Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 33
(1912)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1911.Het jaar, waarover wij op deze plaats aan de leden van het Genootschap verslag uitbrengen, liet de samenstelling van het Bestuur onveranderd. Alleen misten wij gedurende zeer langen tijd den 2den Bibliothecaris in onze vergaderingen. De ernstige ongesteldheid, die hem verhinderde aan de bestuurswerkzaamheden deel te nemen, is evenwel tot onze vreugde nagenoeg geweken en binnenkort hopen wij Dr. Van der Meulen weder in ons midden te zien. Mejuffrouw M.I. van Soest, van wie wij in het vorige verslag schreven, dat wij haar voor één jaar tot Amanuensis hadden benoemd, zag met ingang van 1 November jl. haar tijdelijke in een vaste aanstelling veranderd: een bewijs, dat wij over hare plichtsvervulling tevreden waren. Onder de honoraire leden van het Genootschap eischte in het afgeloopen jaar de onverbiddelijke dood meer dan één offer. In de eerste plaats vermelden wij, dat ons eenig Nederlandsch eerelid ons ontviel. Jhr. J.J. de Geer van Oudegein was de Nestor van ons Genootschap. Sedert 1847 gewoon lid, reeds een jaar later lid van het Bestuur, was hij ‘in enkele jaren de spil geworden, waarom het geheele genoot- | |
[pagina II]
| |
schap draaide,’ zooals zijn levensbeschrijver voor de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem teekende. Doch reeds in 1853 zag hij zich verplicht den band met het Bestuur te breken; maar zijn medeleden, lettende op zijn vele verdiensten voor de toen nog jonge vereeniging, boden hem het honorair lidmaatschap aan, dat hij meer dan een halve eeuw heeft bekleed. Sedert besloten werd dit eerbewijs voortaan alleen aan buitenlanders toe te kennen, bleef Jhr. De Geer in later jaren de eenige landgenoot in de achtbare rij onzer honorairen. Het overlijden van Prof. E. Martin te Straatsburg, onder meer den geleerden beoefenaar der Middelnederlandsche letteren, dat reeds in 1910 had plaats gegrepen, kwam eerst in het begin van het verslagjaar te onzer kennis. Achtereenvolgens bereikten ons daarna het bericht van het verscheiden van den gewezen Franschen gezant bij het Nederlandsche hof, den heer L. Legrand, geroemd geschiedschrijver der Bataafsche Republiek, en dat van den geëerden kenner der Zuid-Afrikaansche geschiedenis, den Archivaris H.C. Vos Leibbrandt te Kaapstad. De rij onzer eereleden begint te dunnen. Meermalen gedurende de laatste jaren overwogen wij hun getal aan te vullen en meer dan een candidaat werd ons aanbevolen; doch wij meenden dat, volgens de oude gewoonte van ons Genootschap, slechts uitstekende verdiensten ten opzichte der vaderlandsche geschiedenis hier aanspraken zouden kunnen doen gelden, al valt het te loven, dat de historie van ons land in den vreemde betrekkelijk vele gelukkige beoefenaars vindt. Wederom toont de lijst der gewone leden een, zij het ook niet zeer aanmerkelijke, vermeerdering. De twee nieuwbenoemden, van wie wij in het vorig | |
[pagina III]
| |
verslag nog niet konden boekstaven of zij het lidmaatschap zouden aannemen, verheugden ons met hun toetreden, zoodat het aantal der gewone leden op het einde van het jaar 482 zou bedragen hebben, wanneer niet door overlijden en bedanken een 27-tal ons ontvallen was. Daarentegen traden op het einde van 1911 35 nieuwe gewone leden op onze uítnoodiging toe. Evenals het vorige jaar boden wij aan eenige deelnemers der filialen van het Leesgezelschap, op wier belangstelling wij meenden te mogen rekenen, het lidmaatschap aan. Bijlage A tot dit jaarverslag vertoont de lijst der 25 honoraire en 490 gewone leden van het Genootschap. Het ruilverkeer met binnen- en buitenland vroeg in de Bestuursvergaderingen meer dan gewone belangstelling. In den aanvang van het jaar deed de 1ste Bibliothecaris ons opmerken, dat gedurende eenige jaren sommige ruilgenootschappen ons niets hadden doen toekomen - wat trouwens wel eens meer voorgekomen was -, doch ook dat sedert reeds geruimen tijd vele genootschappen onevenredig meer van ons ontvingen, dan zij ons daarvoor in ruil afstonden. Het geval genoot een nader en nauwkeurig onderzoek en in de April-vergadering stelden wij een nieuwe regeling aangaande het ruilverkeer in. Diensvolgens gaven wij aan de Geschichts- und altertumsforschende Gesellschaft des Osterlandes te Altenburg, het Stadt-Archiv te Keulen, en aan de redactie van de Kwartalnik Historyczny te Lemberg te kennen, dat wij het voortduren van het ruilverkeer niet langer van nut achtten, daar òf hare prestaties de onze niet geheel dekten òf om andere, voor de hand liggende redenen hare uitgaven voor ons te weinig belang hadden. Tevens gingen wij na, welke onzer binnen- en buitenlandsche betrekkingen op de toezending onzer Bijdragen | |
[pagina IV]
| |
en Mededeelingen èn der Werken konden aanspraak maken, terwijl bij rondschrijven aan een 21-tal genootschappen werd medegedeeld dat zij zich uit billijkheidsoverwegingen voortaan met de ontvangst der Bijdragen en Mededeelingen alleen zouden moeten tevreden stellen en, om bijzondere redenen aan twee vereenigingen, dat wij haar alléén de Werken konden toestaan. Wij schijnen niet te hebben misgetast; immers nagenoeg geen wederwoord gewerd ons, en waar het gesproken werd, erkende men volmondig ons goed recht en verzocht voortaan de Werken tegen ledenprijs te mogen ontvangen. Alleen de Historischer Verein für den Niederrhein te Bonn achtte het ‘selbstverständlich’ dat, hoewel wij tegenover het deel zijner Annalen toch twee deelen onzer Werken aanboden, zijnerzijds het ruilverkeer geheel als ‘aufgehoben’ werd beschouwd. Wij waren het uitteraard met deze zienswijze in het geheel niet eens, maar moesten er in berusten, dat op een zoo ongewone wijze de Verein van onze lijst verdween. De Société d'Histoire et d'Archéologie de Genève daarentegen, die in het vervolg slechts de Bijdragen zou ontvangen, deed ons, ten einde het ruilverkeer in zijn vollen omvang hersteld te krijgen, een zóó gewaardeerd tegenvoorstel door aanbod van een aantal werken ‘hors série’ voor nu en later, dat wij dankbaar dezen modus vivendi aanvaardden. Reeds tevoren hadden wij den Verein für Geschichte des Bodensees und seiner Umgebung te Friedrichshafen moeten afvoeren naar aanleiding van het zonderlinge antwoord op een rappèl onzerzijds, dat de Verein al seder 1908 het ruilverkeer met ‘fremdsprachige’ genootschappen had gestaakt. Geheel in der minne ontknoopten wij ten opzichte van den ruil onzer uitgaven de vriendschapsbanden met het Provinciaal | |
[pagina V]
| |
Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat zeer weinig in het licht zendt, terwijl het evenmin noodig scheen meer dan een dubbel stel exemplaren onzer publicaties in de Utrechtsche Universiteits-Bibliotheek te doen berusten. Nieuwe betrekkingen werden aangeknoopt met den Hansischer Geschichtsverein te Lübeck, die daarom verzocht had, en op eigen initiatief met de redacties van het tijdschrift De Katholiek te Utrecht en van de Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem te Haarlem, welke periodieken wij tot nu toe hadden aangekocht of ten geschenke ontvangen. Om verschillende redenen zagen wij ons verplicht een afwijzend antwoord te geven, toen ons wetenschappelijk verkeer werd aangeboden van de zijde der University of California te Berkeley, van de Society for nautical Research te Londen en van de Verein für Orts- und Heimatskunde im Veste und Kreise Recklinghausen, terwijl ten slotte vermeld moet worden dat van den Historischer Verein des Kantons St. Gallen, waarmede wij in het verslag van 1910 mededeelden in onderhandeling te staan, geen nader bericht vernomen werd. In Bijlage B vinden onze lezers als naar gewoonte een lijst der 104 genootschappen, redacties, archieven en bibliotheken, waarmede het Historisch Genootschap betrekkingen onderhoudt. In Bijlage C geeft de Penningmeester zijn jaarlijksch overzicht van de geldmiddelen, die wederom stof tot tevredenheid opleveren. Het schijnbaar nadeelig saldo van het jaar 1909 (een gevolg van den aankoop van te veel effecten) is thans geheel ingehaald, terwijl over het verslagjaar nog een batig slot van f 338.465 valt te boeken. | |
[pagina VI]
| |
Ook nu weer hebben wij geen aanleiding gevonden in het bedrag van het honorarium, dat wij aan onze medewerkers besloten uit te keeren, wijziging aan te brengen. Evenwel zullen wij binnenkort dienen te overwegen hoe te handelen, wanneer, zooals voorkomt, samenstelling en bouw van enkele onzer uitgaven afwijken van het gewone type, waarop wij bij het vaststellen van het tarief het oog gericht hadden. Intusschen is het ons gebleken dat het toekennen van honorarium hooge eischen aan onze kas zal blijven stellen. Het verslag over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap, dat onze 1ste Bibliothecaris in de eerste vergadering van het ingetreden jaar pleegt in te dienen, had niet veel bijzonders te memoreeren. Onze papieren schat verkeert in bevredigenden toestand en neemt langzaam toe door ruiling, door aankoop van enkele tijdschriften en door schenking van openbare lichamen en particulieren, onder wie wij met dankbaarheid velen onder de leden van het Genootschap gedenken, in de hoop dat anderen, die bij het ronddeelen der present-exemplaren hunner werken onze boekerij vergaten, dezen zachten wenk ter harte mogen nemen. In Bijlage D vindt men het jaarlijksch supplement op den catalogus der boekerij van het Genootschap. Van een der leden en van de erven van een ander mocht het fonds onzer uitgaven schenkingen ontvangen, waarvoor ons hier een woord van dank past. Evenmin behoeven wij veel te zeggen van het Leesgezelschap. Klachten bereikten ons niet meer en de nieuwe organisatie van den dienst, ten vorigen jare door den 2den Bibliothecaris aangebracht, werkte zóó naar wensch, dat tijdens diens ziekte de Amanuensis gemakkelijk de zaken loopende kon houden. | |
[pagina VII]
| |
De Centrale Commissie voor de Historisch-statistische Schetskaarten van Nederland biedt als Bijlage E haar jaarverslag aan. Wij verheugen ons over het feit, dat de Commissie, uit haar midden een commissie ad hoc - de Atlas-Commissie - gevormd hebbende, de voldoening heeft gesmaakt nog vóór het einde van het verslagjaar de eerste afleveringen van den Geschiedkundigen Atlas van Nederland in het licht te kunnen zenden. Zooals wij dat in latere jaren tot gewoonte hebben gemaakt, geven wij van de in 1911 gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap geen afzonderlijk verslag uit, doch een overzicht van het daar verhandelde in een laatste Bijlage F. Wij brengen gaarne op deze plaats nog eens onzen dank aan ons honorair lid, Prof. H. Pirenne te Gent, en aan Prof. Dr. J. Huizinga te Groningen, die door hunne belangrijke voordrachten het welslagen dezer Vergadering zoozeer hebben bevorderd.
In de maandelijksche vergaderingen van het Bestuur wordt, zooals begrijpelijk is, de meeste tijd gewijd aan de uitgaven, die wij te bezorgen hebben of die ons te dien einde worden aangeboden, doch steeds telt onze agenda bovendien naast de gewone administratieve een aantal andere werkzaamheden van den meest verscheiden aard, die somwijlen in en buiten onze bijeenkomsten aan de leden van het Bestuur niet weinig tijd en moeite kosten. Intusschen wij beklagen ons deswege niet, doch betreuren het alleen, indien wij gevraagde inlichtingen niet of niet volledig kunnen verschaffen of anderszins onze bemoeiingen zonder resultaat blijven. Een overzicht van de belangrijkste dier aangelegenheden, die onze aandacht vroegen, volge hier. | |
[pagina VIII]
| |
Het Bestuur van het in den afgeloopen zomer te Mechelen gehouden Geschied- en Oudheidkundig Congres had herhaaldelijk er op aangedrongen, dat het Historisch Genootschap zich aldaar zou doen vertegenwoordigen. Niemand onzer was echter daartoe in de gelegenheid en wij brengen bij dezen onzen dank aan Dr. H.T. Colenbrander, die ten slotte welwillend bereid werd gevonden de vertegenwoordiging van het Genootschap te Mechelen op zich te nemen. Wij vonden geen aanleiding toe te treden tot de vereeniging ‘Heemschut’, die daartoe een uitnoodiging tot het Bestuur richtte. Het doel dier vereeniging heeft onze volle sympathie maar ligt te ver buiten den kring onzer werkzaamheden. Inlichtingen werden, voor zoover mogelijk, verstrekt op aanvragen naar de bronnen van de kennis der economische geschiedenis van Noord-Brabant in de 19de eeuw; omtrent handschriften van genealogischen aard, waarvan in oude uitgaven van het Genootschap melding was gemaakt; omtrent zaken of personen, in die uitgaven van ouden datum genoemd; omtrent kaarten der republiek in de 17de eeuw. Eens zelfs riep een Amerikaansch geestelijke, die van kerkelijke autoriteit wenschte te veranderen, onze tusschenkomst in ter introductie bij den door hem gewenschten superieur, maar men begrijpt dat wij daar niet op ingingen. Doch vooral dient melding gemaakt te worden van het heuglijke feit, dat wij er eindelijk in slaagden een, naar wij hopen, bruikbaar stel regels voor het bewerken van indices op te stellen. Verleden jaar moesten wij het voor ons teleurstellende bericht brengen, dat na veel geschrijf en gewrijf de zaak van de baan was, voorloopig ten minste, wegens de ontslagaanvrage van mej. De Clercq. Thans zijn wij eindelijk geslaagd. Wij gaven aan | |
[pagina IX]
| |
mej. Van Soest, onze nieuwe Amanuensis, de opdracht een paar vel der vroeger verschenen Grafelijkheids-rekeningen te indiceeren en op grond van hetgeen het dossier, dat wij langzamerhand over deze quaestie hadden bijeengebracht, haar leerde en van haar eigen overwegingen een beknopt stel regels te ontwerpen. Zij kweet zich van die taak; wij toetsten hare meeningen aan de onze en het resultaat was dat wij in enkele weken gereed kwamen met een werk, dat eenige jaren lang er vrij hopeloos voor gestaan had. Mejuffrouw Van Soest zal nu het maken van indices op de vijf deelen Rekeningen der grafelijkheid van Holland en Zeeland, die indertijd in de Nieuwe Serie der Werken verschenen, ter hand nemen, ten deele als voorbereidingsarbeid voor de uitgave van het supplement daarop, die in ons voornemen ligt. Wij zijn gaarne bereid aan belangstellenden afschrift van de gestelde regels te verschaffen; ze nu reeds op deze plaats te publiceeren scheen minder gewenscht, daar ze bij nadere toetsing aan de praktijk wellicht nog eenige wijziging zullen moeten ondergaan. In het verslag van het volgende jaar hopen wij ze op te nemen.
Van het laatstbesproken onderwerp tot de uitgaven van het Genootschap is de overgang wel zeer geleidelijk. Het programma, dat wij voor het jaar 1911 opstelden, konden wij naar behooren ten uitvoer leggen, doch ook nu weer beletten onvoorziene omstandigheden ons het te doen op den tijd, dien wij daarvoor hadden bepaald. Het eerste deel van de Kroniek van Abel Eppens lag bij den aanvang van het jaar gereed om op afbetaling van het vorige jaar nog verzonden te worden; doch het scheen minder wenschelijk toen het werk den leden te doen toekomen met het oog op het gereed komen op datzelfde | |
[pagina X]
| |
tijdstip van de Bijdragen en Mededeelingen. Derhalve besloten wij na de verzending in Maart van dit jaarboek de beide deelen der Kroniek in den voorzomer in zee te zenden, in de verwachting dat het tweede deel, waarvan in het verslag van het vorige jaar kon gemeld worden dat de tekst afgedrukt was, dan geheel zeilreê zou zijn. Doch onverwacht bleek het dat mejuffrouw De Clercq, onze vorige Amanuensis, die op zich had genomen den index op de twee lijvige deelen te vervaardigen, door drukke bezigheden in een nieuwe betrekking geen kans zag tegen den bedoelden tijd met haar arbeid gereed te komen. Zoo moest deel I in Mei alleen de reis aanvaarden en....... eerst in de allerlaatste dagen van het verslagjaar kon het zusterschip volgen. Wij wenschen de heeren Feith en Brugmans van harte geluk met het voorspoedig van stapel loopen van dit tweetal, waarvan de kiel reeds in de vorige eeuw gelegd was. Alles eerder echter dan de toewijding der bouwmeesters heeft deze vertraging veroorzaakt. Ter vermijding van misverstand deelen wij verder mede, dat de regelen voor het bewerken van den index, die de heeren uitgevers daaraan deden voorafgaan, in overleg met mejuffrouw De Clercq door hen opgesteld waren, vóórdat het Bestuur zich zelf aan het opstellen van de bovengenoemde normaal-regels had gezet. Intusschen hadden in September de Verslagen van Kerkvisitatiën in het Bisdom Utrecht uit de 16de eeuw, uitgegeven door onzen Voorzitter voor een groot deel naar materiaal, indertijd bijeengebracht door wijlen Mr. F.A.L. ridder van Rappard, onze beloften tegenover de leden in vervulling doen gaan. In 1912 nemen wij ons voor twee goede bekenden ter deure uit te zenden. In den loop van het jaar 1911 werden de Dépêches van den Pruisischen | |
[pagina XI]
| |
Gezant Von Thulemeyer ter perse gelegd; Dr. Colenbrander bediende de drukkerij met bekwamen spoed en is uit eigen beweging tot nog grooter krachtsinspanning bereid, zoodat wij wel kort na het verschijnen der Bijdragen en Mededeelingen, die met dit verslag aanvangen, in staat zullen zijn de Dépêches te verzenden. Dan komt verder het derde deel van de Brieven van Johan de Witt aan de beurt. Immers in het laatst van 1911 verheugde ons Dr. Japikse, wiens ongesteldheid tot onze vreugde geheel geweken was doch die door een nieuwen werkkring de handen niet geheel vrij had gehad, met de toezending, geheel persklaar, van de verdere kopij voor dit deel; maar meer nog deed hij dit met zijn bereidverklaring, terstond na het afdrukken daarvan met het vierde deel van de brieven van De Witt voort te gaan. Door die belofte zijn wij derhalve ook reeds voor het jaar 1913 van stof voorzien. Immers naast het toegezegde deel der belangrijke De Witt-correspondentie beschikken wij nog over een lijvig deel Leidsche Stadsrekeningen, gereed voor de pers, die wij voor kort definitief ter uitgave aanvaardden. Een jaar geleden spraken wij nog slechts van onderhandelingen met Mr. A. Meerkamp van Embden, die intusschen den goeden weg op schenen te wijzen; thans reeds is de zaak geheel beklonken. Inderdaad, een prijzenswaardige spoed (wij zijn niet verwend, doch pleiten in vele gevallen volgaarne verzachtende omstandigheden), die ons in staat stelt den heer Van Embden niet te lang te laten wachten. Over eenige maanden gaat zijn werk ter perse. Lijvig, zeer lijvig, is ook een andere bundel kopij, doch helaas! verre van persklaar, die wij voorloopig in een veilige bergplaats onderbrachten. Wij bedoelen te spreken over de Leyeester-Correspondentie, waarvan | |
[pagina XII]
| |
wij het vorige jaar zooveel en zoo weinig opgewekt hadden te berichten. Wie het jaarverslag over 1910 naslaat, zal zien dat de toon, dien wij over de toekomst dier uitgave hadden aan te slaan, sterk in mineur was, al bespeurden wij - maar wij durfden het ons zelf niet bekennen - bij het opstellen van ons verslag nog een straaltje van hoop. Op de hooge kosten, men herinnert het zich, van het afschrijven in Londen van de gewenschte bescheiden scheen de onderneming te zullen stranden. Echter, in de vergadering waarin wij, naar wij vroeger meldden, besloten de Leycestriana voorloopig te laten rusten, doch ‘diligent te blijven ten opzichte van hetgeen deze uitgave, die ons belangrijk scheen, op andere wijze nog mogelijk zou kunnen maken,’ werd deze restrictie ons ingegeven door eene onderhandsche mededeeling omtrent mogelijk te openen ons onbekende finantieele hulpbronnen. En ziet, eenige maanden later kwam de blijde boodschap tot ons, dat uit de bijzondere fondsen van Teyler's Tweede Genootschap een bedrag van 500 gulden beschikbaar gesteld kon worden voor het doen afschrijven van de in Londen berustende brieven. Vijfhonderd gulden was wel minder dan de som, die ons eerst gevraagd was, doch de afschrijver werd gelukkig bereid gevonden voor het genoemde bedrag het werk aan te vatten. Gaarne grijpen wij de gelegenheid aan om ook op deze plaats onzen bijzonderen dank aan Directeuren van Teyler's Stichting en aan de leden van Teyler's Tweede Genootschap voor hun vrijgevige beschikking te betuigen. Binnen zeer kort bestek ontvingen wij reeds de afschriften van hetgeen wij op gezag van Dr. Huges als voor ons doel van belang hadden aangewezen; maar nu hebben wij ook niet veel meer mee te deelen. Alles moet nog aan deze uitgave | |
[pagina XIII]
| |
verricht worden: de stukken moeten worden geschift en bewerkt; wat voor uitgave in aanmerking komt moet in Londen gecollationneerd; kortom, alles blijft nog te doen om van dit ruwe materiaal een behoorlijke publicatie te maken. Er viel in de laatste maanden echter zoo veel te behandelen en er is zoo veel, dat in een naderen staat van voorbereiding verkeert, dat wij de Leycester-papieren tot voor enkele dagen lieten liggen. Thans zijn zij in handen van een bevoegd kenner van het tijdvak, die te gelegener tijd er rapport over zal uitbrengen en zijn voortvarendheid staat ons borg, dat wij het volgende jaar zullen kunnen mededeelen, hoe deze voorgenomen uitgave een heel eind verder tot vervulling zal zijn gekomen. Voor wij hierna overgaan tot het doen van mededeelingen aangaande nieuwe in het afgeloopen dienstjaar ter hand genomen ondernemingen, voegt het een paar woorden te wijden aan enkele in voorbereiding verkeerende uitgaven, die voor onze lezers reeds goede bekenden zullen geworden zijn, doch die ditmaal den verslaggever niet veel zorgen zullen baren. Met het maken van afschriften te Utrecht en te Rijsel ten behoeve van de uitgave der Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche Graven werd geregeld voortgegaan, hoewel het veranderen van kopiïst te Rijsel eenige vertraging bracht. Over de te maken indices op de reeds vroeger door het Genootschap uitgegeven en op deze rekeningen spraken wij reeds boven. Daar wij geen gebrek aan kopij hebben, kunnen wij ons met den langzamen, doch zekeren voortgang dezer onderneming volkomen vereenigen. Over het reeds in eenige verslagen ter sprake gebrachte koopmansarchief van den Delftschen Burgemeester Van Adrichem hoorden wij in het laatste | |
[pagina XIV]
| |
jaar niets. Wij vertrouwen evenwel dat Dr. Van Gelder, die ons reeds een uitvoerig plan van uitgave had voorgelegd doch door drukke ambtsbezigheden gedwongen was dit plan tot nader order te laten liggen, zoodra zijn tijd het toelaat, wel weer zijn aandacht aan de zaak in quaestie zal willen wijden. Evenmin vernamen wij naders over den bundel stukken over de geschiedenis van 's-Hertogenbosch, waarvan wij in het vorige jaarverslag met een enkel woord melding maakten. Wij berichtten den eigenaar, dat de papieren nog in onderzoek waren, zooals ons in het laatst van 1910 gemeld was. Het werk aan de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek bleef met het oog op den gezondheidstoestand van Dr. Van der Meulen dit jaar geheel rusten; doch wij hopen dat onze 2de Bibliothecaris, zoodra hij weer de volle maat van zijn krachten zal kunnen geven, de toezegging, die hij vóór zijn ziekte deed, zal kunnen volvoeren om aanstonds, wanneer dit noodig zal worden, een vierde deel van dit omvangrijke werk ter perse te leggen. De Dépêches van Lord Auckland kwamen in den zomer ook weer eens ter sprake, nadat wij eenige jaren achtereen er over hadden moeten zwijgen; doch nu betrof het de verblijdende tijding, die op navrage de heer Henri de Peyster ons deed geworden, dat de brieven bijna persklaar waren. Wij willen er dus het beste van hopen. Al wat wij tot hiertoe bespraken betrof ondernemingen van ten minste één jaar her; doch ook aan nieuw op het getouw gezette ontbrak het in 1911 niet. Zoo kwam herhaalde malen het volgende plan ter tafel, waarover wij eenigszins uitvoerig zullen hebben te berichten. Reeds sinds lang was binnen en buiten den kring | |
[pagina XV]
| |
van het Bestuur de meening gevestigd, dat de voor jaren voor het Genootschap door Mr. S. Muller Fz. uitgegeven Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken onvolledig en verouderd was geworden en noodzakelijk een nieuwe herziene uitgave behoefde. Tijd en gelegenheid om dit nuttige werk te verrichten hadden evenwel tot dusver den uitgever van toen ontbroken. Hoogst welkom was derhalve het aanbod van Dr. A. Hulshof te Utrecht, dat ons in het voorjaar gewerd, om genoemde lijst met talrijke addenda en corrigenda (voor een aanzienlijk deel trouwens reeds in den loop der jaren door den eersten bewerker der Lijst bijeengebracht) opnieuw voor den druk gereed te maken. Dr. Hulshof diende een volledig plan van bewerking en een proeve daarvan in, doch voegde daarbij een verzoek om honorarium te mogen ontvangen tot een bedrag, dat het geheele plan op losse schroeven scheen te zullen geraken. Niet dat de eisch van den heer Hulshof in de verste verte buitensporig was; wij erkenden gaarne dat het werk, dat gedaan moest worden, omvangrijk was en de kosten van heen en weer zenden van tal van handschriften naar en van Utrecht niet weinig hoog; maar de som, die gevraagd werd, ging het honorarium, dat wij mochten geven, belangrijk te boven. Wij overwogen daarop de zaak van alle kanten: met een vergrootglas bekeken scheen het dat deze uitgave, als niet omvattende tevoren ongepubliceerde historische bescheiden, buiten de taak viel, die de genootschapswet ons stelde; doch wij meenden over dit bezwaar te mogen heenstappen, gezien de belangrijkheid en noodzakelijkheid van wat toch inderdaad een voorbereiding tot bronnenpublicaties kan genoemd worden, en... er was het precedent uit den tijd, toen de Lijst zelve door de zorgen van het | |
[pagina XVI]
| |
Genootschap het licht zag. Doch niet meenden wij te mogen ingaan op de opgeworpen meening, dat wij in dit buitengewone geval ook een buitengewoon honorarium zouden mogen toekennen. Het stond bij ons vast dat voor alle medewerkers gelijk recht zou moeten gelden. Dus zochten wij naar middelen en wegen om dit plan niet te doen mislukken. Bekostigen uit het kapitaal en daarna voor de leden verkrijgbaar stellen tegen betaling, zooals indertijd met het Bullarium Trajectense geschied was, scheen om vele redenen niet gewenscht. Aldus bleef een weg over, dien wij nog niet bewandeld hadden: subsidie te vragen aan andere geleerde genootschappen, daar wij de uitgave van nationaal wetenschappelijk belang achtten. Zoo wendden wij ons tot een aantal vereenigingen met het verzoek ons door een geldelijke bijdrage in staat te stellen aan den heer Hulshof datgene meer te kunnen betalen, dan waarop hij naar ons tarief recht had. Van verschillende zijden ontvingen wij antwoord, dat van sympathie voor het plan van uitgave getuigde; maar de Nederlandsche genootschappen zijn nu eenmaal geen Amerikaansche en men moest ons veelal ongetroost laten gaan. Toch gelukte het ons door de vrijgevigheid van de Directeuren van Teyler's Stichting te HaarlemGa naar voetnoot1) en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen alhier (dat om statutaire redenen het subsidie, waarom wij verzocht hadden, rechtstreeks aan Dr. Hulshof toekende) een bedrag bijeen te brengen, dat ons in staat stelde aan laatst- | |
[pagina XVII]
| |
genoemde de door hem gewenschte opdracht te geven. Wel ontbrak er nog wel iets aan hetgeen wij noodig hadden, doch het bleek volkomen regelmatig de verschotten wegens het verzenden der handschriften uit de genootschapskas te vergoeden, zooals wij dat voorheen meermalen tegenover andere medewerkers hadden gedaan. Vermelden wij ten slotte dat wij, hangende onze onderhandelingen, de uitgave, die op dat oogenblik in gevaar scheen, nog aan de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën hebben aangeboden, die echter zelve wegens krapheid van middelen dit aanbod moest afslaan. Wij willen niet zeggen, dat wij voornemens zijn bovengemelde wijze van doen tot een gewoonte te maken; wij zien volkomen in dat er bezwaren tegen in te brengen zijn, maar het scheen ons volkomen gerechtvaardigd in een bijzonder geval, en dat was hier ruimschoots aanwezig, een beroep te doen op de concordia, zonder welke ook wetenschappelijke doeleinden het niet kunnen stellen. De heer Hulshof heeft zich aan het werk gezet en het volgende jaar verwachten wij over de vorderingen van zijn arbeid verblijdende berichten te kunnen geven. In den aanvang des jaars kwam het ons ter oore, dat Mr. N.W. Posthumus te Amsterdam aan de Rijks-Commissie had voorgesteld een nieuwe uitgave te bewerken van Pieter de la Court's Welvaren van Leiden, een voorontwerp van diens Interest van Holland. De Commissie had wegens veelheid van stof, die op afdoening wachtte, bezwaar gemaakt, waarom het Bestuur, daar deze uitgave van niet grooten omvang zou worden, het gewenscht achtte zich met den heer Posthumus in verbinding te stellen. Deze onderhandelingen leidden tot overeenstemming en ook, nadat kort geleden van andere zijde een nieuwe uit- | |
[pagina XVIII]
| |
gave van De la Court's werk verschenen was, bleven wij ons voornemen handhaven. In de eerste helft van 1912 zullen wij, zooals ons beloofd is, 's heeren Posthumus' arbeid persklaar ontvangen, maar wij konden hem nog geen toezegging doen, dat die spoedig ter perse zou gaan. Ongeveer in het midden van het verloopen jaar ontving de Voorzitter bezoek van den hoogleeraar Knod te Straatsburg, die zich onledig bleek te houden met het uitgeven van de matrikel van de Universiteit te Orleans. Hij had daar de namen gevonden van ± 800 Noord-Nederlandsche studenten uit het tijdperk 1440-1602, terwijl er van na dien tijd ook nog een groot aantal namen door hem opgeteekend was. Het doel van het bezoek van den heer Knod was te vernemen, of het Genootschap bereid zou bevonden worden de superintendentie op zich te nemen van het door deskundigen terecht brengen dezer landgenooten. Ook was hij niet ongeneigd het uitgeven dier namen, voorzien van aanteekeningen, aan het Genootschap over te laten, met dien verstande dat deze uitgave dan later in zijn werk over de matrikel van Orleans zou worden opgenomen. Het plan maakte onze belangstelling gaande en het toeval wilde, dat wij kort daarop in den heer Mr. J. van Kuyk te 's-Gravenhage iemand vonden, bevoegd en bereid zich bezig te houden met het verzamelen van korte biografische notities bij de namen der vóór 1602 te Orleans gestudeerd hebbende landgenooten. Intusschen was de heer Knod eenigszins van voornemen veranderd en liet hij aan het Genootschap alleen de namen der officiarii der Nederlandsche studenten over, terwijl hij de suppositi zelf voor zijn rekening wilde nemen. Hij zond ons een lijst der eersten toe en Mr. Van Kuyk zette zich aan het werk. Intusschen zal onder deze | |
[pagina XIX]
| |
omstandigheden deze uitgave, waarvan wij een deel der Werken hadden willen maken, wel meer aangewezen blijken voor de Bijdragen en Mededeelingen, wellicht voor die van 1913. Wij waren bijzonder gelukkig ditmaal met het ontvangen van kleine bijdragen. Konden wij in het vorige verslag berichten dat wij de Hotmanniana voor den bundel van het zooeven genoemde jaar hadden bestemd - deze bescheiden zijn intusschen reeds afgedrukt, vermeerderd met eenige Hotmanbrieven, die Dr. Huges ons te Londen had gesignaleerd - thans ligt reeds met bestemming daarvoor persklaar gereed een bijdrage van den heer Mr. J. Eysten te Utrecht, getiteld Adviezen van den Hollandschen Kapitein-ingenieur Johan van Valckenburg omtrent de bevestiging van Rostock, terwijl Dr. A. Hulshof alhier ons eenige documenten toezegde over De Reguliere Kanunniken te Utrecht en hun Prior Johannes Passert gedurende het Schisma. Wellicht vinden wij ook iets voor de Bijdragen in een collectie afschriften van wijlen den Algemeenen Rijks-Archivaris Bakhuizen van den Brink, die ons voor kort ter kennisneming werd toegezonden. Niet lang geleden nl. werd ten Rijks-Archieve te 's-Gravenhage een omvangrijke verzameling afschriften en aanteekeningen van den genialen geschiedvorscher teruggevonden, die, vermeerderd met een aantal papieren, door de familie Bakhuizen van den Brink afgestaan, ter ordening en nader onderzoek in handen werd gesteld van de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën. De Commissie had er wel haar gading in gevonden, doch stond eenige dossiers, die voor haar doel minder geschikt waren, aan het Historisch Genootschap af ten einde daarmee naar bevind van zaken te handelen. Het waren eenige omslagen met | |
[pagina XX]
| |
afschriften, indertijd door Van den Brink te Brussel gemaakt over den tijd der landvoogdij van Alva en van die van Requesens, en een lijvige bundel copieën en aanteekeningen betreffende het graafschap Megen. De papieren werden om rapport en advies door ons doorgezonden en later hopen wij aanleiding te hebben er op terug te komen. Nog eens hadden wij ons met Bakhuizen van den Brink bezig te houden. Het was toch gebleken, dat in de uitgave van diens Hecmundensia de geleerde schrijver van de excerpten uit het zoogenaamde Adalbertsboek wel de fol. 1-9 had afgedrukt, doch zijn voornemen om ook hetgeen voorkomt op fol. 9-15, dus ongeveer 12 blz., door den druk bekend te maken niet had volvoerd. Wij grepen de gelegenheid, die zich scheen voor te doen dat een bij uitstek deskundige zich met de verzorging van het ontbrekende zou kunnen belasten, gaarne aan om de gewenschte aanvulling te geven. Tot onze teleurstelling bleek de historicus, dien wij op het oog hadden niet bereid, daar zijn studiën zich thans op ander gebied bewogen; doch deze tegenspoed belette ons niet de onuitgegeven bladen uit het Adalbertsboek alvast te doen afschrijven, in afwachting dat wij een ander mediaevist vinden, die ons ter wille zal kunnen zijn. Een oogenblik hielden wij onze aandacht gevestigd op een uitgave in extenso door Dr. A. Hulshof - in aansluiting aan de door hem in onze Bijdragen van het vorige jaar uitgegeven Oorkonden in de Archives Nationales te Parijs aangaande de betrekkingen der Hollandsche Graven uit het Henegouwsche en Beiersche huis tot Frankrijk - van een dergelijke collectie charters aldaar, rakende de betrekkingen tusschen de Geldersche vorsten en het Fransche koningshuis, die reeds in het verslag der heeren Huet en Van | |
[pagina XXI]
| |
Veen in regest waren medegedeeld. De afschrijfkosten zouden evenwel zeer hoog loopen en daarom zagen wij gemakkelijk van ons voornemen af, toen het bleek dat Dr. Hulshof elders op gunstige voorwaarden zijn charters onder dak kon brengen. Een ons aangeboden overzicht ten slotte der inkwartiering van het gevolg van den Winterkoning in Renen, dat overigens misschien wel van lokaal belang was, meenden wij te moeten afwijzen, daar de algemeene beteekenis van het stuk te gering scheen. Uit het bovenstaande zullen onze lezers kunnen constateeren, dat onze werkzaamheden vele en velerlei waren en dat het vooralsnog niet den schijn heeft alsof, nu sedert eenige jaren het Rijk zich op omvangrijke schaal is gaan bewegen op het terrein der geschiedkundige publicatie, voor het Historisch Genootschap geen plaats meer in de zon zou overblijven.
Met het gebruikelijk overzicht van den inhoud van deze Bijdragen en Mededeelingen, de drie-endertigste van hare reeks, besluiten wij het verslag, waarin wij wederom den leden van het Genootschap rekening hebben afgelegd onzer gestie in een taak, die wij wel zelf ons hebben opgelegd, doch die wij zonder hunne daadwerkelijke belangstelling niet zouden kunnen volvoeren. Mr. N.W. Posthumus, de zorgvuldige geschiedschrijver van de Leidsche lakennijverheid, deelde in het tweede deel van zijn bronnen-publicatie daarover reeds wat op de draperie betrekking had mede uit een register in het Leidsche Gemeente-Archief, waarin Commissarissen uit het Hof van Holland hunne bevindingen hadden neergelegd naar aanleiding van een door hen in 1540-1541 ingesteld onderzoek naar den omvang en den aard der nerin- | |
[pagina XXII]
| |
gen, die binnen een afstand van 500 roeden buiten de stad Leiden werden uitgeoefend. Thans wordt het register in zijn geheel aan het licht gebracht. Het levert eene welkome bijdrage tot onze nog onvolledige kennis van den economischen strijd der stedelijke industrie tegen de concurrentie van het platteland. In het Provinciaal Archief te Antwerpen legde Dr. Henri Obreen te Brussel de hand op een tiental nog onbekende oorkonden uit de 13de eeuw, betreffende het vrouwen-klooster Jerusalem bij Biezelingen op Zuid-Beveland. In den tijd der beroerten was de abdis gevlucht naar het dochter-klooster van Jerusalem, St. Margarethendal of Ter Nonnen te Antwerpen, en derwaarts had zij ook de kloosterpapieren in veiligheid gebracht. De verzameling, later na de opheffing van Ter Nonnen in openbaar bezit gekomen, was niet geheel onbekend, doch juist de hierachter afgedrukte stukken waren toevalligerwijze onopgemerkt gebleven. Een gedeeltelijke inventaris door Smallegange van de papieren van Biezelinge en een chronologische lijst van uit de 13de eeuw bekende stukken betreffende dit klooster vormen twee de uitgave aanvullende bijlagen. In de derde bijdrage, die den nadere verklaring overbodig makenden titel draagt Oorkonden en Regesten betreffende de stad Dordrecht en hare naaste omgeving tijdens het grafelijke huis van Holland 1006-1229, levert de Dordtsche Archivaris, de heer J.L. van Dalen, als het ware een Oorkondenboek op bescheiden schaal van de stad, wier oude archieven hij beheert. Men zal er veel in vinden, wat reeds elders min of meer nauwkeurig of volledig is gepubliceerd, maar ook vele inedita; om den samenhang van het geheel niet te verbreken vereenigden wij ons met den door den uitgever bedoelden opzet. | |
[pagina XXIII]
| |
Wij kunnen om begrijpelijke redenen van praktijk bij de samenstelling van ons jaarboek voor de daarin bijeengebrachte bijdragen geen chronologische volgorde aannemen. Toch brengt toevallig Dr. R. Jesse, die het oud-Archief van Renen bestuurt, ons in een latere periode, wanneer hij een reeks van aanteekeningen uit de vroedschaps-resolutiën dier stad aaneenrijgt tot een geschiedenis harer Latijnsche school gedurende de 17de en de 18de eeuw. Het journaal door den Göttinger hoogleeraar J. Beckmann gehouden van een reis door Nederland in 1762, van inleiding en aanteekeningen voorzien door de goede zorgen van onzen oud-Voorzitter Prof. Kernkamp, besluit onze verzameling miscellanea. Het sluit zich geheel aan bij de in 1910 door dezelfde hand te dezer plaatse gepubliceerde reisbeschrijving van den jare 1759, opgesteld door den Zweedschen geleerde Bengt Ferrner.
Wij zouden hier punctum kunnen zeggen, indien niet een gering verzuim was goed te maken. Klein, maar van principieelen aard, vandaar dit peccavimus. Wel hadden we in de inleiding gelezen, die de heer Jos. Kleijntjens schreef op zijn Bijdrage tot de geschiedenis der Plooierij in 1702 in de vorige Bijdragen en Mededeelingen, dat het handschrift, dat hij uitgaf, onder de familiepapieren berustte van een oud Geldersch geslacht; doch het was ons ontgaan, dat met deze aanwijzing niet voldaan werd aan den eisch, dien wij immer stelden, dat de plaats, waar een uitgegeven stuk zich bevindt, nauwkeurig worde opgegeven. Het bleek ons bij navraag, dat de omissie niet onwillekeurig was geweest, daar de genoemde familie om redenen, die wij niet te beoordeelen hebben, geen ruchtbaarheid wenschte te geven aan | |
[pagina XXIV]
| |
haar bezit van historische bescheiden. Onze medewerker deelde ons echter mede, dat het origineel van het door hem in het licht gegeven stuk thans in zijn handen was gesteld. Daar wij het een verkeerd precedent zouden vinden bescheiden te publiceeren, die niet meer te achterhalen zouden zijn, besloten wij tot deze korte uiteenzetting, waarmede wij het relaas van de faits et gestes van het Bestuur van het Historisch Genootschap over het dienstjaar 1911 besluiten.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris. |
|