Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 36
(1915)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1914.Met woorden van rouw moeten wij tot ons diep leedwezen het verslag over het jaar, dat achter ons ligt, inleiden. Het Bestuur van het Historisch Genootschap heeft door den geheel onverwachten dood van zijn betreurd medelid Prof. Bussemaker een verlies geleden, waarvan de zwaarte ons nog elken dag in haar vollen omvang voor oogen staat. Toen wij in 1901 het wenschelijk oordeelden den kring van het Bestuur uit te zetten en de vier hoogleeraren in de geschiedenis aan de universiteiten buiten Utrecht uitgenoodigd hadden daarvan deel te komen uitmaken, was Bussemaker, die destijds nog te Groningen woonde, diegene onzer buitenleden, dien wij het minst in onze vergaderingen zagen verschijnen. Wij begrepen, dat de afstand een werkelijk bezwaar was, en verheugden ons, indien hij een enkele maal verscheen, al bleven wij van den aanvang af met hem in nauwe schriftelijke aanraking. Doch sedert hij in 1905 het Noorden voor Leiden had verlaten, waar hij den leerstoel ging innemen, opengevallen door het overlijden van zijn medebestuurslid Prof. P.L. Muller, is dit geheel anders geworden. Voortaan behoorde hij tot die buitenleden van het Bestuur, die het trouwst onze bijeenkomsten bezochten en alle jaren, die volgden, heeft hij ons met ruime hand de vele en schoone gaven van zijn hoofd en hart geschonken. Elders zal beschreven worden wat Bussemaker geweest is als | |
[pagina VI]
| |
geleerde en als docent; op deze plaats past het ons slechts hem te herdenken in zijn verdiensten voor ons Genootschap en voor den kleinen kring van zijn Bestuur. Talrijk zijn de bijdragen van zijn hand, die onze uitgaven sieren - wij noemen hier slechts den omvangrijken bundel brieven van den franschen gezant D'Affry uit Fruins nalatenschap, dien hij voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1906 bewerkte -, maar talloos zijn de adviezen en rapporten, die hij in den loop der jaren op ons verzoek opstelde, wanneer meer of minder belangrijke uitgaven aan de orde kwamen. Wij voelden ons wel eens wat bezwaard, wanneer wij wederom een beroep op zijn nimmer falende welwillendheid waagden te doen, want wij wisten immers, dat hij niet weigeren zou; maar wij vroegen toch in de overtuiging, dat wat hij ons zou aanbieden openhartig, degelijk gedocumenteerd en volledig zou zijn; wij wisten van te voren, dat wij na kennisneming zijn advies tot het onze zouden kunnen maken. Wij achten ons gelukkig, dat ten minste één dier rapporten, het Verslag van een voorloopig onderzoek naar de Bentinck-papieren, aanwezig in het Britsch Museum te Londen, in de Bijdragen van 1907 afgedrukt, onze meening tegenover hen, die geen blik in het Genootschaps-archief kunnen slaan, zal mogen rechtvaardigen. Toen wij in 1903 wederom het voorrecht hadden de leden van het Genootschap in Algemeene Vergadering bijeen te zien, was het Bussemaker, die in deze bijeenkomst zijn denkbeelden over de opleiding der historici in Nederland ontwikkelde. Na een belangrijk debat nam de vergadering het besluit, aan het Bestuur opdracht te verleenen zich, zooals de Spreker had voorgesteld, in deze gewichtige aangelegenheid met een adres tot de regeering te wenden, om te trachten de zoo hoogst noodzakelijke verbeteringen in die opleiding te verkrijgen. Al werd het ontwerpen van dat adres aan de vijf hoogleeraren in de geschiedenis opgedragen, die toen deel van het Bestuur uitmaakten, behoeft het toch geen betoog, dat de conclusiën van Prof. Bussemaker, die trouwens door de vergadering reeds waren aangenomen, van dit stuk den grondslag hebben uitgemaakt. Wel werd de | |
[pagina VII]
| |
wet, die den student in de letteren bij zijn studiën in een knellend keurslijf gevat houdt, sedert niet gewijzigd, maar, indien in later jaren binnen de perken der wettelijke voorschriften veel verbetering en verruiming is aangebracht voor hen, die de geschiedenis tot het vak hunner keuze hebben gemaakt, dan mag zonder twijfel aan Bussemaker het hem op grond van zijn advies toekomende aandeel in die hervormingen worden toegekend. Moeten wij ten slotte nog gewagen van den warmen handdruk en den gullen lach, waarmede hij ons steeds tegemoet kwam, van de van groote belezenheid en helder inzicht getuigende gesprekken, waarmede hij onze bijeenkomsten na afdoening der gewone werkzaamheden zoo dikwijls versierde? Indien wij het toch doen, door dankbaarheidsplicht gedrongen, zoo voelen wij, dat niet de behoefte om te overtuigen ons drijft. Wie den goeden, rechtvaardigen en zachtmoedigen man gekend hebben, zullen weten, dat het geen vormelijke plichtpleging is, wanneer wij verklaren in onzen vriend zeer veel te hebben verloren. Wij zullen zijn nagedachtenis in dankbare herinnering bewaren. Mochten wij gelukkig voor verdere wijzigingen in de samenstelling van het Bestuur gespaard blijven, de lijst der leden onzer vereeniging onderging gedurende den loop van het jaar meer verandering dan gewoonlijk. Door overlijden verloren wij 10 gewone leden, die wij sedert langer of korter tijd tot de onzen hadden mogen rekenen; maar, toen in den zomer de oorlog om ons losbarstte, hebben wij een oogenblik gevreesd, dat het Genootschap onder de toen zich vertoonende paniek ernstig zou te lijden hebben. Ten slotte zijn gelukkig onze ongunstige verwachtingen door de werkelijkheid gelogenstraft. Het aantal der leden, die gedurende 1914 voor het lidmaatschap hebben bedankt, was wel aanmerkelijk grooter dan in normale jaren, - het bedroeg 30 -, maar wij verheugen ons, dat zoovelen ingezien hebben, dat in deze benarde dagen niet alleen zij, die door de wangunst der tijden getroffen worden, steun verdienen, maar dat ook de wetenschap hare rechten blijvend mag doen gelden. Bovendien worden, zooals onze jaarlijksche rekeningen | |
[pagina VIII]
| |
uitwijzen, door het Genootschap aanmerkelijke sommen aan drukkosten betaald; indien wij nu, zooals wij een oogenblik meenden te moeten overwegen, dáárop hadden moeten bezuinigen, zouden een aantal drukkersgezellen hiervan in de eerste plaats het slachtoffer geworden zijn. Verloor het Genootschap dus in het geheel 40 gewone leden, bij het einde van het verslagjaar traden tot onze blijdschap op onze uitnoodiging 36 nieuwe leden toe, zoodat, al kunnen wij voor het eerst sedert jaren niet op vooruitgang bogen, het verlies toch niet al te drukkend is gebleken. De rij der bijlagen tot dit verslag opent als naar gewoonte met de opsomming der namen van de 24 honoraire en de 502 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1915 telde. Dat echter dit jaarverslag nog meermalen in het teeken van den oorlog zal staan, behoeft voorzeker geen betoog. Dit zal al dadelijk het geval zijn, wanneer wij gaan spreken over het ruilverkeer met het buitenland. Zooals uit bijlage D blijkt, is het getal der periodieke genootschapsuitgaven, die wij in beperkter mate of in het geheel niet uit het ruilverkeer ontvingen, ongewoon doch niet onbegrijpelijk aanzienlijk. De verzending onzer eigen uitgaven naar het buitenland door bemiddeling van het Leidsche Centraal-bureau zal ook wel onder het gestremde of bemoeilijkte verkeer hebben geleden; wij ontvingen immers over het laatste halfjaar nagenoeg geen ontvangbewijzen. Natuurlijk hebben wij in beide gevallen, tegen ons gebruik, niet gereclameerd. Moge het volgende jaarverslag van een volledig hersteld wetenschappelijk internationaal verkeer kunnen gewagenGa naar voetnoot1). Uit de als bijlage B hierachter opgenomen lijst der ruilgenootschappen zal bij vergelijking met de vorige blijken, dat hun getal, thans 105, met één is verminderd. In het voorjaar toch moesten wij, in antwoord op een aanmaning onzerzijds, van de Gesellschaft für lothringische Geschichte und Altertumskunde te Metz vernemen, | |
[pagina IX]
| |
dat zij reeds sedert geruimen tijd besloten had het ruilverkeer te staken. Wij willen en kunnen de mededeeling niet tegenspreken, maar wij vernamen er nu voor het eerst iets van. Toch werden ons van verschillende zijden wel aanbiedingen tot het aanknoopen van ruilverkeer gedaan, maar wij meenden om verschillende redenen daarop niet te moeten ingaan. Zoo op die van de Westdeutsche Gesellschaft für Familienkunde, in de maand Maart 1914 te Keulen opgericht, daar wij het door haar nagestreefde doel van te specifiek genealogischen en lokalen aard achtten; zoo ook op de aanvrage om ruilverkeer van de Commission royale des anciens lois et ordonnances de Belgique, aan welke wij, evenals reeds bij een dergelijke uitnoodiging in het jaar 1909, antwoordden, dat wij op het bezit harer uitgaven hoogen prijs zouden stellen, indien zich niet reeds een exemplaar daarvan in de Utrechtsche Universiteits-bibliotheek bevond, terwijl wij ook geen aanleiding vonden in Brussel, waar reeds talrijke openbare verzamelingen in het bezit onzer uitgaven zijn, aan de verspreiding er van nog meer uitbreiding te geven. De University of Honkong deed ook een voorstel de wederzijdsche publicaties te ruilen; wij vroegen om inlichtingen aangaande hetgeen uit het verre Oosten ons aangeboden zou kunnen worden, maar ontvingen - het was nog in rustige tijden - op onze aanvrage geen antwoord. Onder deze rubriek zij nog een enkel woord gewijd aan een aangelegenheid, die niet geheel onder het begrip ruilverkeer valt. In den aanvang van het verslagjaar verzocht de bibliothecaris der Nederlandsche Handels-hoogeschool te Rotterdam de bibliotheek dier instelling onder de leden van het Genootschap te willen inschrijven. Wij wilden gaarne de Handels-hoogeschool, die geen ruilverkeer aanbood, ter wille zijn; maar aangezien het Genootschap om administratieve redenen slechts natuurlijke personen ten opzichte van het lidmaatschap kent, deden wij in antwoord het voorstel, dat de bestuurders der Rotterdamsche hoogeschool een persoon zouden aanwijzen, aan wien de uitgaven van het Genootschap ten behoeve van hare bibliotheek zouden kunnen worden toegezonden en wien wij, | |
[pagina X]
| |
zoo hij niet reeds lid van het Genootschap was, het lidmaatschap zouden kunnen aanbieden. Het schijnt, dat deze zeer eenvoudige oplossing bij de Handels-hoogeschool bezwaren heeft ontmoet; ten minste wij mochten op ons voorstel niets naders vernemen. In bijlage C tot dit verslag vinden belangstellenden het gewone overzicht der geldmiddelen van het Genootschap. De staat der kas sluit met een batig saldo van f 4625,925, in welk bedrag behalve eenige buitengewone inkomsten ook de saldi van vorige jaren begrepen zijn, zoodat over 1914 een overschot blijft van f 1463.505; deze toestand is niet ongunstig, doch wij moeten op ongewone financieele verhoudingen bedacht blijven. Zoo zal het niemand verwonderen, dat wij besloten de Belgische leden van het Genootschap voorloopig gedurende het jaar 1915 van het betalen van contributie vrij te stellen; terwijl natuurlijk, en wij komen beneden op deze zaak nader terug, een ons toegezegd subsidie van de Belgische regeering, waarvan wij in 1914 den eersten termijn hadden zullen ontvangen, voorloopig onder de onzekere inkomsten moet gerekend worden. Een bedrag van f 3000, dat door het uitloten van obligaties was vrijgekomen, vermeerderden wij met f 2000 uit onze kasmiddelen, die in deposito uitstonden, waarop wij goed meenden te doen voor het gezamenlijke bedrag van f 5000 op de groote oorlogsleening in te schrijven. Hier zij nog vermeld, dat in het begin van het afgeloopen jaar een der leden van het Genootschap ons verraste met een feestgave van f 100; op uitdrukkelijk verlangen van den milden gever vermogen wij niet in nadere omschrijving te treden. Hij aanvaarde nog eens van deze plaats onzen diepgevoelden dank. Reeds eenige malen spraken wij in dit verslag van een nieuw contract met de drukkers van het Genootschap, de firma Kemink en Zoon; den laatsten keer berichtten wij, dat het tot stand was gekomen, doch bij wijze van proef nog slechts voor één jaar zou gelden. Toen op 1 Maart 1914 deze termijn was afgeloopen, hebben wij de werking er van nagegaan en uit de resultaten van dat onderzoek aanleiding gevonden het contract thans definitief te teekenen. | |
[pagina XI]
| |
Het jaarlijksche verslag van den 1sten Bibliothecaris over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap, kon ons naar gewoonte niet veel verrassend nieuws brengen. De verzameling boeken verkeert in goeden staat en die der handschriften in rustige rust. Dat ons medelid te klagen had over stagnatie in de toezending sedert den afgeloopen herfst uit het buitenland, berichtten wij reeds boven. In den aanvang van het verslagjaar bereikten ons klachten over het niet beschikbaar zijn ten behoeve van gebruikers der Universiteits-bibliotheek van boeken, aan het Genootschap behoorende, maar op verzoek van Prof. Oppermann gedeponeerd in het Instituut voor middeleeuwsche geschiedenis der Utrechtsche Rijks-Universiteit. Daar wij de klacht van belang achtten, hebben wij haar terdege onderzocht; gelukkig bleek hier misverstand in het spel te zijn en behoefde van een botsing van belangen tusschen onze Boekerij en de Universiteits-bibliotheek geen sprake te zijn. Over het Leesgezelschap kunnen wij niet veel goeds melden; zoowel te Utrecht, als bij de filialen te Amsterdam, Arnhem en Middelburg gaat het getal leden gestadig achteruit, zoodat de financieele toestand dezer instelling, die een afzonderlijk geldelijk beheer voert, niet zeer rooskleurig moet heeten. Wij zonnen reeds op middelen tot herstel van zijn bloei, doch zagen hierop slechts kans bij hernieuwde belangstelling der leden in de leeskringen der historische tijdschriften. Uitbreiding van het instituut met nieuwe filialen, zoo al mogelijk, zou aan de bestaande niet ten goede komen; wij vreezen dan ook, zoo er geen nieuwe leden zich opgeven, het getal der tijdschriften, die wij voor rondzending aankoopen, eenigszins te moeten besnoeien, hoe ongaarne wij daartoe zullen overgaan. Moge een woord van opwekking op deze plaats zijn uitwerking niet missen! Door het overlijden eener vroegere bodin kwam het bedrag van het haar toegekende pensioen vrij, doch deze vermindering der uitgaven is van te gering belang voor het evenwicht der middelen van het Leesgezelschap. Als bijlage E vinden de leden hierachter het jaarver- | |
[pagina XII]
| |
slag der Centrale Commissie voor de Historisch-statistische Schetskaarten van Nederland, terwijl een laatste bijlage, gemerkt F, een kort verslag geeft van de op 14 April gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap. Wij konden de toen gehouden voordrachten niet, zooals wij gaarne gewenscht hadden en voorheen ook wel eens deden, in een afzonderlijk deeltje ter kennis der leden brengen, doch behoeven hen, die de vergadering niet bezochten, toch niet geheel teleur te stellen. Den inhoud der rede van Prof. Kernkamp vinden zij voor een deel in zijn in dezen bundel Bijdragen en Mededeelingen opgenomen bijdrage verwerkt; de heer Gosses wenschte zijn voordracht echter elders te plaatsen, zoodat wij ons slechts tot een kort uittreksel dienden te bepalen.
De orde der verslagen van de laatste jaren volgende, geven wij thans een overzicht van die bemoeiingen van het Bestuur gedurende het afgeloopen jaar, die geen verband houden met de aan onze zorgen toevertrouwde uitgaven. Onze werkzaamheden uit dezen hoofde waren weinig talrijk en namen niet veel van onzen tijd en onze moeite in beslag. In een op 2 April te Amsterdam gehouden constitueerende vergadering van het Nederlandsch historisch-economisch Archief was het Bestuur uitgenoodigd een vertegenwoordiger te zenden. Deze sprak in die bijeenkomst een woord van gelukwensch uit naam van het Genootschap en zegde van deze zijde medewerking toe tot het doel, waarnaar het Archief streeft. Een ander lid van het Bestuur had zich reeds bereid verklaard het Genootschap te vertegenwoordigen op het 33ste Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, maar dit is, zooals men weet, om bekende redenen niet doorgegaan. Een vleiende, doch van de werkelijkheid ietwat afwijkende voorstelling der middelen van het Genootschap, wellicht ook van die zijner leden, schijnt men in Amerika te hebben. Immers in de maand Januari ontvingen wij een uitnoodiging van de Panama-Pacific International Exposition, Bureau of Conventions and Societies, om tus- | |
[pagina XIII]
| |
schen Februari en December 1915 te San Francisco ter gelegenheid van die tentoonstelling een vergadering van het Genootschap te willen komen houden. Niettegenstaande het verlokkende aanbod van ter beschikking te stellen lokalen en het vooruitzicht op gereduceerde prijzen op spoorweg en schip, meenden wij niet in dit voorstel te moeten treden, twijfelende of deze vergadering een succes zou zijn. Toen de gracieuse uitnoodiging later echter nog eenige malen werd herhaald en zelfs langs diplomatieken weg ondersteund, hebben wij geantwoord, dat er eigenaardige bezwaren voor ons waren om in het gewaardeerde voorstel te treden, doch tevens ons bereid verklaard de leden van het Genootschap op te wekken in 1915 individueel naar San Francisco te tijgen, wat wij bij dezen zonder veel overtuiging van goeden uitslag plichtmatig wagen te doen. Een weigerend antwoord om statutaire redenen moesten wij wederom geven op enkele verzoeken om subsidie, die ons bereikten. Het behoeft geen betoog, dat het doel, dat de aanvragers beoogden: het oprichten van een Hildebrand-gedenkteeken te Haarlem en van een eenvoudig monument van lokale historische beteekenis ter plaatse van de voormalige Tolsteegpoort te Utrecht, onze sympathie in geenen deele misten. Een verzoek om toezending van historisch-statistische kaarten van Nederland, door de Historische Kommission von Nieder-Sachsen, vermochten wij door bemiddeling van het Centraalbureau te Hattem te doen inwilligen; doch op een aanvrage van het Gemeentebestuur van Marken om afstand in origineel of in afschrift van een Schepenboek van Marken, dat blijkens een mededeeling in een onzer uitgaven in vroeger jaren eens in een bestuursvergadering was ter tafel geweest, moesten wij antwoorden, dat het bewuste stuk nooit in het bezit van het Genootschap was geweest. Kan wellicht een onzer lezers in dezen licht verschaffen? Ten slotte wenschen wij in deze rubriek van ons verslag te vermelden, dat wij aan de oprichters van het Leuvensche boekenfonds, waarvan wij het doel genoegzaam bekend achten, de toezegging deden van een zoo volledig | |
[pagina XIV]
| |
mogelijk exemplaar van de uitgaven van het Historisch Genootschap. De goede verwachtingen, die wij verleden jaar uitten van het in 1914 voor de verzending gereed komen van een bundel herziene en nieuwe regels voor het uitgeven van handschriften en het samenstellen van inleidingen en indices, zijn door de uitkomst beschaamd. Meermalen hebben wij er ons mede bezig gehouden; alles is thans in ontwerp gereed, maar de definitieve vaststelling en de redactie voor den druk lieten nog op zich wachten. Wij hopen die zeer spoedig ter hand te nemen.
Bij het uitvoeren van het programma, dat wij ons voor het jaar 1914 hadden gesteld, stuitten wij herhaaldelijk op tegenspoed; we hebben het zelfs niet geheel kunnen afwerken. Wel verscheen op den gewonen tijd het vijf-en-dertigste deel der Bijdragen en Mededeelingen - deze jaarlijks terugkeerende uitgave van het Genootschap hebben wij immers het meest in de hand -, maar met de twee andere publicaties, die wij voor het afgeloopen jaar hadden aangekondigd, liep het niet, zooals wij het gehoopt hadden. Het eerst hadden wij als een nummer der Werken aan de leden willen toezenden het tweede deel van de Stadsrekeningen van Leiden, waarvan de kopij bij den aanvang van het jaar reeds voor het grootste deel was afgedrukt; doch eerst ongesteldheid van den bewerker, Mr. A. Meerkamp van Embden, later van zijn medewerker bij het samenstellen der omvangrijke indices en de omstandigheid, dat hieraan veel meer werk bleek vast te zitten dan verwacht was, dat alles heeft ten gevolge gehad, dat met het afdrukken van dit deel het gansche verdere jaar 1914 is gemoeid geweest, zoodat wij eerst op den allerlaatsten dag daarvan een deel der oplage van deze uitgave de wereld konden inzenden. Het was geen geringe teleurstelling, maar wij overwogen, dat, - gegeven de omstandigheden, die ieder onzer na 1 Augustus in meerder of mindere mate in zijn arbeid hebben belemmerd -, wij ook met onze medewerkers geduld moesten hebben en ten slotte zijn de Leidsche rekeningen dan toch binnen het verslagjaar verschenen. | |
[pagina XV]
| |
Dit kunnen wij helaas! niet zeggen van de insgelijks voor 1914 toegezegde Aanvullingen en verbeteringen van het Register op de Journalen van Constantijn Huygens den Zoon; doch hier was het een ernstiger beletsel, dat ons verhinderde op tijd gereed te zijn. In ons vorig verslag moesten wij zinspelen op den minder gunstigen gezondheidstoestand van den verzamelaar dier addenda et corrigenda, Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama. Deze was, toen wij dit schreven, reeds van dien aard, dat de heer Siccama alle bemoeiingen met deze uitgave op had moeten geven, doch hij had te voren reeds maatregelen genomen, dat de druk ongestoord zijn voortgang zou kunnen hebben. Mejuffrouw M.G.A. de Man te Middelburg en de heer Jhr. H. Beelaerts van Blokland, jur. cand. te 's-Gravenhage, zouden de proeven en revisies nazien, de laatste zooveel mogelijk den tekst, waar noodig, controleeren. Bovendien hadden wij het voorrecht in den heer Mr. W.H. de Beaufort een uiterst bevoegd toeziener op de uitgave, die in staat van wording was, te mogen vinden. De druk behoefde dus niet gestaakt te worden, al kon de schrijver zelf van zijn ziekbed niet anders dan belangstelling daarin toonen. Doch zelfs de mogelijkheid van hem, indien het noodig mocht blijken, te raadplegen werd ons afgesneden, toen in April de heer Hora Siccama na een langdurig lijden aan zijn gezin en zijn werk, waaraan hij zoovele jaren van zijn leven had gewijd, kwam te ontvallen. Nu wij de vruchten van dien arbeid reeds voor het grootste deel gedrukt voor ons zien, beseffen wij eerst recht, welk een moeite, toewijding en rijke kennis daaraan ten grondslag hebben gelegen; hoe gaarne hadden wij zijn boek voltooid hem in de handen willen leggen! Het afdrukken ging inmiddels voort, doch kreeg wederom een zeer ongewenschte stagnatie, toen in Augustus de heer Beelaerts onder de wapenen werd geroepen en uit den aard der zaak alle bemoeienis met deze uitgave voorloopig moest staken. Mej. De Man, toen aangezocht de geheele behandeling der drukproeven op zich te nemen, moest bezwaar tegen dat verzoek maken, daar zij in haar woonplaats niet over de daarvoor noodige litteratuur had te beschikken; en | |
[pagina XVI]
| |
zoo scheen de uitgave van wijlen 's heeren Siccama's Hugeniana in een tijdperk van stilstand te zullen geraken, toen tot onze blijdschap een reddende hand ons werd toegestoken. Het was die van den heer Dr. J.A. Worp, den voortreffelijken kenner der Huygensen en hunne dagen, die reeds sedert eenigen tijd over de onderhavige uitgave door ons was geraadpleegd en die zich thans bereid verklaarde de gansche behandeling der drukproeven, met de contrôle op den tekst incluis, op zich te nemen. Wij kunnen den heer Worp niet dankbaar genoeg zijn voor zijn onwaardeerbare hulp, die ons in staat zal stellen de verweesde uitgave, bij ontstentenis van de vaderlijke hand, zoo goed als mogelijk kan zijn aan het belangstellende publiek aan te bieden. De heer De Beaufort, die, toen wij hem het eerst aanzochten zijn medewerking te verleenen, slechts aarzelend had toegestemd, meende zich nu wel te mogen terugtrekken, toen hij de uitgave onder zulke goede hoede zag. Hem, evenals mejuffrouw De Man en voorloopig ook den heer Beelaerts zij hier onze beste dank toegebracht voor hetgeen zij ten bate dezer belangwekkende publicatie verricht hebben. Het ligt voor de hand, dat onder al de genoemde tegenspoeden de druk vertraging heeft ondervonden en het boekdeel, dat zeer lijvig belooft te worden, met geen mogelijkheid meer in het verslagjaar het licht heeft kunnen zien. Wij bewaren het nu voor het voorjaar van 1915, in de verwachting, dat geen nieuwe tegenspoeden onze voornemens zullen dwarsboomen. Uitvoerig hebben wij in het vorige jaarverslag gesproken over de groote onderneming, die wij op het getouw hadden gezet: het voortzetten van Gachard's Correspondance de Marguerite de Parme naar de afschriften van Bakhuizen van den Brink en wij waren vol hoop op een vlot beloop dier uitgave. Wij zouden niet willen beweren, dat deze hoop vervlogen is, verre van dien, maar toch heeft deze onderneming ons in het afgeloopen jaar veel zorg gebaard. In den aanvang ging alles naar wensch; de Nederlandsche regeering, daartoe door de volksvertegenwoordiging gemachtigd, stond het gevraagde subsidie toe en eenige maanden later ontvingen wij be- | |
[pagina XVII]
| |
taling van den eersten termijn. Wij deelden ook reeds eerder mede, dat van Belgische zijde officieel bericht was ontvangen, dat zij onze uitgave de gevraagde financieele ondersteuning toegekend had, en dat Dr. Theissen zich aan het werk had gezet, aan wien wij sedert op zijn verzoek, in overleg met Prof. Bussemaker, eenige aanwijzingen gaven, bij het bewerken van het omvangrijke materiaal te volgen. Doch toen kwamen de moeilijkheden! De eerste was niet de ergste, al gaf zij eenige vertraging in den gang van zaken. De heer Theissen was namelijk tot de ontdekking gekomen, dat hij, indien hij de hem door ons aangegeven gedragslijn bleef in acht nemen, de volgorde der deelen een minder gewenschte zou worden. Prof. Bussemaker was het met hem eens en bij nader inzicht konden wij ons met de door beiden voorgeslagen nieuwe werkwijze geheel vereenigen. Doch toen de oorlog uitbrak en België onder den voet werd geloopen, werd het ons duidelijk, dat het uitzicht op het Belgische subsidie - de eerste termijn was nog niet eens ontvangen - voor den eersten tijd geheel onzeker geworden was en toch ook op haar hadden wij onze berekeningen gegrondvest. Daarop volgde het onverwachte afsterven van Prof. Bussemaker, die met zooveel geestdrift het houden van toezicht op de bewerking op zich had genomen, terwijl er in den nazomer nog eenige onzekerheid kon bestaan, of onze eigen regeering het verder honoreeren van de tegenover ons op zich genomen verplichtingen met 's lands belang in overeenstemming zoude kunnen achten. Wij hebben toen aan den heer Theissen geschreven, hoe onze houding tegenover het voorgenomen plan was: een afwachtende, doch met behoud van de hoop op een goeden afloop. Hem de verzekering gevende, dat het Bestuur alles doen zou, om de uitgave ten slotte toch nog tot stand te brengen, lieten wij hem de vrijheid met zijn arbeid voort te gaan of insgelijks op zien komen te spelen. Intusschen vernamen wij sinds dien tot onze vreugde, dat de tweede termijn van het aan het Genootschap toegekend subsidie op de begrooting voor 1915 was gehandhaafd; maar in het vinden van een opvolger | |
[pagina XVIII]
| |
van Prof. Bussemaker vermochten wij nog niet te slagen. Wij hebben wel het oog op een uiterst bevoegd geleerde, maar de omstandigheden zijn er niet naar, hem thans over onze plannen te raadplegen. Wijs geworden door de ervaring der laatste jaren, onthouden wij ons van een te ver vooruitloopen op ons programma van werkzaamheden en spreken hier slechts de hoop uit, dat het ons zal mogen gelukken in het volgende jaarverslag minder onzekere mededeelingen over deze groote publicatie te kunnen doen. Intusschen kunnen wij wel met zekerheid aankondigen, dat het vierde deel van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek den leden in den loop van 1915 zal worden toegezonden. Ons medebestuurslid, Dr. A.J. van der Meulen, zette zich in den zomer met ijver aan het werk en het grootste deel van den tekst ligt reeds gedrukt voor ons. Thans enkele mededeelingen over veel, dat in meer of minder ver gevorderden staat van voorbereiding is. Evenals het vorige jaar hebben wij geen bijzondere mededeelingen te doen over de Deycester-correspondentie en de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven. Het rapport over de eerste uitgave zijn wij nog wachtende; over de tweede voerden wij kort geleden eenige correspondentie met den heer De Jonge van Ellemeet. Evenmin hebben wij in het afgeloopen jaar veel vernomen omtrent den herdruk van Pieter de la Court's Welvaren van Leiden of over de publicatie van de Protocollen betreffende de Droogscheerderssynode. Vooral omtrent deze laatste, voor wier uitgave het Genootschap regeeringssubsidie ontvangt, hopen wij spoedig nadere mededeelingen te mogen ontvangen. Juist dergelijke werken van betrekkelijk kleinen omvang, waartoe wij ook rekenen de Lijst der Noord-Nederlandsche kronijken in herdruk, waaraan onze 2de Secretaris nog werkzaam is, zullen in de eerstvolgende jaren met het oog op de financieele omstandigheden van het Genootschap, het geschiktst voor verzending in aanmerking komen. Wij hopen en verwachten, dat de bewerkers van genoemde kleinere publicaties ons niet zoo zullen teleurstellen | |
[pagina XIX]
| |
als de heer Henry de Peyster, die in het begin van 1914 de reeds sinds jaren door hem toegezegde Dépêches van Lord Auckland op korten termijn had aangekondigd, zoodat wij die reeds voor de Bijdragen, die met dit verslag openen, hadden bestemd, doch van wien wij, ook na herhaalde herinnering, niets meer te hooren kregen. Niet zeer talrijk zijn de nova van het jaar, waarover wij verantwoording afleggen; zonder belang zijn zij evenwel niet. In het najaar van 1914 werd onze aandacht gevestigd door een onzer kerkhistorici, die in deze materie zeer tehuis was, op de eerst na de uitgave van Hessels ontdekte Acta van den kerkeraad der Hollandsche gemeente te Londen uit de jaren 1560 tot 1563, welker belang aanstonds door ons bevroed, van deskundige zijde met nadruk werd bevestigd. Het voorstel van dezen correspondent, om de Acta in onze Werken uit te geven, had dus aanstonds onze sympathie. Er was evenwel een moeilijkheid, die de onderhandelingen sedert het eerste aanbod in de lengte heeft geleid. Het handschrift, bezit van de Nederlandsche gemeente te Londen, doch tijdelijk gedeponeerd in een onzer openbare verzamelingen, was nog niet afgeschreven, en het bleek nu, dat de kosten daarvan niet onbelangrijk zouden uitvallen. Gelukkig had echter de aanstaande bewerker reeds, voordat hij onderhandelingen met het Bestuur had aangeknoopt, van verschillende zijden toezegging van financieelen steun voor zijn plan verkregen en het scheen aangewezen, dat de hem beloofde subsidies, wanneer het Genootschap zich met de uitgave belasten ging, aan het Bestuur zouden worden overgedragen. Ten opzichte van een door Teylers Genootschap toegezegd bedrag werd deze verwachting dan ook niet beschaamd; de Directeuren dier instelling toonden zich op onze aanvrage bereid dit subsidie aan het Genootschap uit te keeren, indien het tot verwezenlijking onzer plannen kwam. Maar de twee andere toezeggingen van steun zijn voor ons, naar te vreezen staat, voorloopig in rook vervlogen. Van die, welke de Société de l'Histoire du Protestantisme belge had aangeboden, welke trouwens ook reeds aan ons was overgedragen, zal dit onder de huidige omstandigheden niemand | |
[pagina XX]
| |
verwonderen; doch te betreuren valt het, dat de eigenaar van het gewichtige document, de Londensche kerkeraad, zooals ons tijdens het afdrukken van dit verslag werd bericht, om formeele redenen geen vrijheid heeft kunnen vinden dat subsidie voor deze publicatie toe te kennen, waarop aanvankelijk uitzicht scheen geopend. Onder deze omstandigheden zullen wij het plan, dat wij reeds vrijwel vaststaand achtten, nog eens grondig dienen te overwegen. Trouwens in de eerste jaren zou van drukken der Acta nog niets hebben kunnen komen en..... komt tijd, komt raad. Het volgende jaar, naar wij hopen, meer beslissend nieuws over dit onderwerp. Minder ver zijn wij gevorderd met een ander onderwerp, dat ons in de lente en den zomer een tijd lang bezig hield. Een belangstellende had er namelijk op gewezen, dat door den dood van een der hoogleeraren aan de universiteit van Münster diens arbeid aan een uitgave van de matrikel van het Athenaeum te Lingen was blijven steken. Daar Lingen veel door Nederlandsche studenten werd bezocht, scheen het niet zonder gewicht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid van den gestaakten arbeid te doen voortzetten. Het bleek ons toen, dat een der ambtgenooten van den overledene voornemens was diens werk te voltooien. Toen wij ons met hem in verbinding hadden gesteld en hij bemerkte, dat wij belang stelden in de Lingensche matrikel, vroeg hij, of wij bereid waren zijn werk te steunen; wij antwoordden daarop, dat wij dit niet anders konden doen dan door een afzonderlijke uitgave der namen van de Nederlandsche studenten te doen bezorgen, doch vernamen sedert hier niets meer op. Een zeer aantrekkelijk aanbod werd aan onze beslissing onderworpen, toen een bekend Nederlandsch kunsthistoricus in Italië zich aanbood, een uitgave te bezorgen van het over Nederland handelende gedeelte van een reisjournaal van Cosimo III van Toscane ten jare 1667. Men had onze aandacht op de journalen van dien vorst gevestigd en wij hadden er den kunsthistoricus in quaestie over geschreven, wiens belangstelling voor deze handschriften niet meer bleek opgewekt behoeven te worden. Er was dus van | |
[pagina XXI]
| |
den beginne af overeenstemming tusschen den aanstaanden uitgever en ons; maar er bleken onderhandelingen noodig met de directie der Biblioteca Medicea-Laurenziana te Florence, waar het handschrift berust, onderhandelingen, die nog voortduren; terwijl, wanneer deze tot een gewenschte oplossing zullen hebben geleid, nadere besprekingen omtrent de uitgave zelve en over hare mogelijke illustratie nog noodig zullen blijken, zoodat wij ons voorloopig slechts wenschen te bepalen tot een aankondiging zonder meer van een publicatie, die wij op velerlei gronden voor belangrijk moeten houden voor de kennis van het kunstenaarsleven en den kunsthandel in het 17de eeuwsche Nederland. Het dichtst bij haar voltooiing staat de herdruk door onzen 2den Secretaris van den tekst van Alpertus' De diversitate temporum, welk geschiedverhaal, in de Monumenta Germaniae uitgegeven, den gebruikers gemakkelijker voor de hand verdient te liggen. Het voornemen is als inleiding daaraan te doen voorafgaan een vertaling van het artikel, dat wijlen Mr. C. Pijnacker Hordijk indertijd heeft gegeven bij de reproductie van het Hannoveraansche handschrift van Alpertus Mettensis in Sythoffs bekende Codices graeci et latini. Van de zijde der familie Pijnacker Hordijk en van den uitgever ontmoette dit voornemen geen bezwaar; in den loop van 1915 hopen wij het boekje, ook weer een der kleinere uitgaven waarvan wij boven gewaagden, ter perse te kunnen leggen. Een uit den boezem van het Bestuur opgekomen voorstel om een index op de Bijdragen en Mededeelingen, voor zoover die zijn verschenen, samen te stellen, meenden wij te moeten uitstellen tot het oogenblik, dat het Bestunr minder met allerlei toekomstwerk zou zijn belast.
Onder de bijdragen, die dezen bundel vullen, den zes-en-dertigsten zijner serie, zal de aandachtige lezer er twee missen, die wij reeds het vorige jaar aankondigden: de Goudsche vroedschapsresolutiën uit de jaren 1480-1581, voor zoover deze betrekking hebben op de Hollandsche dagvaarten, en het Eindvonnis, geslagen door den Hoogen Raad van Holland in zake het proces, gevoerd | |
[pagina XXII]
| |
door den admiraal Wolf ert Hermansz. tegen de bewindhebbers der Moluksche Compagnie. Wat de eerste bijdrage betreft, wij hebben onzen medewerker, die door anderen arbeid ten behoeve van het Genootschap niet zoo spoedig zijn stuk persklaar had kunnen inzenden, als voor een goeden gang van den druk wenschelijk was, moeten verzoeken te willen wachten tot het eerstvolgende nummer der Bijdragen, dat wij er mede denken te openen. De bewerker van de andere, het Eindvonnis enz., deelde ons in den loop van het jaar mede, dat een buitenlandsch verblijf om gezondheidsredenen hem belet had zijn belofte in te lossen. Wij hopen zijn bijdrage nog in het nu ingetreden jaar onder dak te mogen brengen. Niet zeer talrijk zijn de kleinere stukken ditmaal, die van dit jaarboek de pièces de résistance moeten uitmaken. Niet dat het aanbod zoo gering was, integendeel wij hebben een paar getrouwe medewerkers moeten verzoeken tot de Bijdragen van 1916 geduld te willen oefenen; maar men zal zich herinneren, dat wij het vorige jaar het besluit aankondigden, om met het oog op de belangrijke offers, die de Correspondance de Marguerite de Parme van de kas dreigden te eischen, den omvang der Bijdragen en Mededeelingen eenigszins te beperken, en wij hebben vooralsnog geen aanleiding gevonden dit besluit te herzien en den vroegeren weg weer te gaan bewandelen. Het gebruikelijke overzicht moge hier volgen en ons verslag besluiten. In een twee-en-twintigtal Brieven over het beleg van 's-Hertogenbosch in het jaar 1629, van de hand van Henrick van Essen en Arnt de Bye aan Kanselier en Raden van Gelderland en Zutfen, heeft de heer Dr. J.S. van Veen uit de brievenverzameling van het Hof van Gelderland in het rijksarchief te Arnhem een aanvulling gegeven op een eertijds door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant uitgegeven Verzameling van oorkonden betrekkelijk het beleg van 's-Hertogenbosch in den jare 1629. Op een geheel ander terrein voert ons de heer K. Vos met zijn Dooplijst van Leenaert Bouwens, die een belangrijke bijdrage mag heeten voor de kennis der verspreiding der leer van Menno Simonsz. nog tijdens diens leven en | |
[pagina XXIII]
| |
kort daarna. De lijst was wel niet onbekend en reeds door de beoefenaars der geschiedenis van de Doopsgezinde broederschap gebruikt, maar zij werd nog nimmer in haar geheel uitgegeven, wat de heer Vos thans met gebruikmaking van de verschillende er van bestaande copieën gedaan heeft. De directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, Dr. Gisbert Brom, die reeds zoo menigmaal de Bijdragen verrijkt heeft met belangwekkende vondsten uit de schatkameren der Romeinsche archieven en bibliotheken, biedt thans een Italiaansche reisbeschrijving der Nederlanden (1677-1678) aan hen aan, die er belang in stellen, hoe de vreemdeling in vorige eeuwen ons land en volk heeft gezien. Het is er een van de hand van één der broeders Guido en Giulio de Bovio van Bologna, die als gentiluomini van den nuntius Bevilacqua, den pauselijken vertegenwoordiger op het vredescongres te Nijmegen, een tijd lang in die plaats hebben verblijf gehouden, nadat zij eerst een gedeelte der Noordelijke Nederlanden hadden bereisd. Tot ons groot leedwezen heeft Dr. Brom geen gevolg kunnen geven aan het in zijn inleiding door hem uitgesproken voornemen, om aan het slot van het verhaal een samenvatting daarvan in het Nederlandsch te geven. Ernstige ongesteldheid, die hem, in het vaderland vertoevende, heeft overvallen, is hiervan de betreurenswaardige oorzaak geweest. Behalve voor ons oud-medebestuurslid zelven doet deze omstandigheid ons ook hierom leed, wijl in den loop van het jaar een der leden van het Genootschap zich eenigszins beklaagd heeft over het opnemen in de Bijdragen van stukken in de Italiaansche taal, welke niet ieder belangstellend lezer machtig is. Wij hebben dit bezwaar nu wel niet zoo heel ernstig kunnen voelen, maar hadden er toch aanleiding in gevonden onzen medewerker te verzoeken, nog wat uitvoeriger, dan hij gewoon pleegt te zijn, den tekst in de moedertaal te resumeerenGa naar voetnoot1). | |
[pagina XXIV]
| |
Onder den titel Een Utrechtsch pamflet uit den Leycesterschen tijd heeft de eerste onderteekenaar van dit jaarverslag een merkwaardige ontboezeming over lokale politiek van een Utrechtsch burger uit het laatst der 16de eeuw het licht doen zien, waarvan het handschrift afkomstig is uit het archief van het kasteel Hardenbroek. Tot slot geeft Prof. Kernkamp de reeds verleden jaar met een enkel woord aangeroerde Rekeningen van den Amsterdamschen bankier Pompeius Occo, betreffende het verblijf van den Deenschen koning Christiaan II in de Nederlanden. Wie der leden van het Genootschap in de laatste Algemeene Vergadering de voordracht van den heer Kernkamp over Christiaan II en de Nederlanden heeft aangehoord, zal zonder twijfel met te meer belangstelling van dit document kennis nemen.
Wanneer wij, aan het einde van ons verslag gekomen, een terugblik slaan op het jaar, waarover wij spraken, moet de erkentenis ons van het hart, dat het rijk was aan vele teleurstellingen. Toch ontmoedigt ons deze ervaring niet al te zeer; immers wij weten, dat er wel zeer abnormale omstandigheden in het spel zijn geweest. Wij wenschen dan ook, trots de tijdsomstandigheden, die ook het Historisch Genootschap niet spaarden, het op ons genomen werk moedig voort te blijven zetten, gedragen door de hoop, dat aan het begin van een nieuw en beter jaar de toon onzer mededeelingen vaster en het resultaat onzer bemoeiingen van positiever aard zullen mogen zijn.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. MULLER Fz., Voorzitter. W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris. |
|