullen zijn, ook onzerzijds een bescheiden steentje te kunnen bijdragen voor den wederopbouw van die goede betrekkingen tusschen de volken, zonder welke geen enkele wetenschap op den duur vruchtdragend mag heeten. Wij voeden de hoop, dat de energie, die dan allerwegen het noodzakelijkste element zal zijn tot herstel, ook ons ten deel zal mogen vallen, ten einde den arbeid, dien wij hier en daar moesten laten steken, met nieuwen lust en werkkracht weder op te vatten.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap.
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris. |
|