Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 34

[p. 538]

Eenige brieven over de voorbereiding van den Bredaschen vredehandel van 1575,
Uit de nalatenschap van R.C. Bakhuizen van den Brink
Medegedeeld door W.A.F. Bannier.

Door schenking van den heer C.R. Bakhuizen van den Brink kwam eenigen tijd geleden het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage in het bezit van een verzameling papieren, die in 1865 na den dood van 's schenkers vader, den beroemden geschiedschrijver en Algemeenen Rijksarchivaris, naar genoemde instelling waren overgebracht om hun behoud te verzekeren. Vermeerderd met een aantal stukken, die nog in het bezit der familie Van den Brink berustten, werd het geheel in 1911 bij de aanwinsten van het Algemeen Rijksarchief ingelijfd.

De Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, die een onderzoek instelde, in hoeverre er onder de omvangrijke verzameling afschriften en aanteekeningen stukken of groepen van stukken voorkwamen, die voor uitgave alsnog in aanmerking konden komen, zond aan het Bestuur van het Historisch Genootschap eenige dossiers uit de collectie ter nader onderzoek met de bedoeling de daarin vervatte stukken

[p. 539]

eventueel geheel of gedeeltelijk in de uitgaven van het Genootschap op te doen nemen. Het door het Bestuur ingestelde onderzoek leverde echter zeer schrale resultaten op¹⁾. Veel bleek reeds sedert Van den Brink zijn afschriften vervaardigde in het licht gegeven; andere collecties waren blijkbaar gedacht als bijlagen tot of grondstoffen voor al dan niet voltooide verhandelingen; elders weêr bestond tusschen de copieën of aanteekeningen geen voldoende verband. Wat ten slotte voor uitgave overbleef, en het is niet veel, volge hier.

In een omslag, waarin door de zorgen van den Secretaris der Rijks-commissie een zeker getal afschriften uit den tijd van Requesens' landvoogdij waren samengevoegd, bevond zich o.m. een achttal brieven afgeschreven uit een correspondentie te Brussel berustende en gevoerd tusschen Salentin, aartsbisschopkeurvorst van Keulen en Requesens, Requesens en Viglius, Scharemberger en den keurvorst en Requesens en Fonck. Het onderwerp dezer briefwisseling is in hoofdzaak een mislukte poging in de maanden September-December 1574 door den Keulschen keurvorst aangewend om aan graaf Jan van Nassau door den landvoogd een vrijgeleide te doen geven, opdat de graaf zich met het oog op een voorgenomen pacificatie met zijn broeder, den prins van Oranje, in verbinding zou kunnen gaan stellen.

Fruin in zijn studie Prins Willem in onderhandeling met den vijand over vrede, 1572-1576²⁾ verhaalt

1) Voor nadere inlichtingen omtrent dit onderzoek zij verwezen naar Jaarverslag van het Bestuur over het dienstjaar 1911 in Bijdr. en Meded. XXXIII blz XIX-XX en naar het hiervoor afgedrukte Jaarverslag over 1912 blz. XIX-XX.

2) Verspreide Geschriften II. blz. 367-368 en blz. 367 noot 2.

[p. 540]

hoe, nadat door het ontzet van Leiden en de ontruiming van Rijnland, Delfland en Schieland door den vijand de opstand was bevestigd en bestendigd, de hoop hem met de wapenen te bedwingen vooreerst weer was verdwenen en men bij gebrek aan beter wel opnieuw zijn toevlucht tot onderhandelen moest nemen, hoe toen voortdurend Duitsche vorsten en prelaten (hij noemt met name den keurvorst van Keulen, den bisschop van Luik en den hertog van Beieren) daartoe aanspoorden ‘en de keizer van Duitschland dringender thans dan iemand anders, want hij hield zich verzekerd, dat de benoeming van zijn zoon tot roomsch-koning niet zou geschieden eer Nederland tot rust was gekomen. Om die reden had hij naar Madrid zijn gezant Rumpf gezonden en naar Nederland den graaf van Schwartzburg, schoonbroeder van prins Willem, om zoowel dezen als ook Requesens gunstig te stemmen.’ Wij hebben dus in de mislukte pogingen om graaf Jan met den prins in verbinding te stellen, waarover de hieronder afgedrukte correspondentie handelt, een andere uiting te zien van het streven van Duitsche zijde om op den leider der rebellen invloed door zijn naaste bloedverwanten uit te oefenen. Ook Gachard vermeldt in het 3^de deel der Correspondance de Philippe II¹⁾ eenige malen bovengemelde pogingen en drukt zelfs in een noot bij blz. 162-163 een brief uit onze correspondentie af, die hierachter op zijn plaats daarin nog eens wordt herdrukt. Op de genoemde plaats bij Gachard en op blz. 575 wordt wel met een enkel woord melding gemaakt van het verzoek van den aartsbisschop-keurvorst ten behoeve

1) T.a. p. III blz. 85, 162-163, 575 en 576.

[p. 541]

van graaf Jan en van het weigerachtig antwoord van den landvoogd, zoodat wat uit de hier uitgegeven brieven daaromtrent blijkt niet geheel onbekend was, doch het wil beschouwd worden als een daad van piëteit tegenover den grooten Nederlandschen geschiedkundige, die deze briefwisseling bijeenzocht, lang vóór Gachard zijn Correspondance het licht deed zien, indien thans nog wordt gedrukt, wat hij over het onderwerp, dat blijkbaar zijn aandacht had getrokken¹⁾, had afgeschreven. Wellicht had nagegaan kunnen worden, of in Brussel in andere bundels, dan door Van den Brink zijn doorzocht, nog het een en ander tot aanvulling van deze uitgave werd aangetroffen; gegeven de wijze, waarop, naar mij werd medegedeeld, in vroeger tijd aldaar correspondenties werden geordend, ware dit niet onmogelijk, maar het zou een zeer tijdroovenden arbeid gekost hebben en bovendien: dezelfde redenen van piëteit, die er toe leidden dezen arbeid alsnog uit te geven, dwongen dit ook te doen in den vorm, dien de verzamelaar, zij het misschien dan ook zonder opzet, er aan gegeven had. Daarom vinde hier ook nog een plaats een brief van Albrecht III (V), hertog van Beieren, aan Requesens, betrekking hebbende op de boven door Fruin genoemde bemiddelingspogingen²⁾, die Bakhuizen van den Brink bij zijn afschriften over de zaak van Jan van Nassau had gevoegd, hoewel de brief blijkens zijn inhoud slechts een deel van een correspondentie is geweest.

1) De brieven zijn toch uit verschillende onderdeelen van het Belgische Rijksarchief door B.v.d.B. bijeengebracht, nl. uit de Secrétairerie d'Etat Allemande en uit de Papiers d'Etat et d'Audience.

2) Versp. Geschr. II blz. 367 noot en Gachard, Correspond. de Philippe II, III blz. 85 en noot 4.

[p. 542]

Ik voeg hierbij een woord van dank aan den heer Dr. Henri Obreen te Brussel, die de goedheid had de plaats der origineele brieven, door Van den Brink niet opgeteekend, op het Belgische Algemeene Rijksarchief na te gaan en mijn afschriften naar diens copieën aldaar te collationneeren.

W.A.F.B.

I.
De keurvorst van Keulen aan Requesens.

Arnsberg, 13 September 1574.

Salentin vonn Gottes gnaden Erwölter zu Ertzbischoven zu Cölln unnd Churfürst, Hertzog zu Westvaln unnd Engernn, Postulierter des Stiffts Paderbornn, etc.¹⁾.

Wolgeborner lieber besonnder. Auf unnser jüngst an euch bei dem Probsten Fonchio gethaene müntlich unnd schrifftliche erclerung haben wir keinen fleisz noch mühe gespart die bewusten Sachen ferner in allem guttem zutreibenn; drunder hatt sich der wolgeborner unnser Vetter unnd lieber getrewer Johann, Graf zu Nassaw-Catzenelnpogen etc., zu unns hieher begebenn, deme wir dan alle umbstend-

1) Salentin van Isenburg, aartsbisschop van Keulen sedert 1567. In 1574 werd hij administrator van het bisdom Paderborn. Hij legde in 1577 zijn waardigheid neer om, daar hij de laatste van zijn geslacht was, te huwen met een dochter uit het huis Arenberg. Hij had nooit de volle wijdingen ontvangen, maar genoot te Rome niettegenstaande zijn wereldsche neigingen veel aanzien, omdat men hem trouw aan de katholieke zaak wist. Zie over hem Lamprecht, Deutsche Geschichte V 662 en Gachard, Correspondance de Philippe II, III 85 en 162.

[p. 543]

liche gelegenheitt seines Bruders des Printzen von Uranienn unnd sünsten ausfürlich fürgehalten unnd Ine dahin bewegt das er urpüttig, sover Ime von euch anstatt unnd in nhamen der Kün. M. zu Hispanienn etc. unnsers besonnder liebenn Herrn unnd freundtz, frei, sicher unnd strack Gleidt gegebenn, sich dennegsten hinab zu seinem Bruder dem Printzen zubegebenn, Ine zu gutten mitteln des friedens zubewegenn unnd verhoffentlich ohn frucht nit abtzuscheidenn.

Dweill esz nun an dem behrwet unnd wir es dafür halten müszen, das gedachter Graf Johann (der gleichwoll für sein Personn mit diesem wiederwerttigem Kriegswesenn fürnemblich nit zuthuenn) die sachenn gutt maint und ungetzweivelt etwas auszrichtenn kan unnd wirdt, alsz wölten wir nit allein hiertzu rhaten, sonnder ist an euch unnser gnedigs gesinnen unnd günstigs begern, Ir wöllent an statt, in namen unnd von wegenn hochgedachter kün. M. zu Hispanienn etc. zu beforderung der Sachenn gmeltem unnserm Vetternn Graf Johann zu Nassaw zu dieser Raisen unnd fürhabenn in, an, ab unnd ausz den Niederlanden bisz zu seine Verwarung, gnugsamb, undisputierlich Gleidt, sicher unnd veheligkaitt in schrifften geben, auch würgklich haltenn laszenn, damit es, des wir unns doch mitt nichtenn vorsehenn wöllenn, hernegst unnser Person halb, auch bei andern Chur unnd Fürsten im heiligen Reich, die esz umb Ire kün. M. dero Landt unndt leüth getrewlich meinenn, kein nachred, disputation oder weitherung bedürff, unnd unns solichs Gleidt fürderlich zuschickenn; so wöllenn wir alzdan die Sachenn ferner zubefordernn unnd an unnserm trewen fleisz Irer kün. M. ehren unnd Reputation auch unnser Catholischen alten wharen Religion unverletzt, weisz Gott, nichtz erwin-

[p. 544]

denn laszenn. Welchs wir eüch gnediger wolmeinung nit möchtenn verhaltenn, dem wir nit anderst dan mit allem gnedigen willen gewogenn. Datum in unnserm Schlosz Arnszperg am 13^ten Septembris anno 1574^o.

Salentin manu pp.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Secrétairerie d'Etat allemande n^o. 400; correspondance de Requesens avec les électeurs-archévêques de Cologne et de Mayence (1574-1576), f^o. 75. (Oorspr.)

II.
Requesens aan Viglius¹⁾.

Antwerpen, 18 September 1574.

Monsieur de Sainct-Bavon, vous sçavez à quoy le prévost Fonck fust dernierrement envoyé vers l'archévesque de Couloigne, duquel je viengs présentement de recepvoir la lettre cy-enclose, laquelle ne m'a mis en peu de perplexité, voyant ce qu'il m'y propose. Sur quoy ayant bien pensé, ne me samble en façon quelconcque le debvoir faire, estant certain que ce ne sçauroit estre, sans qu'il fust incontinent divulgué partout et interprété comme si de ce costé l'on pourchassast cecy. Et si de par delà l'on a envie parvenir à la grâce du Roy et que à cest effect soit besoing que le conte Jehan de Nassau se voye avec son frère, il y a plusieurs autres voyes, comme par Embden et ailleurs, d'y aller, comme

1) Afgedrukt naar Gachard, Correspondance de Philippe II, III 162 noot.

[p. 545]

font journellement plusieurs. Il y a en oultre (qu'est bien le principal) qu'il ne convient que le conte Jehan se fasse cognoistre des estatz d'Hollande, afin qu'ilz ne facent quelque secrète practicque avecques luy, soit pour le choisir à chief, advenant que ledict prince décédast, ou aultrement. Et ledict seigneur archévesque n'a faulte de gens de qualité et confidents pour en choisir ung qu'il advisera plus à propos et l'envoyer vers ledict prince, auquel seray content de donner le saulf-conduict qu'il demande. Sur tout quoy je vous prie penser meurement et me faire entendre vostre advis, mesmes sur la responce que je pourray faire audict seigneur archévesque, laquelle en touts cas doibt estre entièrement gracieuse, correspondante à la bonne affection qu'il monstre vers le Roy, nostre maistre; vous recommandant la diligence en cest endroict et vous souvenant le renvoy de ladicte lettre. A tant, monsieur de Sainct-Bavon, je prie Dieu vous avoir en sa saincte garde. D'Anvers, le XVIII^e jour de septembre 1574.

Don Luis de Requesens.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Papiers d'Etat et d'Audience, carton Sept. 1574. (Oorspr.)

III.
Viglius aan Requesens.

Brussel, 19 September 1574.

Monseigneur, I'ay veu la lettre de Monsieur l'archévesque de Colongne et les considérations que vre. Ex.^ce a de non se debvoir conformer à ce qu'il propose de donner saufconduict au Conte Iehan de

[p. 546]

Nassou pour se treuver vers son frère, le Prince d'Oranges, et treuve lesd. considérations telles que je ne puis point estre d'aultre advis, remectant au bon plaisir de votre Ex.^ce si elle treuvera bon de représenter aussy aud.^t Seigneur archévesque, que le succès de cest affaire ne dépendra tant de la persuasion que pourroit faire led.^t Conte Iehan and.^t Prince de s'incliner à la voye de pacification, comme des humeurs et volunté de ceulx, qui se réclament les Estatz d'Hollande et Zeelande, selon que l'on a bien aperceu par les propres propos que led.^t Prince en a cydevant tenu et que lesd. prétenduz Estatz tiennent led.^t Prince mesmes assez suspect, tellement que ne se fyantz trop de luy tiennent sur luy garde et par ainsy led.^t Conte Iehan leur seroit semblablement suspect. Par où sembleroit plus à propos que led.^t Archévesque y employast aultres gens d'authorité, à qui les susd. Estatz porteroient plus de respect que aud.^t Conte Iehan, comme venantz les remonstrances qu'on leur feroit non de personne, à qui en cecy iroit intérest particulier, mais des Princes de l'empire qui se meslassent de cest office pour le bien publicq. Et si led.^t Conte Iehan est d'intention de faire quelque bon office vers sond.^t frère, il y a plusieurs aultres voyes pour le luy faire entendre, où s'il treuvast sa présence estre tant nécessaire vers icelluy Prince, il pourra user du chemin d'Emden comme le mect en avant Vre. Ex.^ce sans donner occasion (par le saufconduict) à l'interprétation mentionnée ès lettres d'icelle; ce que me semble (soubz correction) vre. Ex.^ce pourroit représenter aud.^t Sr. Archévesque en toute confidence et avecq les plus gracieux termes dont le secrétaire sçaura user, contendant qu'il veuille à ce commencement de la négociation user d'instrumentz et personnaiges plus con-

[p. 547]

venables et prendre regard à la présente disposition des affaires. Qu'est ce, Monseigneur, que j'y sçauroye adviser pour maintenant, remectant à Vre. Ex.^ce et au prudent conseil de ceux, qui sont emprès d'elle, ce qu'icelle treuvera en cecy plus convenir, renvoyant sur ce avecq cestes lad.^e lettre dud.^t Seigneur Archévesque à vred. Ex.^ce. Monseigneur, je présente pour fin de cestes mes très humbles recommandations à la bonne grâce de vre. Ex.^ce, priant au Créateur donner à icelle en bonne santé toute heureuse prospérité.

De Bruxelles ce XIX^e de Septembre 1574,
de vre. Ex.^ce
très humble et obéissant serviteur Viglius de Zuichem.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Papiers d'Etat et d'Audience n^o. 249; correspondance de Requesens avec Viglius (1574-1576), f^o. 11. (Oorspr.)

IV.
Requesens aan den keurvorst van Keulen.

Antwerpen, 20 September 1574.

Hochwirdigister Churfurst. E. Chf. G. Schreiben, datirt uf derselben Schlosz Arnsperg am 13 ietzt lauffenden Monats Septembris, hab Ich wol empfangen und daraus E. Chf. G. bey Graf Iohan zu Nassau in bewisten Sachen angewendten Vleis und Mhie neben E. Chf. G. guetachten begerter Verglaittung und wesz(?) sich E. Chf. G. sonst verner zu befurderung deren ding(?) guetwillig erbieten Ihnen vermitlest getreuer relation alles verner Inhalts verstanden und thue mich anstat Khon. Mt. zu Hispanien etc., meines gnedigsten Herren, gegen E. Chf. G. sollicher Irer

[p. 548]

getreuhertzigen Schriftlichen erclerung und deszfalsz gebrauchten vleis und arbeit gantz freuntlich und für mein Person dienstlich bedanckhen; will auch nit underlassen solliches Ir Khun. M. von E. Chf. G. wegen zum treulichisten und besten zu rhiemen, dan Ich zweifelszfrey dasz ditz fürnemblich ausz dem hergeflossen, dasz E. Chf. G. mit Ir Khun. M. und derselben nider Burgundischen Erblander meiner vertrauten Verwaltung mit recht bestendiger Freundtschafft und Nachbarschafft algemainen fridlichem Wesen zum besten, getreulich und wol mainen. Nachdem Ich aber die Wichtigkheit diser Sachen bey mier selbst und meinen zugeordenten Rheten wie billich in waiters bedenckhen und beratschlagen gezogen, befinde Ich erstlich von wegen Graf Johansen Person allerhandt ehehaffte beschwerligkhaiten, alsz: nemblich da Ich ine Graf Johansen mit behorlichem Gelaite solte versehen, wurde es zweifelohn alszbaldt offenbar und bey menigelich darfür gehalten werden, alsz ob von dem Gegenthail Irer Khun. M^t. angeboten begnadnung abgeschlagen und das man von diser Seiten die begerte Pacification thete suechen, zu dem dasz auch solliches in dem durchziehen bey Ir Khon. M^t. gehorsamen Stenden und underthanen ain frembdes ansechen haben und vileicht allerhandt verdechtliche Practikhen und neben demselbigen vileicht auch dasz mit underlauffen, dasz weder sollichen Schein ernenter Graf Iohan mit den vermainten Staten in Hollandt und Sehelandt in nachtailige Khantschafft und verstendtnisz gerhaten und also meines besorgens ausz diser beschickhung vil mher geferliche nachteiligkheit weder befurderung fridlichen wesens ervolgen mochte; uber dasz so khan Ich bey mier nach der Sachen gelegenhait nicht wol befinden, dasz Graf Johansen gegenwirtigkheit bey ermelten vermainten

[p. 549]

Stenden so grosze frucht and nutzbarkheit wurde schaffen mogen, dieweil sy dem Printzen selbst (wie aus seinen nidergeworfnen briefen und sonst glaubwirdigen anzaigen abzunemen) nicht so ghar wol vertrauen, ja auch für verdechtig und Ime derwegen sonderbare guardien halten, darausz E. Chf. G. vernunfftigclich abzunemen, dasz sein des Grafen Persuasiones bey dem Printzen nicht so groszlich alsz bey den vermainten Stenden von nothen und durch dise Handlung vileicht bey den Stenden nicht weniger alsz sein Brueder selbst in verdacht gerhaten und die Sach deszhalben ohn frucht abgehen mochte; darumben acht und halte Ich darfur dasz der Sachen dienstlicher und befurdersamer sein und bey den ververmainten Stenden mher respect und ansechen haben solte, da E. Chf. G. etwa ain andere qualificirte und unverdechtliche Person, die leichtlich zu bekhomen, hierzue verordnen und dasz dergestalt, dasz solliche beschickhung von E. Chf. G. und anderer fridtliebender Chur und Fursten interesse und Sonderlicher bewegnisz und affection halb, die sy gemainer Wolfart zum besten tragen, angestelt wurde und uf den fall der vilberurter Graf Johan so groszlich zu dem friden und seines Bruedern des Printzen Aussönung, alsz er sich gegen E. Chf. G. vernemen lassen, genaiget, stendt Ime sonst andere mitel und gelegenhait bevor dasselbig fruchtbarlich zuverrichten und, da sein gegenwirtigkheit jhe so groszlich von nothen, khan und mag er sich durch Embden ohn alle gefhar zu seinem Brueder dem Printzen verfuegen. Dasz alles hab E. Chf. G. Ich in sonderen hochen Vertrauen nicht unvermeldet wollen lassen, dienstlich bittendt E. Chf. G. die wollen solliches anderer gestalt nicht weder erhaisschender Noturfft und Irer Khun. Mt. gebirenden Reputation nach am besten

[p. 550]

vermerckhen und zu ainem anfang diser Handlung andere bequeme und unverdechtliche Personen zu dem Effect wie abgedacht gebrauchen und mier dieselbig namhafft machen; so soll alszdan an furderlicher verfertigung gebirlichen gelaitsbriefe und wasz sonst derhalben von nothen bey mier nicht manglen und in dem solliche fursechung geschechen, dasz E. Chf. G. deszfalls wie billich khainer nachrede oder weiterung zubefharen, Inmassen ich dan ohne dasz E. Chf. G. in dienstlicher wilfharung mher dan wol genaigt. Datum Antorff am 20. tag des monats Septemb. a. 74.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Secrétairerie d'Etat allemande n^o. 400; correspondance de Requesens avec les électeurs-archévêques de Cologne et de Mayence (1574-1576), f^o. 41. (Minuut.)

V.
Scharemberger¹⁾ aan den keurvorst van Keulen.

Antwerpen, 21 September 1574.

Hochwirdigester Churfurst. E. Chf. G. sindt mein underthenigiste guetwilligiste Dienste(?) iederzeith hochstes vleis und vermogens berait zuvor(?), gnedigister Herr. E. Chf. G. schreiben ausz Arnsperg von diz hab Ich durch gegenwertigen Botten mit gebirender reverentz empfangen, seins Inhalts lesendt verstanden und soll E. Chf. G. daruf underthenigist nicht verhalten, dasz man diser orten mit derselber erclerung wie billich

1) Urbain Scharemberger of Scharberger, secretaris van Requesens. De keurvorst had hem dus ook geschreven.

[p. 551]

wol zufriden und die begerte verglaitung daruf ervolgt were, da es ein andere person weder in derselben Schreiben gedacht gewest; dan dieweil dieselbig Person dem Printzen so nahent verwanth und nun alhie von Irent wegen nicht unbillich allerhandt bedencken und die fürsorge hat, dasz die haubthandlung nicht so ghar an dem Printzen sonder auch an den vermainten Landtstenden am maisten gelegen, dieweil sich der Printz und Sy hinwider gegen Ime verschriben khain aussonung ohn des andern vorwissen und willen andzunemen, und also beinach in Kriegs und andern Sachen Ires rhats und gefallens handlen muesz; So will sovil desto mher von nothen sein dannest ain solliche Person abzufertigen, die bey ainem noch dem anderm thail nicht verdechtig, und die sach mit authoritet so bey den Stenden alsz den Printzen furbringen und verrichten moge, darzue den meins einfeltigen Verstandes etwa ain ansehlicher Graf und Herr, deren in Euer Chf. G. gebieten wol zubekhomen und khainen thail verdachtig seindt, zu gebrauchen und derhalben mit besserem Schein durch dise Niderlandt passieren mochte ohne dasz man seiner commission gewhar und also hiedurch Ir. Khon. Mt. reputation bewharet wurde; da dan die bekhante Person neben disen auch Ires theils etwasz guets wisten zu verrichten, wurde der Sachen desto eher mogen geholfen werden. Darneben bith Ich fur ein Person gantz underthenigest E. Chf. G. die wollen der Sachen zu furderung und gueten nochmals unbeschwert sein ain solliche qualificerte Person oder aber jemantz ausz derselben vertrauten Rheten hierzue ernennen und Ir diese Sach gnedigist und zum besten lassen angelegen und bevolchen sein, den es wirdet wol gants an den glait nicht manglen und khan dasselbig uf E. Chf. G. anstiehen under dem Schein

[p. 552]

anderer ursachen desto fuegelicher gestelt und expediert werden. Dan sovil Ich vermerckh, so wirdet man alhie die Sach dergestalt wie oberzelt nicht difficultieren und verner erclerung erwarten. Bith also underthenigistes vleis E. Chf. G. die wollen dise mein erinerung gantz gnedigist und allein dahin verstehen, dasz ich fur mein Person dises verdriesslichen Kriegs gern ain endtschafft wolte sehen.

Zeitungen halb ist wenig vorhanden; allein dasz man verhofft die Stat Leyden soll sich zu gnaden ergeben; So hat man mit Hertzog Erich zu Braunschwig und Graf Otho von Schamburg sovil gehandlet, dasz sy Irs Reuter zum Abzug vermogt und sy Irer verdienten besoldung halb versichert, daruf dan Ir. Khun. Mt. zum hochsten gedienet worden; da auch die Landtstende jungst begerte steur durchausz bewilliget und man zu dem gelt khomen khunde, halt ich darfur, man werde etliche hochteutsche regimenter auch abdanckhen und den trefenlichen unkhosten ringern(?). Die Hugenoten in Franckreich haben nailich ein Hispanischen curier abgesetzt und seindt gleichwol die brief in der alten khonigin handt khomen; nicht weisz Ich, wasz solliches uf Ime hat. Wie man ausz Itailien schreibt, so ist zu besorgen der Turckh werde mit der Goleta sein willen schaffen. Der Herr Fonckh ist vor etlichen tagen nach Flandern verruckht, soll doch teglich widerkhomen. Mit Engelandt hat man sich der gueter halb, so vor diser Zeit den kaufleuthen zu leden ha......¹⁾ gearrestiert und zum theil verkhaufft worden, verglichen. Der Printz von Uhranien ist ain Zeitlang sher schwach gewest. Damit thue E. Chf. Ich mich

1) Onleesbaar.

[p. 553]

underthenigist bevelchen. Datum Antorf am 21 tag Sept. a. 1574.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Secrétairerie d'Etat allemande n^o. 400; correspondance de Requesens avec les électeurs-archévêques de Cologne et de Mayence (1574-1576), f^o. 43. (Minuut.)

VI.
De keurvorst van Keulen aan Requesens.

Arnsberg, 9 October 1574.

Salentin vonn Gottes gnadenn erwölter zu Ertzbisschovenn zu Cölnn unnd Churfürst, Hertzog zu Westvalnn unnd Engernn, postulierter des Stifftz Paderbornn etc.

Wolgeborner lieber besonnder. Alsz wir Ewere Antwortt vom 20 Septembris jüngsthin empfangenn unnd drausz was Ir für beschwerung tragen dem wolgebornenn unnserm Vettern und liebenn getrewenn Iohan Graven zu Nassaw Catzenelnpogenn etc. das bewust gleidt zugebenn vernommenn, Haben wir weniger nit thuen künnenn dan gedachte Graven deszelbigen zuvergwiszigenn, welcher sich dan solicher abschlägiger Antwortt nit versehenn; dan wie es sich bedüncken lest, würde Ime soliche Rayse hinabwertz zu seinem Bruder, dem Printzen von Uranienn, viel beschwerlicher unnd bedencktlicher weder euch fallenn in betrachtung er dieselbige jetzig Zeitt mit höchster seiner Ungelegenheitt, versaumbnuss vieler obliegender geschefft, Aller handt gefahr unnd unstattenn thuenn unnd daztzu auch noch das erwartten müszenn, das er sich dadurch bey villn leuthenn, sonnderlich Ires

[p. 554]

Zustandtz, in verdacht unnd unwillenn gesteckt unnd also entlich zu beidenn theiln der Welt, prauch nach, wenig dancks verthient hette.

So were auch seins ermeszens diese Reijsz dermaszenn wol antzustellenn gewesenn, das man sich daher weder geschreis noch Practiken, wie in Ewernn Schreibenn angetzogen, zubefarhen gehabt, welche Reisz unnd dern ursachen durch gedachten Graf Iohann nit solten auszgebreit noch ruchtbar gemacht wordenn sein. Sintemal Ime jhe so lieb, ja so hoch unnd viel, wo nit mher, als den Ewerigenn Immer dran gelegenn gewesenn, das diese Reijsz (welche sich doch nit uber ein tag Zeitt oder anderthalbenn durch Ewers Gubernamentz gebiet erstreckt hett) in aller behender eil, still unnd geheimb fürgenommen were.

Unnd dweil solich Reijsz vonn der Naszawischen seidtenn angepotenn unnd euch vonn unns fürgeschlagenn wordenn, hettes dahin nit künnen gedeüt werdenn, als das von Ewer seidten her oder durch euch der frieden gesucht; indem sich gleichwoll ausz Christlicher lieb unnd gedult, sonnderlich nach so ernster gebrauchter Straaf der unterthonen unnd vergieszung vieles Christlichs blutz, niemandt zu beschwerenn sonnder viel mehr dafur zuhaltenn das die befürderung gmeines Friedens rhwe unnd wolstandtz der Kün. M. betrangten Niederlandenn derselbigen reputatation nit so hoch zugegenn sein solt.

Zudem do mehrgemelter Graff Iohann mit denn Stenden in Sehe unnd Hollandt fernere kundtschafft zumachen begert unnd zuhandlenn von nötten hett, kundt Ime solichs wie auch in ewerm Schreiben etlicher maszen gestandenn auff Embden zuhe unnd sunsten nit wol gewehrt werdenn.

So soltes auch des angetzognenn miszvertrawens

[p. 555]

benanter Stend gegen den Printzen unnd der Vuardien halb ein viel andere meynung unnd gelegenhaitt habenn, also das er sich entlich getröst unnd verhofft gehabt durch seine gegenwürtigkaitt so woll bey dem Bruder als den Staten etwas fruchtbarlichs ausztzurichtenn.

Dweill aber Graff Iohannszen bedeneklich seinen wegk auf Embden zu zunemmenn unnd Ir dan ab der begerten Verglaitung seiner Personn ungetzweivelt ausz wolbedachten Ursachenn beschwerung tragenn, so müszen wir diese sach für dieszmaln wieder unsern willen unnd wunschung einstellen unnd an die örtter nottwendigklich gelangen laszenn, daher wir umb befürderung und wiederprengung des gmeinen friedtfertigen wesens nit einmal ersucht, dan esz unnsers thuens nit sein will uns in solichem wichtigen handell allein zuschlagen unnd eintzulaszenn.

Wasz unns nun daher ferner anlangenn wirt, wöllenn wir euch hernegst nit verhaltenn unnd zweivelnn nit, Ir werdenn aller sachenn gutte achtung habenn, damit sich nit etwan abermaln ein unversehenlicher anschlag unnd lermen zutrage, welchs wir euch, dem wir mit gnedigem guttem willenn gneigt, in antwortt nit möchten unvermeldet laszenn. Datum Arnszperg am 9 Octobris Anno 1574.

Salentin manu pp.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Secrétairerie d'Etat allemande n^o. 400; correspondance de Requesens avec les électeurs-archévéques de Cologne et de Mayence (1574-1576), f^o. 78. (Oorspr.)

[p. 556]

VII.
Requesens aan den keurvorst van Keulen.

Brussel, 25 October 1574.

Hochwirdigister Churfürst etc. Wasz Euer Churf. g. mir uf mein jungstes Schreiben von wegen fürgenomer Pacification handlung und wasz sich deszhalben mit Graf Iohansen zu Nassau etc. verloffen, dasz hab Ich inhalts E. Chf. G. schreiben, datiert Arnsperg an 9 ditz, vermitlest getreuer Relation auszfierlich und notürftigelich verstanden und befinde dardurch, dasz E. Chf. G. Ir dise sach mit sonderem getreuen gemuet gemainer wolfart zum besten hertzlich und wolmainentlich lassen angelegen sein, desz Ich mich dan obligenden Gubernaments halb gantz dienstlich thue bedanckhen und also trestlicher Zuversicht bin, dieweil E. Chf. G. sich diser handlung, gemainem freuntlichen Wesen zum besten, so weit underfangen und dieselbig, angerürtem Irem schreiben nach, an ander friedtfertige orter gelangen haben lassen, die werden Ir auch hinfürter mit eben gleichmessigen ernst und vleis die Sach getreulich lassen angelegen sein, und dieselbig mit erster müglicher gelegenheit zu fruchtbarlicher wurgelicher nachrichtung helfen befürdern, und mich hernacher sollicher Irer auszrichtung unverzuglich verstendigen; dan Ich soll E. Chf. G. vertreulich nicht bergen, dasz sich auch andere fridtliebende fürsten gleichmessiger underhandlung angebotten, die wir doch umb E. Chf. G. und uns darzue bewegenden ursachen willen für ditzmal fuegelich abgewisen und also vilberurte handlung allein uf dem beruchen lasse, wasz sich E. Chf. G. deszfalsz gegen mier weiter werden ercleren, darneben Ich derselben fürderlichen zuverleszlichen antwort

[p. 557]

gewertig auch deren und sonst erhaischender Noturfft nach verner haben zuverrichten und bey derselben E. Chf. G. in dienstlicher wilffarung jeder Zeit sonder wol genaiget. Datum Bruszel in Brabant am 25 tag Octobris A^o 74.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Secrétairerie d'Etat allemande n^o. 400; correspondance de Requesens avec les électeurs de Cologne et de Mayence (1574-1576), f^o. 91. (Minuut.)

VIII.
Fonck¹⁾ aan Requesens.

Brussel, 22 December 1574.

Havendo hieri riceputo Ire. dal Archivescovo etc. elettore di Cologna, nelle quale tra l'altre chose toccha anchora un certo capitulo de quel negotio, lo quale altra volta per commandamento de V. Ex.^a ho trattato con lui. Non ho voluto manchare de fargli la debita communicatione d'esso. Et comme la lra. è stata scritta in lengua Allemana, chosi da parolla a parolla ho translatato l'istesso capitulo nella lengua Italiana come qui sotto seguita.

Quanto al negotio della pacificatione a voi cognosciuto, me pare ch'il vostro moderno Sigre. gouvernatore generale l'estima chosi puocho come altra volta ha

1) Johannes Fonck, proost van St. Marie te Utrecht, lid van den Raad van State († 1585). Hij was al eenige maanden eerder door den landvoogd naar Keulen gezonden met het oog op voorstellen tot bemiddeling van de zijde van den keurvorst, nog vóór deze voor Jan van Nassau het vrijgeleide vroeg. De keurvorst had dus ook aan hem over de zaak in quaestie geschreven. Vgl. Gachard, Correspondance de Philippe II, III 575 en hier vóór blz. 542 en 544.

[p. 558]

fatto il suo praedecessore Ducha d'Alva. Donde anchora seguita, che parechi personagi et quasi d'ogni conditione hanno in queste bande puochissima vuolgia di travagliarse per esso. Et per tanto troviamose anchora noi medesimi per il tempo praesente sforzati de retirarse dall' impreza come nelle nostre praecedenti al detto vro. S.^re Gouvernatore scritte assai chiaramente havemo dechiarati. Con tutto questo, se qualche altra chosa fuschamente s'offerira, non mancharemo di fare intendere alla vra. persona, alla quale con ogni affettione et gratia se trovamo inclinati et disposti per favorirla.

Et comme V. Ex.^a deve essere ricordendo, che dal principio di questo negotio in fuori non ho mai piu havuto communicatione delli progressi, de quello se non torne un del populo, chosi humilmente la supplicho, se degni farme intendere, se par aventura gli piacerà et trovarà spediente, ch'io respondi qualche chosa al sudetto Elettore; o non essendo prontissimo d'obedirla con ogni fede et sincerità de cuore in tutto quello, che gli piacerà di commandarme comme è et semper sarà il debito mio, pregando la buontà del omnipotente Iddio, che degni a V. Ex.^a favorirla con il dono di buon consiglio et felicitarla nelle sue impreze. Da Bruxelles alli XXII di X^bre 1574,

de V. Ex.^a
humilissimo et fidelissimo S.^re Gio. Fonchio.
Algemeen Rijksarchief te Brussel. Papiers d'Etat et d'Audience, liasse Déc. 1574. (Oorspr.)

[p. 559]

IX.
Requesens aan Fonck.¹⁾

Antwerpen, 23 December 1574.

Vénérable cher et amé. Nous avons receu vostre lettre du jour d'hier et en ayants entendu le contenu en sumes esté fort esmerveilléz, car nous n'estimons point peu, ains beaucoup, ce que mons^r. l'archévesque de Coulogne a présenté s'employer en cest affaire, comme luy avons faitz entendre et que voluntiers ouyrons tout ce que l'on nous en vouldroit proposer et nous accommoderons à tout ce que seroit raisonnable et que à quelconque, que l'on vouldroit à cest effect envoyer en Hollande, donnerons passaige par ces pays autant libre et seur, quel l'on vouldroit demander; mais que por les raisons que avez sceu ne se trouvoit convenir que le conte Jehan de Nassau y allast de nostre permission par ces pays; et ayant tousiours depuis attendu ce que nous viendroit dire dudit sg^r. archévesque, n'avons rien entendu de luy si que la chose reste de son costé et non pas de la nostre, ce que nous samble pourrez luy respondre par les plus honnestes termes que faire pourrez, luy

1) Bakhuizen van den Brink gaf van dezen brief slechts het volgende regest: Requesens répondit à cette lettre (blz. 557, VIII) le 23 Décembre 1574. Qu'il était étonné des observations de l'électeur de Cologne, qu'il tenoit beaucoup à son intervention et qu'il était disposé à accorder tout saufconduit désiré qu'au Conte Jean de Nassau, que la négociation restait suspendu du côté de l'électeur et non du sien. Il învite Fonck de se servir des termes les plus gracieux pour lui exprimer l'extrême contentement et espoir qu'avait conçu le gouverneur des offres par lui faites afin de s'employer à la pacification.
Dr. Obreen heeft den brief zelf in Brussel afgeschreven.

[p. 560]

donnant bien à cognoistre que estimons grandement son intervention en cest affaire et des aultres personnaiges qu'il y employe et que partant ilz n'ont aulcune raison de s'en retirer, ains que nous eust esté fort grand contentement et plaisir que l'on eust advancé l'affaire comme encoires seroit-ce. Et comme rien n'est venu comme vous disons dudict archévesque, il n'y a aussy eu matière de vous povoir communicquer, comme se fera en venent quelque chose. D'Anvers le XXiij^e jour de décembre 1574.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Papiers d'Etat et d'Audience, liasse Déc. 1574. (Minuut.)

X.
Albrecht, Hertog van Beieren¹⁾, aan Requesens.

Dachau, 24 November 1574.

Von Gottes gnaden Albrecht, Pfaltzgraven bey Rhein, Hertzog in Obern unnd Nidern Bayrn etc.

Unnsern gönnstlichen grues unnd geneigten willen zuvor, wolgebornner besonnder lieber frundt. Wir haben Euer Schreiben betreffenndt die guetlich unnderhanndlung zu unnsern sichern hannden wol empfangen, auch gern vernomen, das Ir unnser erbieten, so wir euch von wegen der Kun. M. zu Hispanien, unnsers frundtlichen lieben Vettern unndt Schwagern, durch unnsern rat unnd lieben getreuen

1) Albrecht III (V), de Groolmoedige, hertog van Beieren 1550-1579. Zie over zijn pogingen om te bemiddelen en het op zijn voorstel gegeven antwoord Gachard, Correspondance de Philippe II, III 576.

[p. 561]

Ludolphen Halver, der Rechten Doctorn, thun lassen, getreulich unnd guethertzig beschehen sein vermerckht, wie es dann von unns annders nit dan gemainem wesen unnd der Khun. M. zum bessten zu erhalltung dero Kunigelichen Auctoritet, Reputatation, Eer unnd Wolfart gemaint, zu dem wir von ernanntem unnserm Rat verstenndiget worden, vi Ime davon etlicher massen selb andeuttung gethan, sonnst do es, wie gemelt, one die guet zuenaigung, so zu Irer Khun. M. wir tragen gewesen, seijen wir unnser selb aigen geschefft halben so muessig nit, das wir ursach hetten unns in frembde henndel zuschlagen unnd derselben mit gefar, muehe unnd uncosten zubeladen können; unns auch des Anzugs davon in Euerm Schreiben anregung beschicht als solten wir unnserm Rat geschriben haben, das wir hierinn der Kay. Mt. unnd andern nachgesessnen Churfursten nit gern furgreiffen noch desz halben bey ijemanndt anndren verdacht auf unns laden wollten dergestalt nit, aber wol desser erinnern, das wir unns dise unnderhanndlung von gemainer unnd des Kunigs rhue unnd wolfart wegen, ungeacht unns solches von ainem unnd dem anndern nit zum bessten aufgenomen unnd etwo dahin gedeüt werden möcht, als ob wir der Kaij. Mt. unnd den Churfursten fürgreiffen wolten, dannoch guetwillig erbotten; aber wie dem allem, dieweil wir aus Euerm Schreiben versteen, das die Kaij. Mt. durch den Graven von Schwartzenberg gleichsfals der Churfurst zu Cöln mit Euer bewilligung der Sachen alberaith einen Anfanng gemacht, stellen wir in kheinen Zweifel es werden die jhenigen, so hierunder gebraucht, dem sonndern Eifer nach, so sy zu der catholischen Religion unnd der Khun. M. zu Hispanien haben, an Irem vleis nicht erwinden lassen also das khunftigelich unnsers zuethuens nit von nöten sein oder doch

[p. 562]

dasselb weiter wenig ergeben oder fruchten werdt. Wünschen demnach euch zu solchem von Gott dem allmechtigen gluckhlich gedeijen unnd seijn euch zu aller behegligkait wol gewegen. Datum auf unnserm Schlosz dachaw den XIII^e Novembris anno LXXIIII.

Alb. Herzog zu Bayern.

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Secrétairerie d'Etat allemande n^o. 218; correspondance des gouverneurs-généraux des Pays-Bas avec Albert III (V), duc de Bavière, vol. IV, f^o. 172. (Oorspr.)