Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 30
(1909)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1908.Sedert jaren hadden wij niet zóó vele en zóó ingrijpende veranderingen in de samenstelling van ons Bestuur te boeken als thans. Moesten wij in het vorige Verslag melden, dat onze Penningmeester het voornemen te kennen had gegeven af te treden, doch dat wij de benoeming van zijn opvolger nog hadden aangehouden, kort daarop bereikte ons de mededeeling, dat de gezondheidstoestand van Mr. Baert van dien aard was geworden, dat onmiddellijke voorziening in de vacature wenschelijk scheen, wilde niet juist in het begin van het boekjaar het beheer onzer geldmiddelen in het ongereede raken. Aangezien wij met het definitief vervullen van het penningmeesterschap liefst wilden wachten, tot Mr. Muller, van wiens tijdelijke afwezigheid uit het Bestuur wij in het vorige Verslag gewaagden, daarin was teruggekeerd, werd het waarnemen der opengevallen functie, tot een blijvende vervulling ervan zou geschied zijn, aan onzen 2den Secretaris opgedragen, die zich van die opdracht gekweten heeft tot in den zomer, toen er een algemeene verandering in de verdeeling der bestuursfuncties plaats greep en onze 2de Bibliothecaris, Dr. Singels, zich bereid verklaarde de niet gemakkelijke taak op zich te nemen opvolger van Mr. Baert als schatbewaarder van het | |
[pagina II]
| |
Genootschap te worden. Laatstgenoemde heer immers, wiens gezondheidstoestand inmiddels tot onze vreugde aanmerkelijk verbeterd was, had toch gemeend van zijn plaats in het Bestuur, die hij gedurende meer dan dertig jaren met zooveel eere had ingenomen, voor goed afstand te moeten doen en had zijn ontslag genomen. Wij meenden onzen waardigen oud-Penningmeester, die op onnavolgbaar nauwgezette wijze de aan zijn zorgen toevertrouwde penningen had beheerd en doen gedijen en wiens gezelschap ons en vroegeren bestuurders zoo lang en zoo veel genot had verschaft, geen beter bewijs van onze waardeering te kunnen geven dan door hem het honorair-lidmaatschap van het Bestuur aan te bieden in de hoop den heer Baert zoodoende nu en dan nog eens in ons midden te mogen zien. Tot onze blijdschap nam onze nestor gaarne dit huldebewijs onzerzijds aan. Wij hopen, dat hij nog lange jaren, zij het dan ook door een losser band dan voorheen, aan het Bestuur van het Historisch Genootschap moge verbonden blijven. De Mei-vergadering bracht ons de tijding, waarop wij reeds zoo lang hadden gewacht, dat onze 1ste Secretaris, Mr. S. Muller Fz., besloten had na de vacantie zijn actieve medewerking aan onze bestuurszaken te hervatten. Onze vreugde over dit heuchelijk bericht werd echter aanmerkelijk getemperd, toen de Voorzitter, die het ons bracht, ons verdere mededeelingen deed, die wij in hooge mate moesten betreuren. Toenemende drukke werkzaamheden van allerlei aard hadden reeds lang bij hem het voornemen doen ontstaan zijn plaats in ons Bestuur aan een ander over te laten en, nu toch ook om andere redenen aanvulling van het Bestuur noodig bleek, meende hij, dat thans het tijdstip gekomen was om heen te gaan Pogingen, door ons aangewend om | |
[pagina III]
| |
den heer Kernkamp ten minste in de minder tijdroovende functie van ambteloos lid voor ons te behouden, mochten niet slagen en zoo moesten wij wel in het onvermijdelijke berusten. We behoeven niet te zeggen, hoezeer ons het besluit van Prof. Kernkamp leed deed en hoe ongaarne we hem zagen gaan. Immers gedurende een lange reeks van jaren heeft hij het Genootschap als 2de Secretaris, toen als ambteloos lid en ten slotte als Voorzitter met toewijding gediend, doch vooral zullen we zijn heldere en scherpzinnige adviezen missen en de wijze, waarop hij, wanneer het debat somtijds op zijpaden dreigde af te dwalen, het weder in het goede spoor wist terug te brengen en niet het minst ook zijn aangenaam, opgewekt gezelschap nog dikwijls gedenken. Het Bestuur van het Genootschap zal den heer Kernkamp niet vergeten en beveelt zijnerzijds de kolommen zijner uitgaven in zijn voortdurende wetenschappelijke belangstelling aan. Hoewel wij na het vernemen van dit onverwachte nieuws reeds enkele voorloopige besprekingen voerden met het oog op de thans ontstane nieuwe vacature, stelden we de regeling van deze aangelegenheid liever uit tot de eerste vergadering, dat Mr. Muller weder in ons midden zou zijn. Ook, opdat de leden nader hunne gedachten zouden kunnen laten gaan over een in die Mei-vergadering geopperd voorstel om van de vereenigde functiën van 1sten en 2den Secretaris en Penningmeester een bezoldigde betrekking, een soort van administrateurschap, te maken. De heer Baert immers had thans ook zijn reeds bovenvermelde aanvrage om ontslag en décharge ingezonden. In de eerstvolgende vergadering zagen we deze quaesties ernstig onder de oogen. Van het scheppen van een bezoldigd secretaris-penningmeesterschap zagen we ten slotte na rijp beraad af. Toen bleef | |
[pagina IV]
| |
over de vervulling der bestaande vacatures. Daar het wenschelijk scheen de leiding der vergaderingen op te dragen aan dengene onzer, die door jarenlange ervaring het meest op de hoogte was der genootschappelijke aangelegenheden, droegen wij het voorzitterschap op aan onzen juist in ons midden teruggekeerden penvoerder, Mr. S. Muller Fz, die tot blijdschap zijner medeleden zich die benoeming liet welgevallen. In zijn plaats van 1sten Secretaris trad de 2de, de heer Bannier. Dat de heer Singels zich op ons verzoek met het penningmeesterschap belastte, is reeds boven vermeld. Ter vervulling van de thans vaceerende posten van 2den Secretaris en 2den Bibliothecaris benoemden wij twee stadgenooten, van wie wij meenden, dat zij wel daarvoor in aanmerking zouden willen komen. Een hunner, de heer Dr. A.J. van der Meulen, ons als voortzetter der Hardenbroek-publicatie reeds niet onbekend, gaf aan onze roepstem gehoor en zag zich met de zorgen voor ons leesgezelschap in de plaats van den heer Singels belast. De andere meende evenwel voor de op hem uitgebrachte benoeming te moeten bedanken, zoodat we na de vacantie weêr opnieuw voor een vacature stonden, doch we waren zoo gelukkig toen voor het 2de secretariaat een zeer gewenschten titularis te vinden in den heer Jhr. Mr. B.M. de Jonge van Ellemeet, den sedert kort benoemden adjunctcommies aan het Rijksarchief in de provincie Utrecht. Nog steeds was intusschen de plaats onbezet, die voor eenige jaren was opengevallen door het overlijden van ons buitenlid Prof. Dr. P.L. Muller. De Amsterdamsche hoogleeraar Dr. H. Brugmans, die voor het Genootschap sinds lang geen vreemde meer is, verheugde ons met op ons verzoek om in het Bestuur plaats te nemen een toestemmend antwoord te geven. Wanneer ten slotte nog vermeld is, dat bij gelegen- | |
[pagina V]
| |
heid van deze groote veranderingen in de samenstelling van ons Bestuur, het voorstel werd gedaan en aangenomen om aan den aftredenden 2den Secretaris, die gedurende vrij langen tijd naast deze functie, die van 1sten Secretaris en van Penningmeester had waargenomen, als bewijs van waardeering een gratificatie uit de kas van het Genootschap toe te kennen, staken wij hiermeê onze bijna onbescheiden lange mededeelingen over ons zelf. Het getal onzer leden wijst sedert het vorige jaar eenigen vooruitgang aan. Door overlijden en bedanken voor het lidmaatschap verloren wij in 1908 1 honorair en 24 gewone leden, terwijl van de door ons benoemde gewone leden er een 35tal het lidmaatschap aannamen. Naar gewoonte volgt hierachter als Bijlage A de lijst der 31 honoraire en 476 gewone leden, die het Genootschap op 1 Januari 1909 telde. In den loop van het verstreken dienstjaar knoopten wij, deels tengevolge van verzoek onzerzijds deels op aanvrage van de betrokken genootschappen, geregeld ruilverkeer aan met de Allgemeine Geschichtforschende Gesellschaft der Schweiz, te Bern, de Società di Storia patria per la Sicilia orientale, te Catania, de Royal Historical Society, te Londen en met de Gesellschaft für Lothringische Geschichte und Alterthumskunde, te Metz. De lijst van de 107 genootschappen, redacties, archieven en bibliotheken, waarmede het Genootschap in ruilverkeer staat, volgt hierachter als Bijlage B. In dit verband, hoewel van eigenlijk ruilverkeer geen sprake is, zij vermeld, dat in den loop van het jaar het Genootschap zich als lid van de voor kort opgerichte Linschoten-vereeniging, wier doel als bekend mag verondersteld worden, liet inschrijven. Van den toestand onzer geldmiddelen geeft achterstaande Bijlage C getuigenis. Hoewel onze drukkers- | |
[pagina VI]
| |
rekening buitengewoon hoog was, kan de toestand der kas toch niet anders dan gunstig genoemd worden. In het laatst van het jaar vroeg onze nieuwe Penningmeester ons machtiging van de gelden, die hetzij in prolongatie uitstonden hetzij in deposito waren geplaatst, een bedrag van f 5000. - nominaal in effecten te beleggen, aan welk verzoek wij met het oog op de hoogere te winnen rente gaarne voldeden. Indien zooeven de toestand der geldmiddelen bevredigend genoemd kon worden, mag dit zeer zeker aanleiding geven tot voldoening en gerustheid voor de toekomst, daar aan onze kas binnen kort heel wat hoogere eischen, dan tot nu toe het geval was, zullen gesteld worden. Leert ons toch de ervaring, dat het bedrag onzer drukkosten en dat onzer administratieve uitgaven een vrij regelmatige neiging tot toeneming vertoonen, in 1909 zullen wij bovendien voor het eerst ook voor andere, nieuwe uitgaven komen te staan. Aan het einde van ons vorig Jaarverslag kondigden wij aan, dat het belangrijke vraagstuk van het honoreeren onzer medewerkers door ons in ernstige overweging zou genomen worden. Inderdaad hebben wij dan ook aan deze quaestie in het afgeloopen jaar vele en langdurige besprekingen gewijd. Waar de motiveering van onze houding in deze reeds in de bedoelde bewoordingen van het Verslag over 1907 werd medegedeeld, meenen wij hier te kunnen volstaan met een samenvatting van het resultaat onzer besprekingen. In beginsel dan is vastgesteld, dat het Historisch Genootschap voortaan aan hen, die hetzij in de Bijdragen en Mededeelingen, hetzij in de Werken historische bescheiden uitgeven, honorarium zal betalen, te beginnen met die bundels of deelen, die in den loop van het jaar 1909 ter perse zullen worden gelegd. Dit beginsel zal in de Wet van het Genootschap worden opgenomen; doch | |
[pagina VII]
| |
wij achtten het niet verkieslijk in onze grondwet, die wij door de omstandigheden gedwongen toch al dikwijls genoeg aan wijziging moeten onderwerpen, ook het bedrag van het honorarium vast te leggen. Met het oog op de betrekkelijke wisselvalligheid onzer inkomsten en uitgaven werd besloten telken jare in dit Verslag dat bedrag ter kennis der leden te brengen. Voor 1909, - en wij hopen in de eerstvolgende jaren hierin geen verandering te behoeven brengen -, bepaalden wij derhalve het toe te kennen honorarium op f 10. - per vel voor inleiding op en noten bij een uitgave en op f 5. - per vel voor den tekst, welk laatste bedrag het tot nu toe facultatief verleende afschrijfloon bedoelt te vervangen. Wij geven toe, dat het honorarium niet groot is, maar onze geldelijke verplichtingen zijn dikwijls zeer bezwarend voor onze kas, indien onze pers, zooals in den laatsten tijd het geval was, met werk overladen wordt; onze inkomsten zijn in hoofdzaak afhankelijk van de belangstelling van hen, die het nuttig wetenschappelijk streven van het Genootschap wenschen te steunen en ten slotte, wij hopen nooit tot verlaging van dit bedrag over te moeten gaan, wel, als het mogelijk is, het te verhoogen. Het voor kort bij ons ingediende Verslag van onzen 1sten Bibliothecaris van den staat der boekerij en der handschriften had, behalve de telken jare terugkeerende verblijdende mededeeling, dat die staat niets te wenschen overliet, nog meer en belangrijkers ter kennis van het Bestuur te brengen. Wij van onzen kant rekenen ons gelukkig aan onze leden te kunnen mededeelen, dat de reeds zoo dikwerf in uitzicht gestelde verhuizing van onzen boekenschat naar den nieuwen, nog niet geheel in gebruik genomen aanbouw der utrechtsche universiteits-bibliotheek, eindelijk heeft plaats gevonden. Onze boekerij, | |
[pagina VIII]
| |
waarvan de omvang thans meer dan vroeger in het oog valt, is nu geborgen in een volkomen brandvrij lokaal, terwijl wij binnen niet al te langen tijd ook onze handschriften en ons archief in gelijke veilige haven hopen te kunnen binnenloodsen. De door deze verhuizing vrijgekomen, aan het Genootschap toebehoorende boekenkasten konden wij gelukkig ten bate van onze kas te gelde maken. De na de verhuizing aangevangen en sedert afgeloopen collationneering onzer boekerij leverde niet onbevredigende resultaten op; slechts zeer enkele boekdeelen bleken te ontbreken. Een zeer gewenschte aanwinst voor onze bibliotheek vloeide dit jaar voort uit het aanbod van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland, om een aantal in haar bezit zijnde periodieken en boekwerken in bruikleen aan het Genootschap af te staan en deze inbruikleengeving, voor zoover het vervolgwerken betreft, in de toekomst voort te zetten. Na over eenige quaesties van formeelen aard het spoedig met de Vereeniging eens te zijn geworden, aanvaardden wij het aanbod met groote dankbaarheid. Wij bevelen het denkbeeld der archivarissen met warmte aan anderen ter overweging aan. Onder Bijlage D hierachter vindt men de lijst der werken, waarmede in 1908 onze boekerij tengevolge van schenking, ruiling of aankoop is verrijkt. Op een paar aanwinsten zij met een enkel woord de aandacht nader gevestigd. Spraken wij in ons vorig Verslag van een verzameling excerpten uit de Opregte Haarlemsche Courant, betrekking hebbende op M. Az. de Ruyter, die ons ter uitgave waren aangeboden, doch die wij tot ons leedwezen gemeend hadden te moeten afwijzen, met voldoening namen wij er later kennis van, dat deze collectie, waarvan wij het belang overigens in het geheel niet over het hoofd hadden gezien, toch onder den titel ‘De Oprechte | |
[pagina IX]
| |
Haarlemsche Courant en Michiel Adriaenszoon de Ruyter’ door den druk was openbaar gemaakt. Den uitgever, Dr. C.F. Haje te Haarlem, die het Genootschap een exemplaar van dit bundeltje aanbood, worde op deze plaats daarvoor onze beleefde dank gebracht. Ook de belangrijke schenking van ons medelid, Mr. S. van Gijn te Dordrecht, van het door hem uitgegeven plaatwerk ‘Dordracum illustratum’ wijden wij gaarne een waardeerend woord. Hetzelfde moge gezegd worden van een geschenk van Prof. Mr. J.C. Naber, onzen stadgenoot, dat wel niet aan onze boekerij ten goede kwam, maar een zeer welkome aanvulling vormde van de oplage onzer werken, waarvan sommige nummers maar uiterst schaars vertegenwoordigd zijn. Aangaande ons Leesgezelschap, zoowel dat te Utrecht als de filialen te Amsterdam en Middelburg, valt niet veel bizonders te zeggen. Het ledental nam een weinig af. In Arnhem werd een nieuwe tak opgericht. Intusschen blijven wij deze nuttige instellingen in de belangstelling onzer leden, inzonderheid van die te Utrecht, dringend aanbevelen. Van de werkzaamheden van de Centrale commissie voor de Historisch-statistische schetskaarten legt het hierachter als Bijlage E afgedrukte Jaarverslag getuigenis af. Wij verheugen ons erover, dat het tot stand komen van een Historischen atlas van Nederland en zijn Koloniën, waarvoor wij ons steeds hebben geïnteresseerd, blijkens dat Verslag minder dan vroeger een illusie kan geacht worden. Van de op 21 April van het vorige jaar gehouden Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap geven wij ook ditmaal geen afzonderlijk Verslag uit. Een der sprekers toch in die vergadering, Dr. H.T. Colenbrander, deelde ons mede, dat de door hem gehouden voordracht later verschenen was in | |
[pagina X]
| |
‘de Gids’ van Juli 1908 en het scheen ons minder gewenscht haar in een afzonderlijk deeltje, zooals wij dat vroeger wel gaven, opnieuw te laten afdrukken. Hierachter echter vinden onze leden onder Bijlage F in een verslag dier vergadering het kort résumé van des heeren Colenbranders voordracht, alsmede die van den heer Mr. J.G.C. Joosting in haar vollen omvang.
Thans gaan wij over tot de hoofdschotel van dit Jaarverslag: onze uitgaven. Evenals het vorige jaar deden wij aan onze leden behalve de Bijdragen en Mededeelingen twee uitgaven toekomen. Van de verzending van die van Dr. M. Schoengen, Jacobus Trajecti alias de Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis, met akten en bescheiden betreffende dit Fraterhuis, konden wij nog in ons vorig Jaarverslag melding maken. Doch eerst op het einde van 1908 zagen wij ons in staat het werk van den heer A. Hotz, Journaal der reis van den gezant der O.I. Compagnie Joan Cunaeus naar Perzië in 1651-1652, gehouden door Cornelis Speelman, in het licht te zenden. Waar wij verleden jaar de hoop uitspraken, dat deze uitgave nog afgedrukt zou kunnen worden vóór den 1sten Mei 1908, den datum waarop de heer Hotz naar het buitenland dacht te vertrekken, is de fatale termijn, waarvoor wij bevreesd waren geweest, dus wel aanmerkelijk overschreden; maar ook de heer Hotz kon door een samenloop van omstandigheden zijn vertrek uitstellen, zoodat ten slotte het Journaal, zij het dan ook later dan wij gedacht hadden maar toch zonder de gevreesde belemmering in den druk, kon verschijnen. De bewerker, die gaarne aan zijn arbeid nog meerdere illustraties had willen toevoegen, - op welk verlangen wij zoowel uit beginselredenen als om onze kas niet te zeer te bezwaren niet hadden kunnen ingaan, - | |
[pagina XI]
| |
heeft daarop op eigen kosten nog eenige platen laten vervaardigen en die met ons goedvinden toegevoegd aan die exemplaren onzer publicatie, die bestemd waren voor de Genootschappen, waarmede wij in ruilverkeer staan, alsmede voor een aantal onzer leden, door hem met name aangewezen. Daar wij van eenige zijden geïnterpelleerd zijn, waarom deze illustraties niet door alle leden ontvangen zijn, meenden wij de toedracht der zaak hier te moeten openbaren, hoewel zij eigenlijk buiten de bemoeiingen van het Genootschap heeft gelegen. Aan een in het voorjaar door den heer Hotz tot ons gericht verzoek om voor zijn rekening nog een 900tal afdrukken van het plan en de plaat van Persepolis te laten vervaardigen boven het getal, dat voor onze oplage noodig was, meenden wij te kunnen voldoen, nadat wij de zekerheid gekregen hadden, dat het doel, waarvoor hij deze afdrukken noodig had, niet met een publicatie, het Journaal betreffende, in verband stond. Nog éénmaal moeten wij op onzen ouden vriend Aernout van Buchell terugkomen met het oog op hetgeen wij in het vorige Jaarverslag omtrent de uitgave van zijn drie duitsche reisjournalen schreven. In het afgeloopen jaar toch hadden wij de voldoening een aantal overdrukken te mogen ontvangen uit de Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, inhoudende de thans volledige uitgave van Die drei Reisen des Utrechters Arnoldus Buchelius nach Deutschland, insbesondere sein Kölner Aufenthalt. Wij wenschen den bewerker en vertaler, Dr. Hermann Keussen te Keulen, van harte geluk met den goeden uitslag van zijn volhardend streven en onszelf met het einde van onze omvangrijke en langdurige Buchell-campagne. Dit wat het afgedane werk betreft, doch veel is nog in voorbereiding. Het geheele jaar door is er gedrukt aan het tweede | |
[pagina XII]
| |
deel der Brieven van de Witt en het derde van de Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek. Beide uitgaven zijn thans zoover gevorderd, dat we de twee deelen in den loop van het jaar aan onze leden hopen te kunnen toezenden. De heer Dr. Japikse liet ook weder in 1908 op onze kosten een aantal brieven van de Witt ten dienste zijner uitgave op het Algemeen Rijksarchief afschrijven. Zooals wij verleden jaar in het vooruitzicht stelden, gaven wij in den zomer aan de heeren Feith en Brugmans de gelegenheid met den druk van de Kroniek van Abel Eppens te beginnen. Deze gaat thans vlot van de hand en wij zijn den heeren bewerkers dankbaar, dat zij zoo lang geduld hebben willen oefenen. De reeds sedert jaren ons in uitzicht gestelde index op de Brieven van de gebroeders Van der Goes, waarop de verzending van het tweede deel dier brieven wacht, schijnt in gereedheid gekomen te zijn; maar wij zien nog steeds niet zonder verklaarbaar ongeduld de toezending ervan tegemoet, terwijl het bezwaar, dat van de vertraging het gevolg moet zijn en waarvan wij in ons vorig Jaarverslag gewaagden, er sedert niet minder op geworden isGa naar voetnoot1). Een niet gering aantal uitgaven zijn ons in het achter ons liggende dienstjaar toegezegd. Dat onze gewezen 1ste Secretaris het Genootschap ook tijdens zijn non-activiteit niet vergat, toonde hij, toen hij in het voorjaar geheel persklaar ter uitgave aanbood een bundel stukken, handelende over Kerkvisitaties in het Sticht Utrecht in 1566 en volgende jaren. Hoewel wij begrepen, dat met deze uitgave een afzonderlijk deel der Werken zou gemoeid zijn, | |
[pagina XIII]
| |
namen wij het aanbod gretig aan. Aanvankelijk waren wij met den heer Muller overeengekomen zijn kopij zoo spoedig mogelijk ter perse te leggen; doch ten slotte gaf hij er de voorkeur aan, den druk nog eenigen tijd uit te stellen, daar onze pers nog genoeg bezet was. Het is reeds twee jaren geleden, sinds wij iets konden mededeelen omtrent de bewerking van de Papieren van Jean Hotman. Wij schreven toen, dat deze uitgave een eigenlijk hoofd miste. Sedert evenwel is het wenschelijker geworden, in deze van veelhoofdigheid te spreken. Dr. Broersma, thans te Soerabaja, de ontwerper van het plan, die in hoofdzaak de papieren had bijeengebracht en reeds van een inleiding voorzien; de heer Busken Huet te Parijs, die voor de aanvulling der kopij en de correctie der proeven zou zorgen; ons medebestuurslid Bussemaker, onder wiens toezicht een zijner studenten voor verdere redactie, interpunctie en annotatie zou zorg dragen; zij allen zullen als peet staan over dit papieren kind. Inmiddels liet en laat de geboorte ervan nog op zich wachten, maar wij zullen de laatsten zijn dit onbegrijpelijk te achten. Op onze aanvraag deelde in het afgeloopen voorjaar Prof. Bussemaker ons mede, dat om alleszins te billijken redenen de bewerking der Hotmanniana tijdelijk gestaakt was, doch in den loop van het jaar hervat zou worden. En zijn belofte was geen ijdele, want kort vóór het afdrukken van dit Verslag ontvingen wij het lijvige pak stukken persklaar uit zijn handen, vergezeld van een op nauwgezette studie der papieren berustend advies. Dit advies zal ons zeker dwingen de vraag te overwegen, of de Hotman-uitgave, op de wijze zooals wij ons die tot nu toe voorgesteld hadden, haar voortgang kan hebben; het volgende jaar hopen wij nader over deze uitgave te kunnen berichten. | |
[pagina XIV]
| |
Een aantal Hotmanniana, waarvan het bekend was dat zij onder de papieren van Teylers Stichting berustten, maar daar nog niet waren teruggevonden, kwamen in 1908 weder aan het licht. Voor aanvulling onzer Hotman-uitgave bleken zij van den beginne aan niets te zullen opleveren. Zeer onlangs bleek ons evenwel, na een door Prof. Bussemaker ingesteld onderzoek, dat het deel ervan, waarvan wij gemeend hadden dat het voor publicatie van de zijde van het Genootschap in aanmerking zou kunnen komen, ook niet voldoende nieuws bevatte, om een op zichzelf staande uitgave ervan te rechtvaardigen. Het deel dier te Haarlem teruggevonden bescheiden, dat betrekking heeft op de guliksch-kleefsche successie, heeft echter de aandacht getrokken van ons honorair lid Prof. Moritz Ritter te Bonn, terwijl het overblijvende door de zorgen van ons medebestuurslid Prof. Blok in de Archives du Musée Teyler het licht zal zien. Ook bestaat aanleiding in dit Verslag terug te komen op iets, waarvan reeds in het vorige met een enkel woord werd gerept. Vonden wij verleden jaar geen aanleiding onzen leden een verzameling addenda et corrigenda op het Register op de Journalen van Constantijn Huygens aan te bieden tengevolge der geringheid van stof, thans staat de kans heel wat gunstiger, dat wij binnen afzienbaren tijd een lijvigen bundel daarvan zullen in het licht zenden. In het najaar toch mochten wij van den heer Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama te 's-Gravenhage vernemen, dat hij een omvangrijke verzameling aanteekeningen op de Journalen en verbeteringen van het Register, de vrucht van jarenlange studie, te onzer beschikking stelde. Wel bleek de verzameling nog niet gereed voor den druk en was de tijd van den heer Hora Siccama op het oogenblik door ander wetenschappelijk werk in beslag genomen; doch hij verklaarde zich | |
[pagina XV]
| |
tot onze niet geringe vreugde bereid, na voltooiing van den arbeid, dien hij onder handen had, het persklaar maken zijner notities ter hand te nemen. Wij stelden natuurlijk het reeds vroeger door ons verzamelde materiaal voor een verbeterblad gaarne ter beschikking van onzen boven allen bevoegden aanstaanden medewerker. In ons vorig Verslag zagen wij ons verplicht mede te deelen, dat wij voorloopig de ons ter uitgave aangeboden papieren uit het handelsarchief van den delftschen burgemeester N. Az. van Adrichem van de hand hadden moeten wijzen, doch dat wij aan den inzender een voorstel gedaan hadden, waarbij de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat wij nog te gelegener tijd een keurcollectie bescheiden uit dat archief ter publicatie zouden aanvaarden. De onderhandelingen met hem werden in het verloopen jaar voortgezet met dit resultaat, dat hij ons een uitvoerigen en beredeneerden inventaris der aanwezige stukken met een rapport, aanwijzende wat hem ter uitgave wenschelijk voorkomt, heeft toegezegd. Wij vleien ons daarom niet al te voorbarig te zijn, indien wij deze uitgave onder die in voorbereiding rangschikken. Wat wij thans onder deze rubriek het laatst gaan noemen is dit slechts naar rangorde van tijd, waarin het in behandeling is gekomen. In de laatste maanden van het jaar 1908 bleek ons uit mondelinge mededeeling van onzen nieuwen Voorzitter, dat de Algemeene Rijksarchivaris, Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk, niet ongeneigd was een 16tal rekeningen uit den tijd der Henegouwsche graven van Holland en Zeeland Jan II en Willem III, aanwezig in het departementaal archief te Rijsel, in de uitgaven van het Genootschap te publiceeren. Daar deze rekeningen zich aansloten aan de reeds voor lang door ons uitgegeven Rekeningen van de grafelijkheid van Holland en Zeeland, | |
[pagina XVI]
| |
grepen wij dit denkbeeld met ingenomenheid aan. Daar het ons evenwel bekend was, dat het Algemeen Rijksarchief nog onuitgegeven baljuwrekeningen uit den henegouwschen tijd bevatte en ons later bleek, dat ook het Rijksarchief in Zeeland nog fragmentarische rekeningen uit dien tijd herbergde, besloten wij den heer Van Riemsdijk te verzoeken deze ook in de door hem gewenschte uitgave op te nemen, indien wij het met hem eens konden worden over de wijze, waarop de uitgave der rijselsche rekeningen zou geschieden. Dit laatste kostte weinig moeite; doch de heer Van Riemsdijk bleek tegen een gecombineerde uitgave, zooals door ons bedoeld was, bezwaar te moeten maken. Daar zijn bezwaar echter voortsproot uit de vrees, dat deze uitgave te veel van zijn tijd zoude vorderen, begrepen we alles in het werk te moeten stellen om dit bezwaar te ondervangen. Het was ons daarom een groote geruststelling, toen op ons verzoek onze 2de Secretaris, de heer De Jonge van Ellemeet, zich wel beschikbaar wilde stellen den heer Van Riemsdijk de door dezen gewenschte assistentie te verleenen en deze met dit denkbeeld zijn instemming betuigde. Hoewel de bizonderheden der wijze van samenwerking der beide heeren nog zullen vast te stellen zijn en nog eenige andere aangelegenheden, deze uitgave betreffende, op oplossing wachten, verheugen wij ons ten zeerste erover, dat het tot stand komen dezer belangrijke en zeker omvangrijke publicatie verzekerd is. Reeds namen wij maatregelen om te Rijsel de zich daar bevindende rekeningen te doen afschrijven. Van de in bewerking zijnde uitgave van de Brieven van den pruisischen gezant Thulemeyer vernamen wij in het jaar 1908 niets het vermelden waard. De heer Henry de Peyster, die ons reeds voor eenige jaren toezegde een verzameling Brieven van Lord | |
[pagina XVII]
| |
Auckland voor onze pers te zullen bewerken, berichtte ons op onze aanvrage, dat verandering van werkzaamheden hem genoodzaakt hadden zijn arbeid aan deze uitgave te staken, doch dat zijn aandacht erop gevestigd bleef. Niet alles, wat ons in het laatste jaar ter beoordeeling werd toegezonden, konden wij ter fine van uitgave aanvaarden. Het langst hebben wij geaarzeld met betrekking tot een handschrift, dat ons gesignaleerd werd als berustende in de bibliotheek der beroemde Benedictijner-abdij Monte Cassino en dat een verhaal van den veldtocht der Franschen in de Nederlanden in 1672 van de hand van een zekeren Cesareo Giovi bevatte. Door toevallige omstandigheden bestond er gelegenheid den codex, waarin het verhaal voorkomt, te Rome door een jeugdig nederlandsch geleerde te doen onderzoeken. Deze diende op ons verzoek over de waarde van het verhaal een uitvoerig en verdienstelijk rapport in, vermeerderd tot staving zijner meening met een aantal uittreksels uit den tekst; het resultaat onzer naar aanleiding van dat rapport gevoerde besprekingen was, dat wij besloten het handschrift niet uit te geven, daar het te weinig bevatte van algemeene historische waarde, dat niet reeds van elders bekend was. Wij meenden evenwel de aandacht van den Directeur van het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf aan het Ministerie van Oorlog op dit verhaal te moeten vestigen. Naar denzelfde verwezen wij ook den belangstellende, die ons oordeel vroeg over een door hem op de Bibliothèque Nationale te Parijs aangetroffen reisverhaal van een fransch officier, die kort voor 1672 onder meer ook de Nederlanden bereisde, doch dat ons niet voor uitgave door het Genootschap in aanmerking scheen te mogen komen. | |
[pagina XVIII]
| |
Niet zonder ernstige overweging wezen wij ook van de hand een collectie copieën van de briefwisseling van de courantiers Abraham De Casteleyn en De la Font met den engelschen minister Williamson en van brieven van De Wicquefort, alles afkomstig van het engelsche Record Office. De eerste verzameling scheen voor ons doel niet in aanmerking te kunnen komen; wat de tweede betreft, vroegen en verkregen wij van den inzender nadere inlichtingen. Hieruit bleek, dat het uit te geven materiaal zeer omvangrijk was en daar over De Wicquefort reeds zooveel gepubliceerd is, namen wij, hoewel met leedwezen, het besluit de verplichtingen, die wij reeds op ons genomen hadden, niet nog te vermeerderen en de aangeboden copieën onder dankbetuiging aan onzen correspondent terug te zenden. Lang beraadslaagden wij ook over een verzameling aanteekeningen uit de stadsrekeningen van Sluis en Hulst, vermeerderd met een aantal bescheiden betrekking hebbende op Philips van Kleef, die ons toegezonden werden om als een bronnenpublicatie, toelichtende den opstand van Vlaanderen tegen het oostenrijksch gezag in de laatste jaren der 15de eeuw, door ons te worden uitgegeven. Ten slotte bleek ons de verzameling een te weinig samenhangend geheel te vormen, doch waarschijnlijk uitstekend geschikt te zijn om als basis te dienen voor een artikel over de rol, door die beide steden in dien opstand gespeeld, vooral sedert den tijd, dat Philips van Kleef zich in het kasteel van Sluis had teruggetrokken. In dien geest antwoordden wij den geachten inzender, terwijl wij de hoop uitspraken, dat hij aanleiding zou vinden ons advies in deze te volgen. Een memorie van den utrechtschen bisschop Frederik van Blankenheim uit het jaar 1417, gericht aan het bestuur der stad Utrecht en handelende over | |
[pagina XIX]
| |
inbreuken op zijn rechtspraak door de stad gemaakt, welke memorie niet opgenomen bleek in de publicatie van Mr. S. Muller Fz. van stukken over geschillen der stad met de bisschoppen, voorkomende in de Bijdragen en Mededeelingen van 1886, werd door den inzender na mondelinge bespreking met een onzer teruggenomen, nadat ons door een opzettelijk ingesteld onderzoek gebleken was, dat de inhoud ervan nagenoeg woordelijk kon worden gereconstrueerd uit het wèl t.a.p. uitgegeven antwoord der stad op de bisschoppelijke klachten. Wanneer wij op onze werkzaamheden in het achter ons liggende jaar terugzien, mogen wij niet zonder voldoening constateeren, dat het Historisch Genootschap nog steeds in de belangstelling van de beoefenaars der historische wetenschap zich mag verheugen en dat voor ons naast de Commissie van Advies voor 's Rijks geschiedkundige Publicatiën nog ruimschoots plaats is. Van deze belangstelling legt ook het nummer der Bijdragen en Mededeelingen, waarop dit Jaarverslag de inleiding vormt, getuigenis af. Het opent met een viertal Onuitgegeven bescheiden nopens de berenning en de overgave van Amersfoort in 1629, medegedeeld door den heer W.E. van Dam van Isselt, waardoor de tribulatiën worden toegelicht, waaraan eenige regenten dier stad na de bekende gebeurtenissen van dat jaar van de zijde der Landsregeering hebben blootgestaan, waarbij de waarschijnlijkheid groot is, dat hunne remonstrantsche gezindheid hun een blijkbaar onrechtvaardige behandeling op de hals haalde. De heer A.M. Cramer deelde in zijn Utrechtsche kout in 1769 een fragment van een brief van den orangist D'Hangest d'Yvoy aan een lid der familie Wttewaal mede, waarvan het origineel berust in de amsterdamsche Universiteits bibliotheek en waarin | |
[pagina XX]
| |
op echt 18de eeuwsche wijze over utrechtsche koetjes en kalfjes wordt gekeuveld en ook wel een beetje kwaad gesproken. Ons medebestuurslid Prof. Bussemaker maakte met den hem eigen bekwamen spoed voor onzen jaarbundel een zeer belangrijke Memorie over de Republiek in 1728 persklaar, waarin de fransche gezant bij de Republiek, de markies De Fénélon, die in 1728 tijdelijk zijn post ging verlaten om deel te nemen aan het bekende congres te Soissons, aan zijn plaatsvervanger De la Baune de noodige inlichtingen geeft, die dezen van verhoudingen en personen, waarmede hij in zijn nieuwe functie in aanraking zou komen, op de hoogte stellen. Uit de wetenschappelijke nalatenschap van wijlen Mr. C. Pijnacker Hordijk, wiens naam ook in de werken van ons Genootschap zulke voortreffelijke uitgaven dekt, gaf onze Voorzitter Twaalf onuitgegeven oorkonden uit de 12de eeuw uit. Met een gevoel van diepen weemoed plaatsen wij deze herinnering aan den te vroeg ontslapen voortreffelijken nederlandschen mediaevist. De goudsche archivaris, Dr. L.A. Kesper, zond ons voor onzen bundel een brief uit zijn archief toe, waaruit het in 1572 ter dagvaart van Holland behandelde, waaromtrent zoo weinig nog bekend is, eenigermate wordt toegelicht voor zoover het aangelegenheden der stad Gouda betreft. Mr. S. van Brakel leverde eenige vonnissen, notarieele akten en een aantal vroedschapsresolutiën, rakende de organisatie der Noordsche Compagnie, die eene belangrijke aanvulling leveren op het reeds over deze merkwaardige handelscompagnie bekende, terwijl eene breede inleiding de resultaten dezer nieuwe bescheiden resumeert en toelicht. Moge deze korte aankondiging van den inhoud van | |
[pagina XXI]
| |
ons jaarboek voldoende zijn en het verder voor zichzelf spreken. De voorraad beschikbare exemplaren onzer Genootschapswet dreigde sedert eenigen tijd uitgeput te geraken. Toen wij nu in den afgeloopen zomer het besluit tot het verleenen van honorarium hadden genomen en dit beginsel in onze Wet opnamen, achtten wij het wenschelijk deze, alvorens tot den herdruk over te gaan, aan een algeheele herziening te onderwerpen. Onze leden hebben uit het exemplaar dier herziene Wet, dat hun tegelijk met de uitgave van den heer Hotz werd toegezonden, kunnen zien, dat wij inderdaad een aantal wijzigingen hebben aangebracht; maar behalve de honorarium quaestie betreffen zij nergens zaken van principieelen aard, doch slechts de redactie der artikels of huishoudelijke aangelegenheden. Tot slot nog een enkel woord over een en ander, dat korter of langer tijd in onze vergaderingen onze aandacht vroeg. Inlichtingen op vragen van historischen aard, die ons nu en dan bereikten, werden door ons naar beste weten beantwoord, al bleek het nog al eens dat vragen minder bezwaarlijk is dan antwoorden. Toen in het voorjaar een onzer leden ons er opmerkzaam op maakte, dat van de Memorias van de Real Academia de la Historia te Madrid in onze boekerij geen nummers na het in 1852 verschenen aanwezig waren, wisten wij van de Academia aanvulling der serie te verkrijgen. Met dankbaarheid gedenken wij de welwillendheid der heeren te Madrid, evenals de vriendelijke tusschenkomst van den nederlandschen vertegenwoordiger bij het spaansche hof, toen de toezending van het lijvige pak drukwerken eenig bezwaar scheen te zullen inhebben. Toen wij ter opheldering van de aangetroffen gaping in onze serie genootschapswerken de retroacta op- | |
[pagina XXII]
| |
slaan wilden, werd ten duidelijkste het gemis gevoeld aan een klapper op onze notulen, die een statige rij registers in ons archief vormen. Wij droegen daarom aan onze amanuensis, mej. De Clercq, op om een dergelijken klapper samen te stellen; zij heeft gedurende een deel van het jaar haar tijd in dienst van het Genootschap, voorzoover die niet door administratieve bezigheden in beslag werd genomen, aan dien arbeid besteed en is daarmede reeds zeer ver gevorderd. Ook buiten de uren, door haar aan onze belangen gewijd, verrichtte zij werk, waarvan wij de vruchten zullen plukken, doordat zij door den heer Rijksarchivaris belast werd met het afschrijven van een veertigtal nog onuitgegeven rekeningen van het bisdom Utrecht, met welker uitgave wij ons te gelegener tijd hopen te belasten. Den eigenaar van een collectie te Nijmegen opgegraven romeinsche oudheden, die ons te koop werd aangeboden, verwezen wij naar den Directeur van het Rijks-Museum van Oudheden te Leiden. Met de mededeeling, dat wij onze adhaesie betuigden aan een adres, door de Directie van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gericht aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan het Bestuur der Gemeente Utrecht en aan Kerkvoogden der Nederlandsch Hervormde Gemeente alhier, om met het oog op den onoogelijken toestand, waarin de beroemde kloostergang van den utrechtschen Dom verkeert, deze gang voor het openbaar verkeer gesloten te verkrijgen, eindigen wij ons Verslag over het dienstjaar 1908. Het Bestuur van het Historisch Genootschap, |
|