| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1909.
In tegenstelling met het vorige jaar hebben wij ditmaal weinig over onszelf mede te deelen. In de samenstelling van het actieve gedeelte van het Bestuur bracht het achter ons liggende jaar geen verandering, doch ons honorair lid mochten wij niet lang meer behouden. De hoop, die wij in het vorige Verslag uitspraken, dat Mr. Baert nog lang, zij het dan ook door een losser band eraan verbonden, voor het Bestuur behouden mocht blijven, is niet verwezenlijkt. In Mei, toen ons Verslag over 1908 nog niet eens onze leden had bereikt, is hij op 75-jarigen leeftijd heengegaan. Wat hij voor het Genootschap en het Bestuur geweest is, hebben wij reeds het vorige jaar gezegd; nu past ons slechts een woord van eerbiedige en dankbare herinnering.
Het ledental van het Genootschap bleef stationnair, wat ons bij het stijgen van onze noodzakelijke uitgaven niet geheel zonder bezorgdheid laat. Door overlijden en bedanken verdwenen de namen van één honorair lid en 24 gewone leden van onze lijst, terwijl wij ons genoodzaakt zagen één lid wegens wanbetaling te schrappen. Tegenover dit verlies van 24 gewone leden staat een aanwinst van een gelijk aantal
| |
| |
nieuw toegetredenen. Als Bijlage A tot dit Verslag volgt hierachter de lijst der 30 honoraire en 475 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1910 telde.
Ook ons ruilverkeer onderging geen uitbreiding. Met betrekking tot het Geschied-, taal-, land- en volkenkundig Genootschap te Willemstad (Curaçao) vernamen wij dat het zoo goed als opgehouden had te bestaan (wij ontvangen ook sedert jaren niets meer van die vereeniging), terwijl ons ook onlangs ter oore kwam, dat de te Rijsel uitgegeven Annales de l'Est et du Nord het tijdelijke met het eeuwige hadden verwisseld, weshalve wij het genootschap en de redactie van onze lijst afvoerden. Daarentegen werden betrekkingen aangeknoopt met den Thüringisch-Sächsischer Geschichts- und Altertumsverein te Halle a/S. en met den Verein für Rostocks Altertümer te Rostock. Op een aanvrage om in ruilverkeer te treden met de Commission Royale des Anciennes Lois et Ordonnances de Belgique te Brussel meenden wij een afwijzend antwoord te moeten geven: de utrechtsche Universiteits-bibliotheek was in het volledig bezit van hare uitgaven, die vanwege de belgische regeering toegezonden worden. Een dergelijk bescheid meenden wij ook te moeten geven aan de Smithonian Institution te Washington, waarmede wij vroeger lange jaren in betrekking hadden gestaan, totdat wij die verbraken, daar wij onder de vele en belangrijke uitgaven der Institution zoo goed als nimmer iets aantroffen, dat voor ons van beteekenis was. Sedert dien bleek de toestand niet veranderd. Daar wij er evenwel prijs op stelden het Annual Report of the American Historical Association, dat de Smithonian Institution ons in ruil voor onze uitgaven aanbood, in onze boekerij te bezitten, maakten wij gaarne
| |
| |
gebruik van de gelegenheid, die zich voordeed om, door tegen een geringe contributie lid te worden van genoemde American Historical Association, dat Annual Report rechtstreeks te verkrijgen en de American Historical Review bovendien, die ons tot nu toe meer aan abonnement had gekost dan het genoemde lidmaatschap van onze kas zal vergen. De Association behoort dus niet tot de ruilgenootschappen, maar tot de enkele vereenigingen, waarvan het Genootschap lid is. De lijst van de 107 genootschappen, redacties, archieven en bibliotheken, waarmede het in verbinding staat, volgt hierachter als Bijlage B.
Bijlage C geeft het jaarlijksche overzicht van den staat der kas van het Genootschap. De toestand onzer geldmiddelen kan niet geheel bevredigend genoemd worden; het tekort, een gevolg van het stijgen onzer uitgaven en van den aankoop in 1908 van effecten, zal intusschen dit jaar wel geheel of gedeeltelijk uit de inkomsten kunnen worden gedekt; toch zal voor de toekomst de uiterste zuinigheid betracht moeten worden: immers de inkomsten zullen in het nieuwe jaar niet meer bedragen, de uitgaven daarentegen aanmerkelijk hooger zijn, daar wij voor het eerst honorarium zullen moeten betalen wegens in 1909 ter perse gelegde bundels en deelen. Wij maakten met betrekking tot het te betalen honorarium reeds eenige, trouwens gedeeltelijk op schatting berustende, berekeningen en stelden voor die berekeningen eenige regels vast, doch hebben natuurlijk nog geen gelegenheid gehad het ten vorigen jare door ons vastgesteld tarief geheel aan de praktijk te toetsen. Mede met het oog op deze omstandigheid besloten wij het voor 1909 vastgestelde tarief (f 10 per vel voor inleiding en noten, f 5 per vel
| |
| |
voor tekst, terwijl de tot nu toe facultatief verleende vergoeding van afschrijfloon zal vervallen) ook voor het jaar 1910 te doen voortduren. Het tijdroovende en groote nauwkeurigheid vereischende werk van het samenstellen van indices meenden wij na zorgvuldige berekening met f 15 per vel druks te moeten honoreeren.
Over den staat der boekerij en der handschriften van het Genootschap kan verder niets dan goeds vermeld worden. Bijlage D geeft een opsomming der werken, waarmede in 1909 onze boekerij door schenking, ruiling of aankoop is vermeerderd. Aan den hoogleeraar Dr. O. Oppermann gaven wij op zijn verzoek, onverminderd het eigendoms- en beschikkingsrecht van het Genootschap, verlof eenige serieën onzer tijdschriften uit het magazijn van de utrechtsche Universiteits-bibliotheek, waarin onze boekerij geplaatst is, tot wederopzeggens toe over te brengen naar het lokaal van het onder zijn leiding staande Historisch Instituut, in hetzelfde gebouw gevestigd. Wij vertrouwen, dat deze regeling, waartoe het contract met Curatoren ons niet verplicht, geen moeilijkheden zal opleveren.
De handschriften in het bezit van het Genootschap zijn thans eveneens naar het nieuwe bibliotheekgebouw overgebracht. Bij uitzondering kunnen wij wijzen op een vermeerdering van hun aantal. De heer Hans Toll te Hjularöd in Zweden schonk aan onze verzameling het manuscript zijner genealogische verhandeling, getiteld Sicco et les Sicconides, die verkort en omgewerkt in de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde verschenen is.
De heer van Someren verleende op ons verzoek welwillend gastvrijheid aan het bestuurs-archief in een der vertrekken van het nieuwe bibliotheekgebouw,
| |
| |
zoodat thans alle onze gedrukte en geschreven eigendommen een veilige bewaarplaats hebben gevonden.
Bij het opruimen van een hulp-bergplaats der Universiteits-bibliotheek kwam ongedacht nog een aantal archivalia van ouden datum voor den dag, waaronder notulen en brieven uit de eerste jaren van het bestaan van het Genootschap. Deze welkome aanwinst van het archief werd door de goede zorgen van onzen 2den Secretaris geordend, terwijl de inhoud der notulen in den sedert het vorige jaar door onze Amanuensis bewerkten klapper werd geïndiceerd. Deze klapper is thans voltooid en heeft reeds zijn goede diensten bewezen.
Omtrent ons Leesgezelschap met zijn filialen te Amsterdam, Middelburg en Arnhem valt als steeds niet veel der vermelding waard te boekstaven. In het geheel telde het in de vier plaatsen 68 leden. Aan een verzoek uit den kring der amsterdamsche leden vernomen om een tijdschrift, aan oude geschiedenis gewijd, in de portefeuilles op te nemen, zal door ons voldaan worden. Andere wenschen van die zijde moesten onvervuld blijven. Wij spreken nogmaals de hoop uit, dat inzonderheid de utrechtsche genootschapsleden meer dan tot nu toe het geval was zich voor het Leesgezelschap zullen interesseeren.
Over de werkzaamheden van de Centrale Commissie voor de historisch-statistische Schetskaarten kunnen onze leden hierachter het een en ander uit Bijlage E vernemen. Wij verwachten, dat zij zich met ons zullen verheugen, dat het tot stand komen van den Historischen Atlas van Nederland en zijn Koloniën, die onder de auspiciën dier Commissie wordt voorbereid, verzekerd is.
Met het oog op het omstreeks Paschen 1910 te Leiden te houden 6de Nederlandsche Philologencongres
| |
| |
besloten wij ditmaal geen Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap bijeen te roepen.
Behalve de Bijdragen en Mededeelingen, die door onvoorziene omstandigheden eerst laat in het voorjaar konden verschijnen, deden wij in het laatst verloopen jaar als naar gewoonte twee deelen der Werken aan onze leden toekomen. Zooals wij reeds in het vorige Verslag aankondigden, was één daarvan het 2e deel der Brieven van Johan de Witt, inhoudende die van (1657) 1658 tot 1664 en uitgegeven naar Fruins bewerking door de bekwame hand van Dr. N. Japikse. Wij wenschen hem en ons geluk, dat de verdere voortgang dezer belangrijke publicatie, die voor eenige jaren door het zich terugtrekken van Prof. Kernkamp een oogenblik in gevaar scheen, op vasten voet gevestigd is. Dr. Japikse hoopt in de eerste maanden van het nieuwe jaar deel III ter perse te doen leggen. Onze Amanuensis, mejuffrouw De Clercq, heeft op zijn verzoek eenige voor dat deel bestemde brieven, in het bezit van Jhr. Gevaerts van Geervliet te Haarlem, aldaar afgeschreven en een anderen brief, in het bezit van mevrouw de weduwe Beyerman-Hoog te dezer stede, gecollationneerd.
Hoewel wij verleden jaar ons voornemen te kennen gaven na de Brieven van De Witt het 3de deel der Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek te verzenden, zijn wij op dat voornemen nader teruggekomen, toen in het voorjaar eindelijk de zoo lang verwachte index op de Briefwisseling tusschen de Gebroeders Van der Goes (1659-1673) en eenigen tijd later een beknopte genealogie der gebroeders ingezonden werden. Reeds tien jaren geleden was het eerste deel dier Briefwisseling verschenen en sedert zeer lang lag het tweede deel ter verzen- | |
| |
ding gereed, wachtende op den index, zoodat wij meenden onzen leden niet langer deze publicatie te mogen onthouden, terwijl het uit den aard der zaak den uitgever, den heer C.J. Gonnet, ook niet anders dan aangenaam kon zijn, zoo dit werk eindelijk tot een gewenscht einde kwam. Om deze redenen verzochten wij den heer A.J. van der Meulen, den voortzetter der Hardenbroek-uitgave, voorloopig nog wat te willen wachten met het doen verschijnen van het derde deel der Gedenkschriften, opdat inmiddels de index van den heer Gonnet gedrukt kon worden. De heer Van der Meulen was hiertoe gaarne bereid en zoo konden wij in het najaar het tweede deel der Briefwisseling het licht doen zien. In vorige Jaarverslagen hebben wij reeds onze leden moeten waarschuwen, dat de verzending van dit deel der Werken, zóó lang nadat het gedrukt was, noodzakelijk bezwaren met zich moest brengen, daar het getal der leden van het Genootschap van thans het cijfer der oplage van toen overtrof. Wij besloten daarom deel II allereerst toe te zenden aan diegenen onzer tegenwoordige leden en der genootschappen waarmede wij in verkeer staan, die indertijd deel I hadden ontvangen en de anderen per circulaire uit te noodigen, van hun verlangen om het toegezonden te krijgen kennis te
geven en aan dit verlangen te voldoen, zoolang de oplage zou strekken.
Intusschen is het derde deel van Hardenbroek's mémoires thans geheel afgedrukt en zal het als eerste onzer publicaties in 1910 binnenkort worden rondgezonden.
Met het afdrukken van het eerste deel der Kroniek van Abel Eppens is sedert hetgeen wij hier het laatst van berichtten geregeld voortgegaan. In den loop van den zomer kwam dit deel gereed. De heeren Brugmans
| |
| |
en Feith, de bewerkers, hadden ons vroeger reeds hun verlangen te kennen gegeven om dit deel pas het licht te doen zien, nadat ook het tweede van de pers zoude gekomen zijn, opdat zij hunne inleiding op den geheelen gedrukten tekst zouden kunnen bewerken. Van een spoedig verschijnen van dit deel kon onder deze omstandigheden geen sprake zijn, waar trouwens ook geen behoefte aan was. In het najaar verdween Abel Eppens dan ook voor eenige maanden van onze pers, die om bizondere redenen door onzen Voorzitter in overleg met de peetvaders van Eppens voor eenigen tijd in beslag werd genomen. Sedert is de druk van deel II begonnen en de uitgevers hebben ons toezegging gedaan, dat zij vóór het einde van het loopende jaar daarmee gereed zullen zijn, zoodat wij hopen het eerste deel der Kroniek in 1910 als tweede gave aan onze leden de wereld te kunnen inzenden.
In het Verslag over 1908 kondigden wij aan, dat onze Voorzitter er de voorkeur aan had gegeven den druk van zijn Kerkvisitaties in het Sticht Utrecht in 1566 en volgende jaren nog eenigen tijd uit te stellen. Toen hij evenwel in den zomer door omstandigheden van toevalligen aard belemmering ondervond bij het voortzetten van anderen arbeid, gaf hij zijn wensch te kennen gedurende eenigen tijd aan de Kerkvisitaties te mogen drukken. De uitgevers van Abel Eppens, zooals gezegd, wilden hem wel ter wille zijn, zoodat gedurende de tweede helft van het afgeloopen dienstjaar ongeveer 15 vel dezer uitgave afgedrukt werden. Vervolgens werd deze arbeid gestaakt en kwam het tweede deel van Abel Eppens weer aan de beurt. Wanneer met de Kerkvisitaties zal voortgegaan worden, zal van de omstandigheden afhangen.
De Voorzitter had bij dit intermezzo ook rekening
| |
| |
moeten houden met Dr. Colenbrander, die in Augustus de lang verbeide Brieven van den pruisischen gezant Thulemeyer persklaar inzond en verzocht om spoedig aan den slag te mogen gaan. Het heeft het Bestuur zeer leed gedaan den heer Colenbrander, die zich voor het Genootschap reeds zoo dikwijls verdienstelijk maakte, te moeten teleurstellen. Aan De Witt II en Hardenbroek III werd gewerkt, de Index van den heer Gonnet was ter perse, Abel Eppens had tijdelijk moeten wijken voor de Kerkvisitaties doch zou spoedig weer voortgezet worden, met De Witt III zou in het begin van 1910 weer begonnen moeten worden en wij waren op de komst van Thulemeyer op dit oogenblik niet voorbereid; er kon onmogelijk nu of over eenigen tijd een aanvang gemaakt worden met een nieuwe uitgave van zoo grooten omvang. Zoo spoedig het mogelijk zal zijn, zullen wij hem gelegenheid geven met den druk aan te vangen; waarschijnlijk reeds in 1911.
Over de Papieren van Jean Hotman moesten wij verleden jaar met eenige vrees melden, dat het in den aanvang van 1909 ingekomen advies van Prof. Bussemaker, dat het persklaar ontvangen materiaal vergezelde, ons aanleiding zou geven de Hotman-quaestie in nadere overweging te nemen. Inderdaad hebben wij na kennisneming van het nauwgezette verslag van ons mede-bestuurslid ons ernstig afgevraagd, wat in dezen gedaan moest worden. De mededeeling, dat vele der stukken van de collectie slechts van zeer matig belang waren, dat de belangrijkste reeds indertijd door den heer Broersma in zijn proefschrift waren verwerkt, andere beter van elders bekend waren, ten slotte, dat er nog heel wat collationneeringsarbeid zou te verrichten zijn, deed ons ervoor terugdeinzen voetstoots het geheel aldus voor
| |
| |
den druk te aanvaarden. Te welkomer was ons dus het aanbod van den heer Bussemaker een schifting der voorhanden stukken te maken, waarbij uitgescheiden zouden worden die stukken, waarvan het historisch belang groot genoeg was om er een bundel voor de Bijdragen en Mededeelingen uit samen te stellen. Nadat dit geschied was, hebben wij de geschifte collectie met het advies van den heer Bussemaker aan den heer Broersma toegezonden met het verzoek van hem te mogen vernemen of hij zich met het voorstel van het Bestuur zou kunnen vereenigen. Wij lieten Dr. Broersma de meest mogelijke tijdsruimte voor zijn antwoord, opdat hij deze aangelegenheid nauwlettend zou kunnen onderzoeken, zoodat het ons niet bevreemdt, dat wij van hem, die bovendien in Indië door drukke beroepsbezigheden in beslag genomen wordt, nog geen antwoord mochten ontvangen. Wij blijven inmiddels hopen, dat deze uitgave, die ons veel beslommeringen heeft gekost, tot wederzijdsch genoegen zoowel van Dr. Broersma als van het Bestuur in behouden haven kan worden gebracht.
Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama deelde ons in den loop van het jaar tot zijne en onze voldoening mede, dat hij het bewerken van een verzameling addenda et corrigenda bij en op het Register op de Journalen van Constantijn Huygens had kunnen ter hand nemen, doch dat het hem een arbeid van aanmerkelijken omvang gebleken was. Dat deze aanvullingen spoedig het licht zullen zien, kunnen wij dus niet verwachten, doch de bewerking is in goede handen en wij hebben voorloopig stof te over.
Over de ons in 1908 ter kennismaking, met het oog op een eventueele uitgave van het geheel, aangeboden stukken uit het handelsarchief van den
| |
| |
delftschen burgemeester Van Adrichem, waarvan in ons vorig Verslag melding werd gemaakt, vernamen wij in 1909 niets. De belangstellende, die er ons van in kennis had gesteld, had ons een uitvoerigen inventaris der aanwezige stukken met een rapport, aanwijzende wat hem ter uitgave wenschelijk voorkwam, toegezegd. In den aanvang van het nieuw verschenen dienstjaar kwamen inventaris en rapport in; het volgende Jaarverslag zal dus leeren of wij te voorbarig waren, toen wij het vorige jaar deze uitgave als in voorbereiding staande kenschetsten.
Inderdaad in staat van voorbereiding verkeert de omvangrijke onderneming, die wij op touw gezet hebben, toen wij besloten een aanvulling te geven van onuitgegeven grafelijkheids- en baljuwrekeningen uit den tijd der Henegouwsche graven, aanwezig in de archieven te Rijsel, 's-Gravenhage en Middelburg, op onze vroegere uitgave der Rekeningen van de grafelijkheid van Holland en Zeeland. Nadere besprekingen tusschen de heeren Van Riemsdijk en De Jonge van Ellemeet werden gevoerd, de laatste schreef reeds eenige hollandsche rekeningen af en te Rijsel werd op onze kosten een deel der daar berustende rekeningen gecopieerd. Laatstelijk hielden wij ons met betrekking tot deze uitgave bezig met een omstandigheid, waarop onze 2de Secretaris onze aandacht had gevestigd. Bij het afschrijven der onuitgegeven hollandsche rekeningen was het hem duidelijk geworden, hoezeer het gemis van indices op de reeds vroeger door Dr. Hamaker uitgegevene zich bij dergelijken arbeid deed gevoelen. Hij stelde nu voor reeds thans, loopende de onderhavige uitgave, te doen aanvangen met het maken van één of meer indices op alle, de oude en de nieuwe, rekeningen tegelijk. Daarmee zouden zoowel de gebruikers van Hamakers Rekeningen
| |
| |
als de bewerkers van de aanvullende uitgave reeds thans gebaat zijn. Wij konden ons met dit denkbeeld zeer wel vereenigen en na uitvoerige besprekingen in onze vergaderingen en omvangrijke correspondentie wisten wij ons reeds de toezegging van bevoegde hulp voor de samenstelling der bedoelde indices te verzekeren. Het volgende jaar kunnen wij zonder twijfel het resultaat onzer bemoeiingen ter zake van dit nuttige onderdeel der belangrijke publicatie ter kennis van onze leden brengen.
Wij werden wijders in kennis gesteld van het zich bevinden in het archief van de Directie van den Oosterschen Handel en Reederijen van een aantal voor onze handelsgeschiedenis belangrijke bescheiden. Met groote belangstelling namen wij van het medegedeelde kennis, doch tot nadere onderhandelingen over een eventueele uitgave kwam het alsnog niet. Trouwens een deel der stukken, van belang voor de statistiek van den Oostzeehandel, scheen meer in het bizonder geschikt voor de Commissie van Advies voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën. Mogelijk, en wij hopen het, kunnen wij later op dit klaarblijkelijk veel te weinig gekende archief terugkomen.
Een bundel oorspronkelijke stukken en copieën, alle betrekking hebbende op de geschiedenis van 's-Hertogenbosch in de 16de eeuw, werd ons ter beoordeeling toegezonden. Wat bij aanvankelijke kennisneming het belangrijkst scheen, een verhaal van de beeldstormerij aldaar, bleek reeds in vroegere jaren door het Genootschap uitgegeven. Over de vraag of het overblijvende, misschien met aanvulling uit de Bossche archieven, nog tot een samenhangende uitgave van eenige beteekenis zou kunnen worden verwerkt, wonnen wij het advies in van een bevoegd beoordeelaar, wiens rapport wij nog wachtende zijn.
| |
| |
Sommige bescheiden, die ons ter inzage werden gezonden, al dan niet met het verzoek ze uit te geven, moesten wij om verschillende redenen van de hand wijzen.
Een verzoek om voor het Genootschap te mogen uitgeven het bekende handschrift van den Compagnie's-advocaat Mr. Pieter van Dam Beschrijving van de Constitutie, Regeeringh en Handel van de Compagnie kon nauwelijks ernstig in overweging genomen worden: immers de uitgave ervan staat op het programma van de Commissie van Advies, die nog wel wegens den grooten omvang er tegen opziet het uit te geven.
Eenigszins nader hielden wij ons bezig met een voorstel om een uitgave te bezorgen van de brieven van den leidschen regent Johan van den Bergh, tusschen 1706 en 1716 met Hop en Van Reede belast met het bestuur der Zuidelijke Nederlanden, welke brieven gericht zijn aan den raadpensionaris Heinsius. Men meende, dat over het bestuur der Zuidelijke Nederlanden over dat tijdvak vrij wat van elders bekend was en zag wat op tegen het geschrijf van Van den Bergh, die ons als zeer loquax werd afgeschilderd. Niettemin verzochten wij onzen correspondent de uitgave zelf of een plan ervan in te zenden ter nadere kennismaking; doch wij vernamen van hem verder niets dan van ter zijde, dat hij zijn materiaal op andere wijze wenschte te gebruiken.
Een journaal van een reis door de Nederlanden in 1778 door een overigens nog onbekenden Franschman scheen ons niet van voldoende historisch belang en had ook anderszins geen qualiteiten, die publicatie ervan zouden rechtvaardigen. Wij verwezen ons geachte medelid, die er trouwens als tusschenpersoon onze aandacht op gevestigd had, naar elders.
Niet bepaald afgewezen werd het verhaal door een
| |
| |
deensch matroos in staatschen dienst, Hans Svendsen, van den zeetocht, die tot den vierdaagschen zeeslag leidde, dat wij dan in vertaling zouden uitgeven. Wij vernamen evenwel later, dat onze toekomstige medewerker het handschrift eerder geschikt achtte voor een bewerking tot een populair geschriftje in zijn eigen landstaal, doch zich voorbehield ons het manuscript daarna nog toe te zenden.
Zooals men ziet, hebben wij ook in het afgeloopen jaar niet over gemis aan belangstelling van de zijde van het deskundig publiek te klagen gehad.
De Bijdragen en Mededeelingen, die met dit Jaarverslag worden geopend, brengen naast nieuw in de eerste plaats vervolgwerk. De Stukken betreffende de kamers der Noordsche Compagnie na afloop van het octrooi, die de heer Mr. Dr. S. van Brakel mededeelt, sluiten zich aan bij de door hem in onzen vorigen jaarbundel gepubliceerde vroedschapsresolutiën, sententiën en notarieele acten betreffende die compagnie. Tijdens het afdrukken van laatstgenoemde bescheiden bereikte den uitgever een handschrift uit de provinciale bibliotheek in Friesland, bevattende de rekening over 1654 van den boekhouder der kamer Harlingen der Noordsche Compagnie. Het was toen te omvangrijk om het nog bij de andere verzamelde stukken uit te geven, waarom het thans het licht ziet, vermeerderd met de andere stukken uit de oorspronkelijk bijeengebrachte verzameling, die betrekking hebben op de Compagnie na het afloopen van haar octrooi in 1642, toen niettemin enkele der kamers als zelfstandige lichamen waren blijven bestaan.
Dr. C. te Lintum bood ter uitgave aan het handschrift van den Rotterdammer, die zijn ervaringen uit
| |
| |
den patriotten- en een deel van den franschen tijd op schrift stelde, waaruit hij zijn bekende boekje Uit den Patriottentijd had getrokken. Niettegenstaande deze omstandigheid en het feit, dat ook Dr. Colenbrander indertijd voor zijn Patriottentijd eruit geput had, zagen wij geen bezwaar om aan het verzoek van den heer Te Lintum te voldoen. Hoewel herhaalde en nauwgezette nasporingen waren ingesteld, was het hem echter niet mogen gelukken den schrijver van het manuscript te herkennen; doch tijdens het afdrukken kwam er plotseling licht in de duisternis, zooals onze lezers uit het achter deze bijdrage gevoegde Naschrift zullen zien.
Door Dr. Colenbrander werden wij verblijd met de inzending van eenige Brieven van Gijsbert Karel van Hogendorp uit den minst bekenden tijd van diens leven: vier aan A.W.C. van Nagell van Ampsen en één aan Van de Spiegel. Wij twijfelen niet, of men zal ook met groote belangstelling kennis nemen van de interessante Gesprekken met Koning Willem I, die de heer Colenbrander bij het bijeenbrengen van het materiaal voor de Gedenkstukken van hier en daar opteekende en voor onze Bijdragen bijeenvoegde.
De beide mededeelingen van onzen gewaardeerden medewerker worden van elkander gescheiden door een Advies van het Hof van Gelderland aan den Raad van State over het verblijf van Jezuiten te Emmerik, medegedeeld door Dr. J.S. van Veen. Dit is een niet onbelangrijk, hoewel klein, stukje, en wij wenschen hier ter plaatse op te merken, dat naar onze meening onze Bijdragen en Mededeelingen zich bizonder voor het opnemen van dergelijke korte bescheiden eigenen, die misschien op een andere plaats ondergebracht minder de aandacht zouden trekken.
| |
| |
Ons jaarschrift sluit met het even omvangrijk als opmerkelijk verhaal van een reis door Nederland in 1759 door den zweedschen geleerde Bengt Ferrner als mentor van een jongen rijken fabrikantenzoon Jean Lefebure. Onze lezers zullen zich herinneren, dat dit verhaal een ons reeds vroeger toegezegd vervolg vormt op de Zweedsche archivalia, waarmede de Bijdragen en Mededeelingen van 1908 gevuld waren. Wij zijn prof. Kernkamp dankbaar, dat hij met het vertalen en bewerken van dit Dagboek zijn belofte aan het Bestuur heeft ingelost.
Wij eindigen dit overzicht van hetgeen hierachter volgt met dit jaarboek aan de belangstelling - ook de daadwerkelijke - zijner lezers aan te bevelen. Toezending van bijdragen zien wij liefst zoo vroeg mogelijk tegemoet, opdat het deel op tijd kunne verschijnen.
Eenige onderwerpen, die in onze maandelijksche vergaderingen aanleiding tot bespreking gaven, mogen ten slotte hier nog met een enkel woord aangeroerd worden.
Verscheidene malen kwam men tot ons met het verzoek om subsidie, zoo voor de restauratie van het Waaggebouw te Enkhuizen, voor het uitgeven van groninger grafschriften, voor de uitgave van de werken van Obrecht, voor een monument van Albert Sorel. Meermalen had de onderneming onze volle sympathie en, waar wij het vermochten, steunden wij haar op andere wijze b.v. door inteekening voor onze boekerij op een exemplaar der uitgave van de bovengenoemde grafschriften; doch steeds moesten wij den vragers melden, dat onze Wet ons ten eenen male het verleenen van subsidies verbiedt. En wij zijn van meening, dat, als dit niet
| |
| |
reeds zoo was, het zoo zou moeten worden. Versnippering van onze krachten, vooral nu wij voor zoo belangrijke vermeerdering onzer uitgaven staan, zou niet anders dan verderfelijk kunnen zijn voor de taak, die wij ons gesteld hebben en die genoegzaam bekend is. Er zijn trouwens genootschappen, die zich in hoofdzaak door subsidieering van verdienstelijke ondernemingen nuttig maken.
Wij wezen op verzoek één onzer als vertegenwoordiger aan op het van 31 Juli tot 5 Augustus jl. te Luik gehouden congres van de Fédération archéologique et historique de Belgique; ons medebestuurslid was echter ten slotte verhinderd aan zijn aanvankelijk uitgesproken voornemen het Genootschap te Luik te vertegenwoordigen gevolg te geven.
Inlichtingen van verschillenden aard, van ons gevraagd, en verzoeken, tot ons gericht, werden steeds, voor zoover mogelijk, door ons gegeven of beantwoord.
Tot besluit een niet onbelangrijke quaestie, waaraan wij in het afgeloopen jaar meermalen onze aandacht wijdden. Een der buitenleden van het Bestuur meende, dat maatregelen genomen dienden te worden tegen het schrijven van zóó onmatig groote inleidingen op uit te geven historische bescheiden, dat het soms geheel en al zelfstandige verhandelingen worden. Hij was van oordeel, dat het betrekkelijk gering getal artikelen van geschiedkundigen aard, dat in onze tijdschriften verschijnt, voor een deel daardoor verklaard zou kunnen worden. Wij wisselden uitvoerig van gedachten over deze stelling; sommigen waren van meening, dat het euvel niet zóó erg was, hoewel in dezen wel eens was gezondigd.
Ten slotte was men van oordeel, dat, hoewel algemeene en bindende regels niet te stellen zijn voor
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
deze materie, het zijn nut kon hebben eens in het Jaarverslag de meening van het Bestuur te kennen te geven omtrent hetgeen al dan niet in een Inleiding tehuis behoort.
In eene inleiding dan moeten opgenomen worden:
1o. Alles, wat betrekking heeft op het handschrift en, zoo er meerdere zijn, ook op hunne onderlinge verhouding.
2o. Alles, wat betrekking heeft op de bronnen, waaruit de schrijver heeft geput.
3o. Wat omtrent den persoon of den vermoedelijken persoon van den schrijver bekend is, doch in hoofdzaak wat daarvan ter opheldering van den tekst kan dienstig zijn. Verder de redenen, die hem tot het schrijven hebben kunnen leiden.
4o. De redenen, die geleid hebben tot het publiceeren der bescheiden en een korte aanduiding van het wetenschappelijk nut, dat zij zullen kunnen opleveren.
5o. De regels, waaraan zich de uitgever bij de bewerking zijner publicatie heeft gehouden.
Er mogen in worden opgenomen:
Beschouwingen, ontleend aan den inhoud der te publiceeren bescheiden, doch slechts voorzoover zij kunnen strekken tot waardeering van des schrijvers autoriteit en geloofwaardigheid.
Uitgesloten zijn:
1o. Beschouwingen over den tijd, waaruit de bescheiden stammen, die tot inleiding op den inhoud der stukken moeten dienen, en verwerking van den inhoud tot een historische verhandeling.
2o. Uitvoerige levensbeschrijvingen der schrijvers, buiten verband met de stukken staande.
3o. Excursen van specialen aard, die slechts in los verband staan tot den inhoud der bescheiden,
| |
| |
voorzoover zij niet als bijlagen tot den tekst moeten worden opgenomen.
4o. Beschouwingen over hetgeen de stukken leeren in vergelijking met hetgeen reeds van elders bekend is.
Het is vanzelf sprekend, dat voor bepaalde gevallen wijziging of afwijking van deze regels moet kunnen verleend worden.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
S. Muller Fz., Voorzitter.
W.A.F. Bannier, 1ste Secretaris.
|
|