| |
| |
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1913.
Reeds eenige jaren achtereen hadden wij in den aanvang van dit verslag niets bijzonders te melden omtrent de samenstelling van het Bestuur; in het afgeloopen jaar evenwel kwamen wij voor de noodzakelijkheid der keuze van een nieuw medelid te staan. In den zomer toch deelde de 2de Secretaris, Jhr. Mr. B.M. de Jonge van Ellemeet, ons mede, dat hij wegens zijn benoeming tot rijks-archivaris in Drente zijn plaats in ons midden moest prijsgeven. De tijding kwam niet onverwacht; de omstandigheden hadden ons al doen verwachten, dat wij hem niet lang meer zouden behouden. Wij verheugden ons over de eervolle onderscheiding, die hem in die benoeming was te beurt gevallen; toch zagen wij hem noode gaan. De heer De Jonge heeft gedurende de vijf jaren, dat hij lid van het Bestuur was, zich doen kennen als een ijverig en nauwgezet 2den Secretaris, als een hupsch en welwillend man, dien wij gaarne in onze vergaderingen ontmoetten; wij wenschen hem dan ook op deze plaats nog eens dank te zeggen voor al hetgeen hij voor het Genootschap deed. Met ingang van September eerst legde hij zijn functie neer, waarop gedurende eenige maanden een interregnum intrad, dat een einde nam, toen in November op onze uitnoodiging om de successie van Mr. De Jonge te aanvaarden een gunstig antwoord werd ontvangen van den conservator van de handschriften der Utrechtsche Universiteits-bibliotheek, Dr. A. Hulshof, die sedert eenige jaren als medewerker aan de Bijdragen
| |
| |
geen onbekende meer voor ons was. Wij heeten hem welkom in ons midden en spreken de hoop uit, dat het hem moge gelukken het heengaan van zijn voorganger minder te doen gevoelen.
Naar gewoonte volgen thans eenige mededeelingen omtrent de honoraire en de gewone leden van het Genootschap. In ons vorig verslag konden wij nog juist vóór het afdrukken melden, dat ons het bericht had bereikt van het afsterven van het honorair lid, den heer F. Vanderhaeghen te Gent; sedert dien vernamen wij ook dat een ander eerelid, Prof. J.A. Fridericia te Kopenhagen, niet meer in leven was. Wij brengen hier gaarne hulde aan hunne nagedachtenis, zoowel aan die van den scherpzinnigen bibliograaf en kenner van de voorgeschiedenis van den Nederlandschen opstand als aan die van den geschiedschrijver der betrekkingen tusschen Denemarken en ons land in de 17de eeuw.
Zagen wij dus het getal der honoraire leden met twee verminderen, wat de gewone leden betreft verheugt het ons te kunnen berichten, dat hun getal thans voor het eerst boven de vijfhonderd is gestegen; wel verloor het Genootschap in 1913 door overlijden en bedanken het vrij aanzienlijke getal van 30 leden, maar sedert kort verheugden op onze roepstem 38 nieuwe leden ons door hun toetreding. De achter dit verslag gevoegde Bijlage A vermeldt de namen der 24 honoraire en 506 gewone leden. Als een bijzonderheid van zeldzamen aard vermelden wij nog in dit verband, dat wij in het begin van het nieuw ingetreden jaar het voorrecht hadden twee onzer leden, de heeren Mr. N.P. van den Berg, den oud-president-directeur der Nederlandsche Bank te Amsterdam, en den nog altijd actieven archivaris van Alkmaar, den heer C.W. Bruinvis, met hun 60-jarig lidmaatschap van het Genootschap te mogen gelukwenschen.
In het ruilverkeer van het Genootschap kwam daarentegen een ongewone, zij het ook kleine achteruitgang. Wel knoopten wij betrekkingen aan met de redactie van het tijdschrift Neerlandia Franciscana, dat te Iseghem in België wordt uitgegeven; maar met twee genootschappen
| |
| |
staakten wij het verkeer: met den Historischen Verein für Steiermark te Graz en den Verein für Geschichte der Stadt Meissen. Dit verkeer was trouwens sedert eenige jaren toch al denkbeeldig. De beide genootschappen kregen onze uitgaven niet meer toegezonden, sedert zij trots herhaalde aanmaningen in gebreke waren gebleven de ontvangbewijzen voor onze zendingen terug te sturen; maar ook van hunne publicaties bereikte ons niets meer. Het scheen ons dus wenschelijker de banden ook officieel te ontknoopen.
De Verein für Lübeckische Geschichte und Altertumskunde te Lübeck, aan wien wij voor eenige jaren evenals aan een aantal andere genootschappen hadden moeten berichten, dat zijne beperkte productie slechts met onze Bijdragen en Mededeelingen als tegengave kon worden beantwoord, deelde in het voorjaar het Bestuur mede, dat hij de beschikking had gekregen over een aantal exemplaren van de jaarlijks door het archief dier Hanzestad uitgegeven Veröffentlichungen zur Geschichte Lübecks en bood ons aan, het Genootschap daarin te laten deelen, mits van deze zijde het volledige ruilverkeer werd hersteld. Het behoeft geen betoog, dat wij op dit voorstel gaarne ingingen.
Het Koloniaal Museum te Haarlem, dat met zijn boekerij over eenige jaren zal overgaan in het in staat van oprichting verkeerende Koloniaal Instituut te Amsterdam, vroeg ons in den loop van het jaar eene reeks publicaties uit onze Boekerij voor de bibliotheek van dat Instituut te willen afstaan. Natuurlijk konden wij in dat voorstel niet treden, wilden wij niet onze boekerij ontwrichten; maar wij boden het Instituut voor nu en later onze eigene uitgaven, die van koloniaal belang zijn, in de plaats daarvoor aan, onder beding eventueele uitgaven dier instelling in ruil te mogen ontvangen. Wij ontvingen daarop een instemmend antwoord; daar echter een dusdanige overeenkomst niet onder het gewone ruilverkeer kan worden gerangschikt, namen wij het Koloniaal Instituut niet in de lijst van de 106 Genootschappen enz. op, waarmede het Historisch Genootschap in betrekking staat en die als Bijlage B hierachter volgt.
| |
| |
Het jaar 1913 sluit met een batig saldo van f 2562.42. Dit hooge bedrag geeft evenwel geen zuiver begrip van den staat der geldmiddelen; de drukkersrekening over 1913 was ongewoon klein en een vrij belangrijk bedrag aan honorarium, over dat jaar verschuldigd, moest door toevallige omstandigheden ten laste van het boekjaar 1914 komen; toch is de toestand onzer kas, waarvan Bijlage C een overzicht geeft, ruimschoots bevredigend. Dit schaft ons intusschen stof tot dankbaarheid, daar, zooals hieronder blijken zal, de naaste toekomst aan de financiën van het Genootschap buitengewone eischen stellen gaat.
Het nieuwe contract met de firma Kemink en Zoon, vanouds de drukkers van het Genootschap, waarvan het vorige verslag reeds gewaagde, kwam in het afgeloopen jaar tot stand. In tegenstelling met vroeger stelt het een eenheidsprijs voor het drukken zoowel der Werken als der Bijdragen en Mededeelingen vast, in welken prijs behalve de kosten voor het zetten en drukken ook die van extra-correctie, papier, vouwen en innaaien begrepen zijn. In verband met deze vereenvoudiging van administratieven aard maakten wij ook den drukspiegel der beide soorten van uitgaven, die voorheen verschillend in aantal regels per bladzijde waren geweest, aan elkander gelijk. De verhooging van den contractueelen prijs per vel druks, een noodzakelijk gevolg van de stijging der werkloonen, zou de kas niet onaanzienlijk belast hebben, indien wij niet, zooals wij trouwens reeds in 1913 aankondigden te zullen doen, het cijfer der oplage onzer uitgaven meer in overeenstemming met de behoefte hadden verlaagd, terwijl de Firma Kemink bij eene soms noodzakelijke vergrooting daarvan billijke voorwaarden heeft aangeboden. Bij wijze van bezuiniging besloten wij verder de lijst der publicaties van het Genootschap, die tot nu achter alle uitgaven werd gedrukt, voortaan alleen achter de Bijdragen te doen volgen. Wij verwachten, dat op deze wijze het bedrag van de jaarlijksche drukkersrekening in ieder geval niet zal stijgen. Ten einde evenwel op verrassingen bedacht te zijn, kwamen wij met de firma Kemink overeen, dat het nieuwe contract tot in het voorjaar van 1914 slechts als een voorloopige over- | |
| |
eenkomst zou gelden. Het volgende jaar hopen wij over dit punt definitief te kunnen berichten.
Ook de reeds in het vorige verslag aangeroerde opruiming van een aantal overtollige exemplaren van enkele oude serieën der Genootschapsuitgaven heeft plaats gevonden; zij heeft aan de kas een geringe bate wegens oud papier en aan onzen drukker een niet onaanzienlijke vermeerdering van beschikbare bergruimte bezorgd. Vermindering van de verzekeringssom van dezen voorraad bleek bij nauwkeurige berekening van de verkoopswaarde niet noodzakelijk.
De reeds vroeger als aanstaande aangekondigde prijsverlaging van vele vroegere uitgaven heeft mede haar beslag gekregen. In de aan het slot van dit deel gedrukte lijst komen de nieuwe prijzen voor het eerst voor; wij hopen, dat in het algemeen het debiet der werken van het Genootschap er door zal toenemen en dat in het bijzonder de leden er aanleiding in zullen vinden, hunne bibliotheek met de daarin ontbrekende deelen aan te vullen.
Het door de Genootschapswet vereischte jaarverslag van den 1sten Bibliothecaris over den staat der aan zijne zorgen toevertrouwde boeken en handschriften bracht ook ditmaal weinig, doch ten volle bevredigend nieuws. Op verzoek van ons medelid bevelen wij evenwel gaarne met eenigen aandrang onze Boekerij in de belangstelling der leden aan. Behalve de gewone serieën genootschapswerken, in ruilverkeer verworven, ontving onze bibliotheek toch slechts weinig geschenken, zooals Bijlage D uitwijst. En aangezien de kasmiddelen alleen aangewend mogen worden voor de publicaties, moet zij aan present-exemplaren, door leden en andere belangstellenden geschonken, een aanzienlijk deel harer uitbreiding te danken hebben.
De verzameling handschriften werd vermeerderd met een afschrift van een Valkeniersrekening van Holland over de jaren 1410/11, vervaardigd door wijlen het lid van het Genootschap, den heer A. Sassen te 's-Gravenhage, en door mevrouw de weduwe Sassen - Teulings aangeboden, - en met een korte auto-biografie in handschrift van den beroemden kerkhistoricus Moll, indertijd op verzoek van diens duitschen ambtgenoot Prof. Nippold opgesteld
| |
| |
en thans door dezen, honorair lid van het Genootschap, aan onze Boekerij ten geschenke gegeven. Deze levensbeschrijving zal binnenkort in een der Nederlandsche kerkhistorische tijdschriften het licht zien.
Door den 1sten Bibliothecaris werden op verzoek aan den heer G.A. Evers te Utrecht eenige historische en statistische gegevens omtrent onze bibliotheek verschaft.
Aangaande het Leesgezelschap en zijn takken valt ditmaal niets der vermelding waard te boekstaven. Zij handhaven hun bestaan, doch zouden gaarne op meerderen bloei willen bogen. In de laatste Bijlage tot dit verslag geeft de Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland haar jaarlijksch overzicht van haar werkzaamheden. Wij constateerden met voldoening den goeden voortgang der uitgave van den Historischen Atlas.
Na deze mededeelingen van administratieven aard moge, vóór wij over onze uitgaven berichten, een kort verslag volgen van een aantal onderwerpen van verscheiden aard, waarmede het Bestuur zich in zijn maandelijksche vergaderingen korter of langer tijd had bezig te houden.
Gedurende den zomer nam de 1ste Secretaris, het geheele Bestuur hierbij vertegenwoordigende, eenige malen te Leiden deel aan de bijeenkomsten tot oprichting van een Vereeniging voor Geschiedenis der Genees-, Natuuren Wiskunde. Zooals hij toen reeds de jeugdige zuster bij haar geboorte begroette, zoo willen wij ook op deze plaats haar een ‘welkom in het leven’ toeroepen en haar verzekeren van dien steun en die medewerking bij haar streven, waartoe wij ons in staat zullen zien.
Een adres van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, tegen de voorgenomen en helaas! sedert tot stand gekomen slooping der historische gebouwen op het Haagsche Binnenhof gericht en tegen de wijze, waarop men ze herbouwen gaat, steunden wij op verzoek gaarne. Daarentegen moesten wij weigeren daadwerkelijk deel te nemen aan de lofwaardige pogingen om Huygens' Hofwijck van den ondergang te redden, Niet dat in dit geval onze
| |
| |
sympathie geringer was, het tegendeel is waar, maar onze wet verbiedt ons het geven van subsidies en richt de financieele krachten van het Genootschap uitsluitend op zijn uitgaven. Om dezelfde redenen vermochten wij ook geen steun te geven, zelfs niet langs den weg van inteekening, aan de uitgave van reproducties der plattegronden van Nederlandsche steden van de hand van Jacob van Deventer, die de firma Martinus Nijhoff heeft ondernomen. Wij zullen evenwel de kostbare uitgave toch voor onze Boekerij kunnen winnen; de Minister van Binnenlandsche Zaken immers deelde ons mede, dat hij een der exemplaren, waarvoor de Regeering had ingeteekend, voor het Genootschap had bestemd.
Aan den burgemeester van de gemeente Marken, waar men een historische verzameling, het eiland betreffende, gaat inrichten, werden op diens verzoek eenige inlichtingen verschaft, evenals aan eenige belangstellenden omtrent diverse uitgaven van het Genootschap.
Op het in de maand Augustus te Gent gehouden congres van de Fédération archéologique et historique de Belgique belastte zich op ons verzoek onze oudmedebestuurder, Dr. G. Brom te Rome, met de vertegenwoordiging van het Genootschap, terwijl we verder nog melding te maken hebben van een verzoek, dat ons in het voorjaar bereikte, om voor de te Leipzig te houden ‘Internationale Baufachausstellung’ een Nederlandsche inzending te organiseeren voor de afdeeling ‘Geschichte des Siedelungswesens.’ Wij meenden niet beter te kunnen doen dan deze uitnoodiging in handen te stellen van het Geografisch Instituut der Utrechtsche Universiteit en kwamen daarmede blijkbaar aan het goede adres. Immers de inzending kwam door de goede bemoeiingen van Prof. Niermeyer, den directeur van het Instituut, tot stand en was, zooals ons later bleek, hoewel klein, een volledig succes.
Het bundeltje, waarin wij de herziene regels voor het uitgeven van handschriften met de regels voor de indiceering en het stellen van inleidingen hopen te vereenigen en waarover ons vorig jaarverslag reeds sprak, bleef in het afgeloopen jaar nog achterwege. Er blijkt
| |
| |
aan dezen arbeid meer vast te zitten dan wij dachten, doch voor het komende jaar meenen wij goede verwachting te mogen geven.
In 1914 hopen wij wederom de leden van het Genootschap in Algemeene Vergadering vereenigd te zien en wel naar de goed bevonden gewoonte der laatste jaren op 14 April, den Dinsdag na Paschen. Hadden wij aanvankelijk de heeren Dr. J. Cuvelier, den Belgischen algemeenen rijksarchivaris, en Dr. I.H. Gosses te Amsterdam aanstonds bereid gevonden in die vergadering als sprekers op te treden, in den loop van het jaar moest de eerste ons teleurstellen met de mededeeling, dat zijn veelomvattende ambtsbezigheden hem tot zijn leedwezen zouden verhinderen zijn belofte gestand te doen. Ons leedwezen was niet minder groot, maar wij vonden des heeren Cuveliers motieven volkomen afdoende; gelukkig mochten wij in onzen oud-voorzitter Prof. Kernkamp, die reeds zoo dikwijls het Genootschap aan zich verplicht heeft, een zeer gewenschten plaatsvervanger vinden. De onderwerpen, die hij en de heer Gosses denken te behandelen, zullen in de gewone oproepingsbrieven ter kennis der leden worden gebracht.
Na deze mededeelingen van algemeenen aard omtrent de werkzaamheden van het Bestuur, mogen de jaarlijksche berichten omtrent die uitgaven volgen, waarvan het de zorg reeds op zich heeft genomen of die nog in staat van voorbereiding verkeeren.
Het plan van werkzaamheden, dat wij in den aanvang van 1913 voor dat jaar vaststelden, kon volledig uitvoering vinden, al liep ten slotte toch nog iets anders dan wij gewenscht hadden. Behalve het vier-en-dertigste deel der Bijdragen en Mededeelingen deden wij het eerste deel der Stadsrekeningen van Leiden (1390-1434), uitgegeven door Mr. A. Meerkamp van Embden, op den daartoe bestemden tijd het licht zien; doch het mocht door een samenloop van omstandigheden niet gelukken, het vierde en laatste deel der Brieven van Johan de Witt nog vóór het einde des jaars aan de leden van het Genootschap rond te deelen. Ernstig is de vertraging
| |
| |
evenwel niet geweest, want in den loop van Januari 1914 kon ook deze uitgave verzonden worden, doch nog als een deel van het programma 1913, zoodat wij het boek niet aan de pasbenoemde leden hebben doen toekomen. Zooals wij verleden jaar reeds aankondigden, zullen de leden achter dit vierde deel een naamregister op de geheele serie aantreffen. Wij maken van deze gelegenheid gaarne gebruik, onze gelukwenschen aan Dr. Japikse aan te bieden met de voltooiing der uitgave van de brieven van den grooten raadpensionaris. Moge de publicatie van de aan dezen gerichte brieven, die de heer Japikse op een omvang van twee onzer deelen schat, even vlot en aangenaam van de hand loopen, als tot nu toe het geval was.
Met eenige zelfvoldoening kondigden wij in het verslag over 1912 aan, dat wij ook reeds voor het jaar 1914 ons programma hadden kunnen vaststellen; wel wat onvoorzichtig eigenlijk, zooals de ervaring van vroeger jaren had kunnen leeren, en zooals ook de uitkomst tot onze spijt heeft uitgewezen. Niet dat wij vreezen, dat Mr. Meerkamp van Embden ons te leur zal stellen: de druk van het tweede deel der Stadsrekeningen van Leiden gaat geregeld zijn gang en het werk zal zonder twijfel op tijd compleet zijn; maar de aangekondigde verschijning van een vierde deel der Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek zal dit jaar nog moeten uitblijven. Wij maken echter niemand een verwijt; ons bekende omstandigheden van persoonlijken aard, die Dr. Van der Meulen er toe brachten een jaar uitstel te vragen, waren zóó overtuigend voor de billijkheid van zijn verzoek, dat wij gaarne hieraan voldeden. In de nu opengevallen plaats schoven wij toen de nieuwe vermeerderde uitgave der Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken, die Dr. Hulshof tegen het einde van 1913 persklaar had toegezegd; doch ook hij deelde ons in den zomer mede, dat vermeerdering van wetenschappelijke werkzaamheden hem geen kans deed zien op den beloofden tijd gereed te zijn. Gelukkig beschikten wij over een verzameling kopij, die, hoewel de bewerker nog steeds bezig was zijn stof te vermeerderen en te verrijken, reeds zoo goed als persklaar in onze handen was geweest. Wij bedoelen de
| |
| |
Aanvullingen en verbeteringen van het Register op de Journalen van Constantijn Huygens den Zoon, waarover op deze plaats reeds zoo dikwijls is bericht. Het deed ons te meer genoegen Jhr. Mr. Hora Siccama, den geleerden en nauwgezetten bewerker, de gelegenheid tot den druk te kunnen bieden, omdat wij hem een jaar tevoren niet de minste zekerheid hadden kunnen geven, wanneer het tijdstip daarvan zou aanbreken. Wel heeft sedert ons besluit het ter perse leggen der Hugeniana eenige vertraging gevonden, deels een gevolg van den minder gunstigen gezondheidstoestand van onzen geëerden medewerker; maar de door hem getroffen maatregelen hebben het mogelijk gemaakt, dat thans met den druk een aanvang is gemaakt, en wij koesteren de hoop, dat wij het deel, dat lijvig belooft te worden, vóór het einde van 1914 zullen kunnen verzenden.
De Kronijkenlijst is nu wat op den achtergrond gekomen; maar wij hopen Dr. Hulshof, als hij gereed zal zijn, niet al te lang te moeten laten wachten.
Na het bovengemelde schijnt het waaghalzerij nu reeds over hetgeen het jaar 1916 brengen zal te gaan spreken, en wij zouden het ook niet nu reeds doen, indien een allergewichtigst novum in onze werkzaamheden, dat in het afgeloopen jaar meermalen den hoofdschotel op den disch onzer werkzaamheden uitmaakte, ons er niet toe noopte. Want in de Februari-vergadering bracht de Voorzitter het eerst een plan voor een uitgave van het allergrootste gewicht ter sprake, die voor het Genootschap weggelegd scheen. In de jaren 1843 en volgende immers had Bakhuizen van den Brink op kosten van de Nederlandsche regeering in de archieven te Brussel, te Weenen en elders een groot aantal afschriften gemaakt van stukken, betrekking hebbende op het bewind van Margaretha van Parma als landvoogdes en wel in hoofdzaak van hare officieele in het Fransch gestelde briefwisseling met Philips II, die in den Raad van State ter tafel kwam. Een deel dier copieën was voor kort op het Algemeen Rijksarchief onder de nagelaten papieren van Van den Brink, die na diens dood daarheen waren overgebracht, teruggevonden, terwijl ook een ander deel, de te Weenen vervaardigde af- | |
| |
schriften, die indertijd de geleerde verzamelaar aan den Belgischen rijksarchivaris Gachard ten behoeve van diens Correspondance de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme had afgestaan, te Brussel wederom aan den dag waren gekomen. De Haagsche afschriften waren door de familie Bakhuizen van den Brink aan het Rijksarchief ten geschenke gegeven, terwijl de Brusselsche stukken ook tijdelijk daar waren gedeponeerd. De Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën had daarop de papieren in studie genomen en was, in aansluiting aan de belangrijke rapporten, door haren Secretaris, Dr. Colenbrander, over de zaak in quaestie uitgebracht, tot de conclusie gekomen, dat het materiaal voor de voortzetting van Gachard's onvoltooid gebleven arbeid hier volledig aanwezig was en ten
volle een uitgave verdiende; doch de Commissie had het voornemen hiertoe na ampel beraad moeten laten varen, omdat het haar toegestane crediet ten eenen male ontoereikend was, om bij hare andere uitgaven in de eerste zes of zeven jaar nog den kostbaren last van deze omvangrijke publicatie op hare schouders te kunnen laden. Onze Voorzitter, aan wien dit alles niet onbekend was gebleven, bracht nu de zaak bij het Bestuur van het Genootschap ter sprake, opdat overwogen zou kunnen worden, of dit wellicht de uitgave der Parma-correspondentie ter hand kon nemen. Wij hebben toen aanstonds reeds dit voorstel in ernstige overweging genomen, al ontveinsden wij ons de bezwaren van financieelen en anderen aard niet, die het aanvatten van dit groote werk met zich zouden brengen. Overwegende, dat de middelen van het Genootschap alleen nooit voldoende zouden zijn om de kosten der uitgave te dragen, hebben wij toen ons principieel besluit om op het voorstel van den Voorzitter in te gaan vastgelegd aan de mogelijkheid eener subsidie der Nederlandsche regeering, die, door het Genootschap te steunen, niet alleen goedkooper en spoediger de uitgave tot een goed einde zou helpen brengen dan indien deze door de Rijks-commissie en dus geheel op rijkskosten ondernomen werd, maar bovendien niet wel zou kunnen nalaten een onderneming te bevorderen, waartegenover zij met eenige moreele verplichting was bezwaard, als zijnde
| |
| |
indertijd Van den Brink op hare kosten met het vervaardigen der afschriften belast. En in ditzelfde verband overwogen wij verder de wenschelijkheid om ook aan de Belgische regeering een geldelijke bijdrage te vragen, daar het hier gelden zou den arbeid van Gachard voort te zetten, die destijds door haar was bekostigd. Sedert heeft het Bestuur bijna in elke volgende vergadering over dit onderwerp gehandeld, ééns zelfs een buitengewone bijeenkomst geheel daaraan gewijd. Ten einde niet in de toen gevoerde omstandige discussies te moeten terugtreden, geven wij nu verder een beknopt overzicht van den stand der zaak op het oogenblik dat wij dit jaarverslag uitbrengen.
In de overtuiging, dat bij het vragen van subsidie het een zaak van beteekenis zou zijn, indien het Bestuur bij de regeering zou kunnen wijzen op een volkomen bevoegd eventueel bewerker der Parma-papieren, hebben wij ons het eerst aan het zoeken van een dusbedoelden medewerker gezet. Wij slaagden hierin zeer naar wensch, daar wij den heer Dr. J.S. Theissen te Groningen, in de geschiedenis der 16de eeuw blijkens zijn wetenschappelijken arbeid lang geen vreemde, in afwachting van wat er verder zou geschieden, bereid vonden met ons in zee te gaan, terwijl ons medelid, Prof. Bussemaker, zich aanbood den heer Theissen met zijn adviezen en voorlichting te steunen. Een in de maand Mei tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gericht verzoek, om een subsidie voor de uitgave der afschriften van Bakhuizen van den Brink te mogen ontvangen, viel bij de regeering in goede aarde en kwam blijkbaar nog niet te laat met het oog op de begrooting voor 1914; immers toen deze begrooting in het najaar bij de Staten-Generaal in behandeling kwam, bleek dat met het verzoek van het Genootschap rekening was gehouden en thans is het Bestuur zeker, dat ook van die zijde de uitgave zal mogelijk gemaakt worden. Immers even heugelijk nieuws vermogen wij te berichten omtrent geldelijke medewerking van Belgischen kant. Gedurende de zomer-vacantie richtte het Bestuur zich namelijk op aanwijzing van den Minister van Buitenlandsche Zaken, wiens belangstelling het voor
| |
| |
zijn plan had ingeroepen, langs diplomatieken weg tot de Belgische regeering en mocht daarbij het voorrecht genieten de steunende aanbeveling van dien bewindsman te ondervinden. Het was reeds vrij ver in het jaar, toen wij hiertoe konden overgaan, en wij vreesden reeds, niettegenstaande officieuse berichten uit betrouwbaren bron ons hadden geleerd, dat ons verzoek te Brussel veel kans had ingewilligd te worden, dat wij voor dit jaar te laat waren gekomen, toen onder het vaststellen van dit verslag ons de verblijdende tijding bereikte, dat al wat wij gevraagd hadden door de Belgische regeering was ingewilligd. Wij verheugen ons hartelijk in het welslagen onzer pogingen en deden nu onlangs het beschikbare materiaal aan den heer Theissen toekomen, die zich aanstonds aan den arbeid heeft gezet.
Het meeste hoofdbreken nog kostten ons de berekeningen omtrent den omvang van de voortzetting van de uitgave van Gachard en van het bedrag aan subsidie, dat wij noodig zouden hebben, en de inschuiving dezer nieuwe onverwachte uitgave in ons werkprogram voor de volgende jaren. Laat ons ten slotte hieromtrent in het kort mededeelen, dat wij ons voornemen gedurende vier achtereenvolgende jaren telkens één deel, ten ververvolge op Gachard en in drukvorm en wijze van bewerking geheel aan zijn werk gelijk, te doen verschijnen; dat het Genootschap de helft van de kosten zal dragen, de Nederlandsche en Belgische regeeringen tezamen de andere helft; en dat wij besloten dit belangrijke werk, dat reeds zoo lang bleef liggen en waaromtrent wij tegenover onze subsidie-gevers verplichtingen op ons nemen, vóór andere uitgaven te laten voorgaan, wat wij, al voelden wij de bezwaren, met te meer vrijmoedigheid deden, daar niemand onzer medewerkers, die aan de beurt waren, nog voor den druk gereed was, terwijl de kopij van Bakhuizen van den Brink zoo goed als persklaar daar lag en slechts bewerking en annotatie noodig heeft. Zoo hebben wij, in de verwachting te zullen slagen, voor 1915 het eerste deel der Correspondance en het vierde van Hardenbroek als in dat jaar te verzenden Werken op ons programma gezet. Niemand behoeft te
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
vreezen, dat in de eerstvolgende jaren niet nog vele malen te dezer plaatse van onze nieuwe groote onderneming sprake zal zijn.
In verband met het bovenstaande wijzen wij nog op een andere bemoeiing van het Bestuur bij de Nederlandsche regeering. Het was ons toch, deels uit de jaarverslagen der Rijkscommissie, bekend geworden, dat reeds voor eenige jaren de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn goedkeuring aan de uitgave door genoemd instituut had gehecht van een serie bescheiden der zgn. Droogscheerders-synode, een door de Nederlandsche lakenfabrikanten der 17de eeuw opgerichte vereeniging, min of meer een nationaal gild, waarbij zich een andere serie stukken omtrent een dergelijke vereeniging van lakenverkoopers zou aansluiten. Het verschijnen dezer uitgave, te bewerken door Mr. N.W. Posthumus, had echter jaar op jaar uitgesteld moeten worden, omdat de staat van 's lands middelen zulks niet scheen te gedoogen: een zeker te betreuren uitstel voor wie de beteekenis dezer papieren voor onze economische geschiedenis kent. Het was daarom dat het Bestuur, toen het inzake de correspondentie van Margaretha van Parma zich tot de Nederlandsche regeering richtte, bij zijn verzoek om steun dáárvoor het aanbod voegde, de uitgave der stukken betreffende de Droogscheerders-synode van de Commissie over te nemen, indien de Regeering bereid mocht gevonden worden ook voor deze uitgave het Genootschap te subsidieeren. Ook met deze zaak hebben wij succes gehad. De Rijkscommissie en Mr. Posthumus waren tot deze dading te vinden en de regeering bracht het gevraagde bedrag op de sedert aangenomen begrooting. Het zal nu alleen eenigszins de vraag zijn, wanneer wij die stukken in het licht zullen kunnen zenden. De Parmacorrespondentie heeft onze plannen wel wat in de war gestuurd en ook de heer Posthumus zal, naar wij vreezen, met het oog op een nieuwen eervollen werkkring, dien hij voor kort heeft aanvaard, wel niet dadelijk gereed staan. Immers in den aanvang van 1914 berichtte hij ons, dat hij, met het oog op zijn nieuwe werkzaamheden, moest afzien van zijn voornemen met den
her- | |
| |
druk van Pieter de la Court's Welvaren van Leiden in het begin van dit jaar een begin te maken. Had Margaretha van Parma onzen weg niet gekruist, wij hadden deze mededeeling als een teleurstelling gevoeld; thans legden wij ons met gemoedsrust bij het geval neer, daar wij toch niet tot den druk hadden kunnen overgaan. Wij reserveeren echter gaarne voor Mr. Posthumus' Welvaren of zijn Droogscheerders een plaats in de verzending van 1916.
Weinig kunnen wij ditmaal melden omtrent de reeds lang in voorbereiding zijnde Leycester-correspondentie, evenzoo over de Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven. Het rapport over de Correspondentie hebben wij nog niet ontvangen, terwijl wij omtrent de Grafelijkheidsrekeningen slechts kunnen mededeelen, dat de afschriften, te Rijsel vervaardigd, thans volledig in ons bezit zijn. Wij zouden hen, die ten opzichte dezer uitgave verplichtingen op zich namen, wellicht daaraan herinnerd hebben, hadden wij niet overwogen, dat in de eerstvolgende jaren de pers van het Genootschap zóó bezet zal zijn, dat er van een nader ter hand nemen der genoemde groote publicaties ‘in voorbereiding’ geen sprake zou kunnen zijn. Wij zouden somtijds wel eens wat meer schot in ons werk willen brengen, maar steeds maant tot kalme bedachtzaamheid de beperkte omvang van het budget van het Genootschap, dat in de verste verte niet toelaat het schema van de laatste jaren: één bundel Bijdragen en Mededeelingen en twee deelen Werken per jaar, ook maar eenigszins uit te breiden. Intusschen meenen wij ons te mogen verheugen, dat sedert het instellen der Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën het Genootschap nog geen oogenblik bemerkt heeft, dat deze zoo krachtige organisatie aan zijn werkzaamheden afbreuk doet.
Over het koopmansarchief van den Delftschen burgemeester Van Adrichem spreken wij hier slechts pro memorie. Wij vernamen er in het afgeloopen jaar niets over.
Spraken wij in het vorige verslag en vroeger niet zonder eenig scepticisme omtrent de sedert jaren beloofde Dépêches
| |
| |
van Lord Auckland, wellicht doen we het thans voor den laatsten keer. De stukken zijn nog wel niet voor den bundel, die door dit verslag wordt ingeleid, ontvangen, maar toch op zeer korten termijn toegezegd en door ons, behoudens teleurstelling, voor de volgende Bijdragen bestemd.
Zij zullen daar dan prijken naast de Rekeningen van den Amsterdamschen bankier Pompeius Occo, betreffende het verblijf van den Deenschen koning Christiaan II in de Nederlanden. Wij mochten er in slagen voor de uitgave van het voor ons daarvan gemaakte afschrift een uiterst bevoegd bewerker te vinden in Prof. Kernkamp. In deze Bijdragen hadden ze reeds een plaats kunnen vinden; maar om redenen, die men na de aanstaande Algemeene Vergadering beter zal kunnen billijken, bewaarden we ze liever tot het volgend jaar.
Voor die Bijdragen van 1915 aanvaardden wij ook reeds een verzameling Goudsche vroedschapsresolutiën uit de jaren 1480-1581 en het Eindvonnis, geslagen door den Hoogen Raad van Holland in zake het proces, gevoerd door den admiraal Wolfert Hermansz. tegen de bewindhebbers der Moluksche Compagnie. In een volgend verslag over deze bijdragen meer.
Enkele ons in het jaar 1913 ter beoordeeling toegezonden kleinere publicaties meenden wij na rijp beraad te moeten afwijzen. Het meeste leed deed dit ons ten opzichte van de omvangrijke verzameling afschriften van bescheiden betreffende de verrassing van Loevestein in 1570, waarop wij het vorige jaar reeds met een enkel woord doelden. De belangstellende verzamelaar, die met groote zorgvuldigheid zijn collectie had bijeengebracht en nog, hangende het onderzoek, er meerdere nieuwe afschriften aan toevoegde, moest ten slotte zelf erkennen, dat zijn verzameling te weinig nieuws bracht en te weinig onuitgegevens, dat bepaald historische waarde had, om haar in haar geheel af te mogen drukken.
Gaarne hadden wij ook aangenomen een reisjournaal van David Jan de Hochepied, consul te Smyrna, van twee reizen naar Konstantinopel, welk journaal berust op het Algemeen Rijksarchief, en waarvan ons een spe- | |
| |
cimen in afschrift werd aangeboden. Wij vreesden wel reeds, afgaande op dit gedeelte, dat een onverkorte uitgave van het geheel niet wel doenlijk zou zijn; doch de bevoegde adviseur, wien wij het afschrift hadden doen toekomen en die de moeite nam het geheele journaal door te zien, berichtte ons, dat het overigens niet zeer belangrijke reisverhaal toch zijn waarde zou kunnen hebben door de talrijke daarin opgenomen nouvelles en ingelaschte bescheiden, indien deze niet voor het grootste deel reeds elders waren afgedrukt, althans gebruikt, terwijl andere in een groote bronnenpublicatie zullen worden opgenomen of verwerkt. Op deze gronden raadde hij afdruk in extenso van het journaal af en wij konden ons met zijn advies niet anders dan vereenigen.
Eindelijk moesten wij ook afwijzend beschikken op het verzoek, om in de Bijdragen uit te geven een in het Duitsch gestelde memorie, betreffende godsdienst, onderwijs en taal in Rusland ten tijde van Peter den Groote, berustende in het archief te Wolfenbüttel en waarvan ons een fotografische reproductie was ter hand gesteld. Het zonder twijfel belangrijke stuk bevatte evenwel niet meer dan een enkele toespeling op de betrekkingen tusschen Rusland en de Republiek te dier tijde, waarom wij moesten raden voor het document elders opneming te verzoeken, waar het meer op zijn plaats zou zijn.
Aan het slot van het jaarverslag over 1913 moge het gewone overzicht dezer Bijdragen en Mededeelingen volgen. Vooraf ga een verklaring van den, in vergelijking met vorige jaren, ongewoon beperkten omvang van dit vijf-en-dertigste deel van het jaarboek. Waren over het algemeen de door ons aanvaarde bijdragen wel kleiner dan vroeger meest het geval was, de eigenlijke oorzaak van de betrekkelijke dunheid van dit boekje ligt in de noodzakelijkheid, waarin de uitgave van de Parma-correspondentie, zelfs met de subsidies, ons brengen zal om de drukkersrekening in de eerstvolgende jaren zoo laag te houden, als met het oog op het aanbod mogelijk zal blijken. Indien wij over eenigen tijd een beter overzicht van de geldelijke gevolgen der groote onderneming voor
| |
| |
de kas van het Genootschap zullen verkregen hebben en deze, naar wij hopen, mee zullen vallen, kunnen wij altijd nog de Bijdragen tot haren vroegeren omvang terugbrengen. Op het oogenblik gebiedt de voorzichtigheid inperking.
Het stuk, waarmede deze Bijdragen beginnen, is onzen lezers reeds van het vorige jaar bekend, toen wij aankondigden, dat onze Voorzitter zich aangeboden had de onuitgegeven bladen uit het zoogenaamde St. Adalbertsboek, die Bakhuizen van den Brink's Haecmundensia hadden moeten vervolgen en die wij reeds deden afschrijven, voor den druk gereed te maken. Onder den titel De oudste goederenlijsten der abdij van Egmond wordt thans naar het Egmondsch cartularium in het Algemeen Rijksarchief in zijn geheel afgedrukt, wat Van den Brink slechts gedeeltelijk had uitgegeven.
Het volgende stuk, Egmondsche Annalen uit de veertiende eeuw, medegedeeld door Dr. A. Hulshof, sluit zich geheel bij zijn voorganger aan. Een zaakregister uit het bovengenoemde cartularium, dat Bakhuizen van den Brink had willen uitgeven maar niet uitgegeven heeft en dat sedert wel, maar in twee tempo's, elders is afgedrukt, verdiende volgens onzen 2den Secretaris den hierachter volgenden verbeterden herdruk, daar de ‘indexmaker ongemerkt korte kronijkschrijver geworden is,’ zooals reeds Van den Brink opmerkte, terwijl het Dr. Hulshof tevens gelukt is de bronnen der Tabula aan te wijzen, alsmede dat deze zelve een bron van Johannes a Leydis is geweest.
Bij ons weidspel naar bijdragen voor het jaarlijksch historisch jachtmaal hadden wij het geluk meerdere doubletten te schieten. Immers verderop in dit deel vindt men nog een bijdrage van den heer Hulshof, getiteld Theodericus Pauli, onderdeken van St. Maarten en St. Vincentius te Gorkum, de werkelijke auteur van Marcellinus' Vita sancti Swiberti apostoli Fresonum, terwijl zelfs een derde door hem toegezegde op zijn verzoek liever voor het volgende jaar werd bewaard. Ook van de hand van twee andere getrouwe medewerkers, de heeren Dr. G. Brom en Mr. Dr. S. van Brakel namen wij
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
twee stukken op. Van den laatste ontving het Bestuur twee bijdragen tot de kennis onzer koloniale en handelsgeschiedenis, waarvan de titels Een Amsterdamsche factorij te Paramaribo in 1613 en Eene memorie over den handel der West-Indische Compagnie omstreeks 1670 geen nadere toelichting behoeven. Dr. Brom had ons toegezegd een Italiaansch bericht over den laatsten Gelderschen oorlog uit het Vaticaansch archief; doch in afwachting van de toezending zijner kopij, verheugde hij ons alvast met een andere vondst uit de onuitputtelijke schatkamers, die voor hem geen geheimen hebben, en wel met een Beschrijving van den aanslag op Amsterdam in 1650, afkomstig uit de Bibliotheek-Chigi te Rome. De heer Brom verplichtte wederom die lezers van dit boek aan zich, voor wie de taal, waarin de door hem gepubliceerde documenten gesteld zijn, een bezwaar mocht zijn, door den inhoud daarvan in zijn inleidingen beknopt te verwerken.
Een Document over de opvoeding van Prins Willem II, door Mr. Dr. J. Eysten medegedeeld uit het huisarchief van H.M. de Koningin, aan Wie bij dezen voor de daartoe verleende vergunning eerbiediglijk dank wordt gezegd, vermeerdert het weinige, dat ons omtrent de jeugd van dien Oranjevorst bekend is.
Naar de middeleeuwen voert ons weer terug de heer H. ter Haar met zijn Leven van St. Radboud, waarna een bijdrage van den heer Posthumus, Gegevens betreffende landbouwtoestanden in Rijnland in het jaar 1575, ons weer op diens speciaal terrein, dat der economische geschiedenis, brengt.
Ten slotte mocht in een bundel, die aanvangt met een jaarverslag over 1913 een herinnering aan den tijd van voor honderd jaren niet ontbreken. Prof. Kernkamp, voorwaar een deskundige in deze materie, geeft die in het sluitstuk dezer Bijdragen in een Précis de l'état de l' Université établie à Utrecht (1811).
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. MULLER Fz., Voorzitter.
W.A.F. BANNIER, 1ste Secretaris.
|
|