Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 32
(1911)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1910.Het jaar, dat achter ons ligt, was er een van rustig voortgezetten arbeid aan de taak, die wij op ons namen, zonder dat aangelegenheden van zeer gewichtigen aard onze aandacht vroegen. Wij hopen, dat het hier volgende Verslag van onze werkzaamheden over 1910 de overtuiging bij zijn lezers zal vestigen, dat dergelijke onbewogen jaren daarom nog niet tot de onvruchtbare behoeven gerekend te worden. De samenstelling van het Bestuur onderging geen wijziging. Onze Amanuensis echter, Mejuffrouw E. de Clercq, vroeg ons in September, wegens hare benoeming tot bibliothecaresse van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek alhier, haar eervol ontslag te willen verleenen, aan welk verzoek wij, met waardeering van de door haar aan het Historisch Genootschap bewezen diensten, voldeden. Hoewel zij reeds met 1 December haar betrekking tot het Genootschap wenschte te doen ophouden onder bereidverklaring desnoods nog langer ter beschikking te blijven, kon zij al den 1sten November aan haar opvolgster, mejuffrouw M.I. van Soest, doctoranda in de | |
[pagina VI]
| |
Nederlandsche letteren aan de Amsterdamsche Universiteit, haar werkzaamheden overdragen. Wij stelden voor onze nieuwe Amanuensis, die wij voorloopig voor den tijd van één jaar aanstelden, voor het eerst een gedétailleerde lijst harer werkzaamheden vast. In het getal der leden van het Genootschap kwam eenige vooruitgang. Door overlijden en bedanken verwenen 24 namen van de lijst der gewone leden, doch 29 nieuwe konden wij daarop brengen, terwijl van twee nieuwbenoemde leden wegens verblijf buiten Europa nog geen bericht van toetreding is ontvangen. Om der merkwaardigheidswille merken wij op, dat wij van één lid trots alle moeite het adres niet konden opsporen. Wij konden zijn jaarlijksche bijdrage niet innen, maar zonden hem dus evenmin onze uitgaven toe. Hierachter volgt als Bijlage A tot dit Jaarverslag de lijst der 29 honoraire en 480 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1911 telde. Het ruilverkeer bleef ongeveer van denzelfden omvang. Met de Société scientifique et littéraire du Limbourg te Tongeren, waarmede wij in vroegere jaren in betrekking gestaan hadden, werd het sedert gestaakte verkeer hersteld, terwijl het einde van het genootschapsjaar ons het bericht bracht, dat de Verein für Geschichte und Altertumskunde des Herzogtums und Erzstifts Magdeburg te Maagdenburg bereid was aan ons verzoek om met die vereeniging in betrekking te treden te voldoen. De Verein für Geschichte und Altertumskunde Westfalens te Münster, die een zelfstandige afdeeling te Paderborn heeft, verzocht ook voor die afdeeling een exemplaar onzer uitgaven te mogen ontvangen, aan welk verzoek wij voldeden. Daarentegen schrapten wij van de lijst onzer genootschappelijke relaties de Kongelige Universitet te Chris- | |
[pagina VII]
| |
tiania, van wie wij sedert 1904 niets ontvangen hadden zonder dat er kans bestond, dat het in de toekomst anders zou worden, alsmedede redactie van het tijdschrift Portugalia, Materiaes para o Estudo do Povo Portuguez, te Porto, die na een aanvankelijk al weinig goeds belovend begin verdere toezending harer publicaties had gestaaktGa naar voetnoot1). Wij vonden verder geen aanleiding in te gaan op het tot ons gericht verzoek ruilverkeer aan te knoopen met den Museal-Verein für Waidhofen a.d. Ybbs und Umgebung te Waidhofen, welks Jahresbericht van te weinig waarde voor onze boekerij scheen. Met den Historische Verein des Kantons St. Gallen te St. Gallen werden onderhandelingen geopend, die evenwel bij het opstellen van dit Verslag nog niet tot een resultaat hadden geleid. Op haar aanvraag stelden wij ter jaarlijksche beschikking der Afdeeling Documentatie van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage een exemplaar onzer Bijdragen en Mededeelingen, doch hiermede wordt natuurlijk geen uitbreiding van het ruilverkeer in het leven geroepen. Bijlage B geeft de lijst der 107 genootschappen, redacties, archieven en bibliotheken, waarmede het Historisch Genootschap betrekkingen onderhoudt. De volgende Bijlage C geeft onzen leden een overzicht van den staat onzer geldmiddelen. Hieruit zal blijken dat de toestand gunstig is; dat de geldmiddelen dit jaar een voordeelig saldo opleverden | |
[pagina VIII]
| |
van f 1062.675, waardoor het nadeelig slot van f 1412.575 van het vorig jaar (ontstaan door den aankoop van effecten in het jaar 1909) verminderde tot f 349.90. Dit bedrag zal ongetwijfeld in den loop van dit jaar kunnen worden ingehaald. Hoewel de in het afgeloopen jaar verschenen Bijdragen en Mededeelingen een belangrijk aanzienlijker offer van onze kas eischten dan wij aan de hand van gegevens, aan vroegere jaarbundels ontleend, verwacht hadden, meenden wij toch het honorariumtarief, dat wij voorloopig ingesteld hadden, te moeten handhaven, zoolang wij geen meerdere ervaring hadden van de eischen, die het honoreeren onzer medewerkers aan onze finantiën zal stellen. In den loop van het nieuwe jaar hopen wij in staat te geraken ons een vaster oordeel te vormen. Het onlangs bij ons ingediend Verslag van den 1sten Bibliothecaris over den toestand der boekerij en der handschriften van het Genootschap behoefde als naar gewoonte van niet anders dan van tevredenheid en goeden staat te gewagen. Onze huisvesting in het nieuwe gebouw der Universiteitsbibliotheek blijkt steeds meer een aangename verbetering te hebben gebracht. Bijlage D geeft een opsomming der werken, waarmede in 1910 onze boekerij door schenking, ruiling en aankoop is uitgebreid. Men zal daaruit bespeuren, dat ook buiten den kring onzer leden zij zich verheugen mag in een daadwerkelijke belangstelling, die verblijdend genoemd kan worden, daar wij niet in staat zijn nieuwe werken aan te koopen. Ons Leesgezelschap maakte vaker dan gewoonlijk een punt van bespreking in de bestuursvergaderingen uit. Behalve eenige wijziging in de finantieele verhouding dezer instelling, die een eigen rekening | |
[pagina IX]
| |
heeft, tot de genootschapskas, vroeg eenige malen een klacht der leden van het Amsterdamsche filiaal onze aandacht. Hun bezwaar betrof in hoofdzaak ongeregelde verzending der portefeuilles, late ontvangst van sommige tijdschriften, terwijl ook de inhoud dier portefeuilles soms kritiek uitlokte. De 2de Bibliothecaris bracht met voortvarendheid een reorganisatie van den dienst van het Leesgezelschap tot stand, waardoor wij meenen dat aan de meeste bezwaren van den Amsterdamschen leeskring is tegemoet gekomen. In Bijlage E vinden onze lezers een overzicht van de werkzaamheden der door ons benoemde Centrale Commissie voor de historisch-statistische schetskaarten van Nederland. Daar deze Commissie in de laatste jaren in hoofdzaak haar werk maakt van het tot stand brengen van een Historischen Atlas van Nederland en zijn Koloniën (wij verwijzen hiervoor naar haar Verslag), meenden wij geen bezwaar te mogen maken, toen de Commissie ons verzocht van het haar toegestane crediet van ten hoogste f 200 een gedeelte te mogen gebruiken ten behoeve van noodzakelijke uitgaven voor dien arbeid, die niet op andere wijze konden worden bestreden. In afwijking van een bestaande gewoonte stelden wij den datum van de in 1911 bijeen te roepen Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap, in verband met de wenschen van één der sprekers, dien wij daarvoor hadden uitgenoodigd en op wiens medewerking wij prijs stelden, niet op den Dinsdag na Paschen maar op den 1sten April vast. Wij hopen, dat deze omineuze datum aan het bezoek onzer getrouwen geen afbreuk zal doen. Alvorens de gebruikelijke mededeelingen te doen over wat natuurlijk onzen meesten tijd in beslag | |
[pagina X]
| |
pleegt te nemen - de uitgaven -, wenschen wij nog een kleine bloemlezing uit onze werkzaamheden van verschillenden aard onzen leden niet te onthouden. Onze grondwet onderging een partieele herziening, zonder dat in onzen kleinen kring de politieke hartstochten daardoor in beroering kwamen. Trouwens, de wijzigingen zijn louter van formeelen aard en wij prijzen ons gelukkig, dat het gewoonterecht van het Genootschap ons de vrijheid geeft veranderingen in de Wet aan te brengen, wanneer de omstandigheden of de belangen onzer gemeenschap daarom vragen. De opmerking van een der in het afgeloopen jaar benoemde leden, dat de kerkgeschiedenis niet genoemd wordt in art. 2 der Wet, waarin het doel van het genootschap wordt omschreven, deed ons in de vergadering van 9 April 1910 besluiten dit artikel voortaan aldus te lezen: ‘Het Genootschap heeft ten doel de bevordering van de kennis der geschiedenis van Nederland en zijn Koloniën.’ De oude redactie in haar meerdere uitvoerigheid kon toch nooit volledig uitsluitsel geven omtrent den omvang van het terrein, waarop het Genootschap zich beweegt. Van de gelegenheid, die zich voordeed, maakten wij gebruik om nu ook eenige wijzigingen aan te brengen in die artikelen, die de werkzaamheden der verschillende bestuursleden omschreven, wijzigingen, waaraan reeds lang behoefte bestond en die gedeeltelijk reeds haar toepassing in de praktijk hadden gevonden. Zoo zal voortaan art. 19 gelezen worden aldus: ‘De 1ste Secretaris is verplicht alle bestuursvergaderingen bij te wonen. Hij is belast met de briefwisseling en brengt in de vergadering der maand Februari een ontwerp-verslag der werkzaamheden van het bestuur in het afgeloopen jaar | |
[pagina XI]
| |
ter tafel, welk ontwerp na onderzoek door het bestuur als verslag wordt vastgesteld en in de Bijdragen en Mededeelingen van het loopende jaar afgedrukt. Hij houdt toezicht op het drukken der werken van het genootschap, ziet daartoe de laatste proeven en stelt den vorm van den druk vast.’ Artikel 25 luidt voortaan als volgt: ‘De Penningmeester is belast met het beheer der geldmiddelen van het genootschap. Hij brengt in de bestuursvergadering der maand December een begrooting der inkomsten en uitgaven voor het volgende jaar ter tafel, welke begrooting na onderzoek door het bestuur alsdan wordt vastgesteld. In dezelfde vergadering wordt een commissie tot het nazien zijner rekening van het afloopende jaar benoemd, die in de vergadering der maand Februari d a.v. haar verslag uitbrengt, waarna de rekening wordt vastgesteld.’ Art. 27 en art. 28 konden nu vervallen. In art. 31 is het tijdstip, waarop bepaald zal worden, welke werken in het aanstaande jaar gedrukt en verzonden zullen worden, van Maart tot Januari vervroegd. Op deze wijze meenden wij vooral de mogelijkheid te openen, dat de Bijdragen en Mededeelingen, wier verschijnen de laatste jaren wel eens bedenkelijk het midden des jaars naderde, voortaan vroeger in het bezit der leden kunnen komen. In art. 1 van het Huishoudelijk Reglement van het Leesgezelschap maakten wij het door de invoeging van enkele woorden mogelijk, dat ook leden van het Genootschap, in de onmiddellijke nabijheid van Utrecht woonachtig, lid daarvan kunnen zijn, terwijl de datum, waarvóór men eventueel verplicht is voor het lidmaatschap van het Leesgezelschap te bedanken, van den laatsten November naar den laatsten December is verschoven. | |
[pagina XII]
| |
Eenige malen werd voorts onze hulp ingeroepen door buitenlanders, die omtrent het een of ander onderwerp van historisch belang wenschten ingelicht te worden. Vrij veel werk getroostten wij ons o.a. om te voldoen aan het verlangen van den Board of Trade van de City of Cape May, N.-J., U.S.A., die bijzonderheden verlangde te weten over het leven en werken van Cornelis Jacobsz. May, voor welken peter hunner stad hij met prijzenswaardige piëteit een monument wenscht op te richten. Het was ons niet mogelijk alle vragen der vroede vaderen te beantwoorden, maar wij gaven wat wij gevonden hadden; wij hopen dat het resultaat onzer bemoeiingen de heeren van Cape May bereikt heeft, want wij mochten sedert ons antwoord niets meer van hen vernemen. In een in het voorjaar door het Bestuur van den Oudheidkundigen Bond te 's-Gravenhage belegde vergadering ter bespreking der wettelijke monumentenbescherming lieten wij ons door een onzer medebestuursleden vertegenwoordigen, terwijl een ander voor ons die verplichting op zich nam op het te Maastricht gehouden Taal- en Letterkundig Congres. Op het daartoe strekkend verzoek betuigden wij gaarne onze instemming met het voornemen der Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden om over twee jaar een Historisch Gedenkboek van de gebeurtenissen van 1813 te doen verschijnen. Daarentegen meenden wij ons te moeten onthouden, toen de Bond van Nederlandsche Architecten onze medewerking vroeg om in een verzoekschrift aan H.M. de Koningin teruggave van het paleis op den Dam te Amsterdam aan zijn oorspronkelijke bestemming te vragen. Wij achtten het oogenblik tot actie ongeschikt, wat tot | |
[pagina XIII]
| |
onze meening omtrent de wenschelijkheid van het geval natuurlijk niets afdoet.
Thans eindelijk over onze uitgaven: voltooide, in bewerking en in voorbereiding. In ons vorig Verslag gaven wij ons voornemen te kennen het derde deel van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek zeer spoedig rond te zenden, daar het reeds afgedrukt gereed lag. Wij zagen evenwel in, dat door een verzending in Maart of April deze te veel in de onmiddellijke nabijheid zou vallen van den datum van het verschijnen onzer Bijdragen en Mededeelingen, die wij voor het eerst in de maand Maart het licht wisten te doen zien. Zoo werd het Juni - de bewerker, ons medebestuurslid Dr. Van der Meulen hechtte welwillend zijn goedkeuring aan ons besluit -, vóór wij Hardenbroek III aan onze leden deden toekomen. Getrouw aan onze gewoonte om onze jaarlijksche productie buiten de Bijdragen uit twee deelen der Werken te doen bestaan, hadden wij ons voorgenomen - het Verslag over 1909 kan het getuigen - het eerste deel van de Kroniek van Abel Eppens, dat reeds geheel en al klaar lag, als tweede uitgave in dat jaar rond te zenden; onze lezers weten evenwel, dat dit niet geschieden kon vóór ook het tweede deel afgedrukt was, daar de bewerkers, de heeren Feith en Brugmans, hunne inleiding naar den geheelen tekst wenschten te schrijven. In den aanvang van het jaar berichtten onze ijverige medewerkers, dat zij met den druk van het tweede deel in 1910 gemakkelijk gereed dachten te kunnen komen; maar ... uitgevers wikken en allerlei niet voorziene omstandigheden beschikken, zoodat Abel Eppens II eerst nu wij dit Verslag schrijven afgedrukt ligt en het | |
[pagina XIV]
| |
eerste deel derhalve in 1911 voor afbetaling op onze schuld van verleden jaar als een derde deel Werken zal worden gedistribueerd. Als het hun toekomende voor het nieuwe jaar zullen dan onze leden het tweede deel der Kroniek, dat immers klaar is, ontvangen alsmede het eenige deel der Kerkvisitaties in het Sticht Utrecht in 1566 en volgende jaren, waarvan onze Voorzitter sedert kort den druk wederom heeft opgevat. De druk van de Brieven van den Pruisischen gezant von Thulemeyer, waarmede nog niet aangevangen kon worden, zal zeker dit jaar niet afloopen. Waarschijnlijk dus blijft Thulemeyer bestemd voor verzending in 1912. In Februari van het verslag-jaar zond Dr. Japikse een hoeveelheid kopij in, voldoende om met den druk van de Brieven van Johan de Witt III een aanvang te maken. Sedert werd daaraan op de geregelde wijze, die wij van den heer Japikse gewoon zijn, doorgewerkt, toen tot ons leedwezen in het najaar ons bericht gewerd, dat hij wegens voortdurende ongesteldheid de uitgave, die den laatsten tijd al wat gesleept had, geheel tot Januari moest laten liggen. Wij betreurden dit bericht het allermeest voor onzen ijverigen en bekwamen medewerker en wenschen hem van harte spoedig en volkomen herstel van gezondheid toe. Behalve de Kerkvisitaties en De Witt III is er dus op het oogenblik niets ter perse; maar heel wat werk ligt nog op afdoening te wachten. Het een zal vroeger, het ander later aan de beurt komen. Hierover thans een enkel woord. Het eerst komt dan Jean Hotman in aanmerking, die in onze vergaderingen vele malen over de tong ging. Verleden jaar hadden wij mede te deelen, dat de geschifte collectie Hotmanniana met het advies van Prof. Busse- | |
[pagina XV]
| |
maker ter overweging naar Dr. Broersma in Indië waren gezonden en dat wij hoopten, van hem bericht te zullen ontvangen, dat hij zich met de voorstellen van het Bestuur zou kunnen vereenigen. Er geschiedde echter beter! In het voorjaar kwam de heer Broersma zelf - weliswaar, men geloove het, niet om Hotman, hoezeer die oude vriend hem ter harte gaat - en hij was geheel content en wij waren het niet minder. Wij bestemden reeds het op circa 200 bladzijden druks geschatte definitieve manuscript voor onze Bijdragen, toen het toch weer anders ging loopen, wat ons van deze uitgave nu niet hard verwonderde. Ons medelid Blok nl. maakte ons opmerkzaam op de wenschelijkheid, reeds in 1862 door Fruin betoogd, om de correspondentie van Leycester over 1587 en het begin van 1588 als een vervolgdeel op Bruce uit te geven, die in 1844 diens briefwisseling van de jaren 1585 en 1586 had doen verschijnen. Weliswaar is het Leycester-archief uiteengevallen, maar volgens mededeeling van ons medelid had de heer Dr. J. Huges te Gouda, aan de hand van het Verslag over Engelsche archivalia van Prof. Brugmans, uit het Britsch Museum en het Record Office te Londen reeds een aantal brieven van den landvoogd saamgelezen. Uit Parijs had de heer Broersma er ook nog gegeven, terwijl de Hotmanpapieren van Teyler's Genootschap, waarover wij vroeger berichtten, ook nog enkele brieven van hem bevatten. Verbonden met de Hotman-bescheiden van Dr. Broersma tot één deel der Werken, schenen, naar de meening van Prof. Blok, de brieven van Leycester een goede publicatie over diens tijdvak te zullen opleveren. Inderdaad, het plan scheen aanlokkelijk! Wilde Dr. Huges medewerken in deze combinatie, dan zou | |
[pagina XVI]
| |
het evenwel noodig zijn, dat hij weêr eenigen tijd in Londen ging vertoeven om nader kennis te maken met de door hem gesignaleerde brieven, waarmee hij niet dan zeer oppervlakkig had kennis gemaakt. In dat geval scheen het billijk genoemden heer een finantieele tegemoetkoming uit de genootschapskas toe te zeggen. De heeren Huges en Broersma werden bereid gevonden met elkander in het span te gaan (beider werk zou evenwel streng gescheiden blijven) en de eerste vertrok in de groote vacantie naar Londen. In October en November kwam zijn rapport in onze vergadering ter tafel. Dit bevredigde ons niet geheel en al: wat Dr. Huges voor uitgave in aanmerking wilde doen komen, bleek op het eerste gezicht veel omvangrijker dan wij gemeend hadden en aan den anderen kant misten wij het een en ander, dat Brugmans' Verslag moest doen verwachten; maar bovenal wij wisten, dat indertijd Motley het Leycester-archief vlijtig had gebruikt: had hij het uitgeput? Wij vroegen en Dr. Huges' rapport gaf niet voldoende uitsluitsel. Ook hadden wij gaarne de historische beteekenis der aangegevən brieven wat uitvoeriger in het licht gesteld gezien. Nadere correspondentie met Dr. Huges nam wel een deel van onze bezwaren weg en wij zagen de geheele aangelegenheid nog eens ernstig onder de oogen, toen ..... maar eigenlijk zouden wij hier onze medeelingen moeten afbreken, daar het verdere reeds in het jaar 1911 valt, doch men zal het ons wel ten goede willen houden, dat wij op het nieuwe jaar een klein eindje vooruit loopen, opdat zoodoende ons bericht een afgerond geheel kan vormen. In een later schrijven had Dr. Huges het door hem verzamelde materiaal in druk op twee deelen van 450 à 500 bladzijden geschat. Gingen | |
[pagina XVII]
| |
wij geheel met hem mee, dan was combinatie met de Broersma-kopij natuurlijk uitgesloten wegens de oneenparigheid van omvang der beide collecties, doch ons wachtte erger teleurstelling. Overwegende, dat een nadere kennisneming der zich te Londen bevindende origineelen ter zake van wellicht noodige schifting of vergelijking met Motley noodig scheen, indien wij niet alles wat ons aangeboden was voetstoots wilden drukken; overwegende verder, dat dit een vrij langdurig en voor ons kostbaar verblijf van den bewerker aldaar zou noodzakelijk maken, lieten wij ondershands informeeren wat het afschrijven der geheele collectie bescheiden zou moeten kosten, opdat dan de nadere bewerking hier te lande op de kopieën zou kunnen geschieden. Het bedrag dier kosten, dat ons toen, weliswaar naar raming, genoemd werd, was zóó hoog, dat wij zeer onlangs na kort beraad besloten van de uitgave der Leycester-correspondentie voorloopig af te zien, doch diligent te blijven ten opzichte van hetgeen deze uitgave, die ons belangrijk scheen, op andere wijze nog mogelijk zou kunnen maken. Nu het verband met de Hotmanniana toch verbroken was, besloten wij deze nu eindelijk ter perse te leggen met bestemming voor de Bijdragen en Mededeelingen van 1913 eerst, daar nadere vergelijking met de origineelen te Parijs sedert lang noodig was gebleken en tijd zal kosten. Wij hopen het volgende jaar op Leycesters brieven te kunnen terugkomen. Intusschen zijn wij Dr. Huges dankbaar voor de moeite, die hij zich heeft getroost. De voorgenomen publicatie van onuitgegeven Grafelijkheidsrekeningen van Holland en Zeeland uit den tijd der Henegouwsche graven, waarover wij reeds eenige malen berichtten, baarde ons in het verloopen jaar niet veel zorgen. Er was werk genoeg | |
[pagina XVIII]
| |
te doen en er wacht nog genoeg op de pers. Alleen werd het gedurende eenigen tijd gestaakte afschrijven van rekeningen te Rijsel hervat. Wat het maken van indices op de reeds vroeger door het Genootschap uitgegeven Grafelijkheidsrekeningen aangaat, waarvan wij het vorige jaar meêdeelden, dat wij er een aanvang mede wilden maken, moeten wij bekennen, dat wij er niet veel verder meê gekomen zijn. Het maken van indices schijnt een hachelijk werk te zijn van wege de vele beginselquaesties die zich daarbij voordoen, vooral wanneer er verschillende belangstellende en werkzame indicatores tegelijk aan het werk zijn, en aan een spoedige afdoening van zaken zijn dergelijke principieele tournooien niet bevorderlijk. Wij lieten eenige proeven van indices bewerken, doch de ontslagaanvrage van Mej. De Clercq, die een deel van dit werk op zich zou nemen, dwong ons de zaak voorloopig stop te zetten, totdat haar opvolgster in staat zou zijn den draad weêr op te nemen. Reeds vermeldden wij in ons vorig Verslag, dat het verwachte rapport over het handelsarchief van den Delftschen burgemeester Van Adrichem, met bijgevoegden inventaris daarvan, in ons bezit was gekomen. Onze verwachting, dat wij thans over dit onderwerp meer zouden kunnen vertellen, is echter niet geheel verwezenlijkt. Onze berichtgever - wij mogen nu wel zeggen, dat het de Haagsche archivaris Dr. H.E. van Gelder is - kwam in zijn rapport tot de conclusie, dat van de in het archief aanwezige rekeningen betreffende de haringvisscherij eenige zeer geschikt waren voor uitgave in de Bijdragen en Mededeelingen. Dat wij niet met hem van meening verschilden, blijkt hieruit, dat men ze hierachter aan het hoofd onzer bijdragen zal afgedrukt | |
[pagina XIX]
| |
vinden. Wat echter betrekking had op Van Adrichems graanhandel: koopmansboeken, koopmansbrieven, een memoriaalboek e.d., scheen voor publicatie zonder meer niet van voldoend belang. Dr. Van Gelder stelde ons evenwel voor een onderzoek in te doen stellen naar wat in ons land aan bronnenmateriaal voor een eventueele handelsgeschiedenis nog aanwezig is, ten einde op den duur tot een systematische uitgave van koopmans- en bedrijfsboeken te geraken. Hij verklaarde zich bereid zijn denkbeelden omtrent de wijze, waarop dat onderzoek diende ingesteld te worden, alsnog nader te ontvouwen. Op ons verzoek diende Dr. Van Gelder dan ook eenigen tijd later een gedétailleerd plan van onderzoek in, waarmede wij ons in groote trekken wel konden vereenigen, met dien verstande echter, dat het onderzoek zich zou dienen te bepalen tot koopmansboeken in den strikten zin des woords, dat als terminus ante quem daarvan het jaar 1795 zou worden aangenomen, terwijl wij ons de vrije beslissing omtrent het al dan niet uitgeven van hetgeen aan den dag zou komen uitdrukkelijk voorbehielden. Wij achten het niet noodig nader op het voorgestelde plan van onderzoek in te gaan, daar de heer Van Gelder ons op het laatst van het jaar deed weten, dat drukke ambtsbezigheden, die geen uitstel gedoogden, hem genoopt hadden de heele zaak tot het voorjaar van 1911 te laten liggen. Onze aandacht blijft intusschen op deze aangelegenheid gevestigd. Een geheel nieuw onderwerp van onze beraadslagingen bracht het aanbod van Mr. A. Meerkamp van Embden te Leiden, om voor de Werken te bezorgen een uitgave der oudste Leidsche stadsrekeningen. Wij hadden aanvankelijk eenig bezwaar, daar wij vreesden, dat van deze rekeningen voor Bloks Hollandsche stad al de room zou afgeschept | |
[pagina XX]
| |
zijn geworden. Ook met eenige détails van het plan van bewerking konden wij ons niet aanstonds vereenigen, maar na ampele bespreking en briefwisseling met den heer Van Embden en nadat deze de oudste rekening, die van het jaar 1392, als proeve had bewerkt en voorzien van een uitvoerige conceptinleiding, waarin hij aantoonde wat er uit deze rekeningen omtrent het middeleeuwsche stadsbeheer nog te leeren valt, besloten wij Mr. Meerkamp van Embden de door hem gevraagde opdracht te verleenen. Het volgende Verslag zal ongetwijfeld meer hiervan kunnen mededeelen. In onderhandeling zijn wij daarentegen nog met een medewerker, die ter uitgave aanbood een collectie oorkonden: kopieën en regesten van origineele en van vele reeds vroeger maar minder nauwkeurig uitgegeven bescheiden, alle betreffende Dordrecht uit de jaren 1006-1299, m.a.w. een compleet Dordtsch oorkondenboek over dien tijd. Wij hadden, naast sympathie vóór, verschillende bezwaren tegen het plan in den vorm, zooals het ons was voorgelegd, en stelden de afschriften in handen van één onzer, die nog voor het einde van het jaar een uitvoerig praeadvies uitbracht, dat in 1910 echter niet meer in behandeling kon komen. Wij wenschen toch reeds thans mede te deelen, dat wij na kennisneming van den inhoud ervan in de jongste Januarivergadering ons volkomen hebben kunnen vereenigen met de voorstellen tot inperking der uitgave, door onzen adviseur gedaan, en dat wij den inzender in overweging hebben gegeven, zijn uitgave daarnaar in te richten en hem geraden voor het geval, dat hij werkelijk een complete verzameling oorkonden betreffende Dordrecht vóór 1299 wenscht te geven, zich te richten tot het gemeentebestuur dier aloude stad. | |
[pagina XXI]
| |
Een bundel stukken, betrekking hebbende op de geschiedenis van 's-Hertogenbosch in de 16de eeuw, dien wij reeds voor lang ter kennisneming en beoordeeling ontvingen, maar waarvan gebleken was dat het meest interessante stuk, dat over de beeldenstormerij aldaar handelde, reeds uitgegeven was, hadden wij in 1909 in handen van een bevoegd beoordeelaar gesteld, om na te gaan of met gebruikmaking van sommige bescheiden uit het Bossche stadsarchief wellicht een gewenscht geheel daaruit zou kunnen worden samengesteld. Wij hoorden in langen tijd niets, maar onlangs werd dit stilzwijgen opgehelderd en een onderzoek binnen niet al te langen tijd toegezegd. Evenzoo zijn wij wachtende op een voor kort gevraagde beoordeeling omtrent een journaal van een reis door Nederland in 1762 van den Duitschen geleerde J. Beckmann, hoogleeraar te Göttingen. Onze salon des refusés telt gelukkig maar weinig nummers. Een dagverhaal van een Frieschen schipper in Fransche gevangenschap uit het jaar 1794 bleek naast eigenaardige mérites niet genoeg geschiedkundig belang te hebben. Dat wij verder niet konden treden in het herdrukken in de Bijdragen van een drietal reeds vroeger verschenen verhandelingen, waarom ons gevraagd werd, behoeft geen betoog.
Tot slot, om niet met een oud gebruik te breken, een kort woord over den inhoud van den jaarbundel, waarop dit Verslag met zijn Bijlagen de inleiding vormt. Mogen de daarin opgenomen stukken verder voor zich zelf spreken. Over de Gegevens betreffende de haringvisscherij op het einde der 16de eeuw, medegedeeld door Dr. H.E. van Gelder, spraken wij reeds boven. Uit een geheel van 29 rekeningen van de haringteelt uit het reeds | |
[pagina XXII]
| |
meermalen besproken archief-Van Adrichem, loopende over een aantal jaren tusschen 1575 en 1604, koos de heer Van Gelder de drie belangrijkste ter publicatie uit, terwijl hij den inhoud der andere 26 verwerkte in een staat, die onder meer een overzicht wil geven van den meer of min voordeeligen gang van het bedrijf in die jaren. Dr. G. Brom, de directeur van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, verblijdde ons wederom met twee bijdragen uit het rijke Vaticaansche archief. In de eerste verhaalt de Keulsche nuntius Pallavicino (in en) over Holland ten jare 1676, de tweede, aan het slot van dit boekdeel, geeft den tekst van den weinig bekenden maar opmerkelijken Dijkaflaat voor Karel V in de jaren 1515-1518. Wij meenen, dat diegenen onzer lezers, voor wie het een bezwaar mocht zijn, dat het reisjournaal in het Italiaansch gesteld is en de tekst van den aflaat natuurlijk naar het Latijnsche origineel is afgedrukt, in de inleidingen, die Dr. Brom aan zijn mededeelingen liet voorafgaan, vergoeding voor hunne teleurstelling zullen vinden. De kapitein der artillerie J. Eysten, de geschiedschrijver der Nederlandsche pontonniers, had het voorrecht in een Doorloopend verhaal van de dienstverrichtingen der Nederlandsche pontonniers onder den majoor G.D. Benthien 1797-1825Ga naar voetnoot1) een verloren gewaand dagboek van dien verdienstelijken officier aan het daglicht te kunnen brengen, waarvan zonder | |
[pagina XXIII]
| |
twijfel dat stuk, dat het aandeel behandelt, dat de Nederlandsche pontonniers hebben gehad aan den veldtocht van 1812, inzonderheid bij den overtocht der Berezina, de algemeene aandacht zal trekken. De heer Jos. Kleyntjes S.J. publiceert in een Bijdrage tot de geschiedenis der plooierij in 1702 een verhaal van een onderzoek, door de Raden van Gelderland en Zutphen en aan hen toegevoegde leden uit de Landschap ingesteld naar de seditieuse bewegingen, in 1702 in de steden Nijmegen, Tiel en Bommel voorgevallen. Hoewel het Verbaal niet ongebruikt is gebleven, aarzelden wij niet deze bijkans eenige bron voor de kennis dier woelingen op te nemen. Met de mededeeling, dat Dr. A. Hulshof in ons veelverwig jaarboek de middeleeuwen vertegenwoordigt met een aantal belangrijke Oorkonden in de Archives Nationales te Parijs aangaande de betrekkingen der Hollandsche graven uit het Henegouwsche en het Beiersche huis tot Frankrijk, besluiten wij ons Jaarverslag van het genootschapsjaar 1910.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris. |
|