| |
| |
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1907.
In de samenstelling van ons Bestuur bracht het achter ons liggende jaar geen verandering. Tenminste geen blijvende. De 1ste Secretaris, Mr. S. Muller Fz., deelde ons namelijk in het najaar mede, dat toenemende drukke werkzaamheden hem het wenschelijk deden achten zich voor eenigen tijd geheel vrij te gevoelen van alle beslommeringen met betrekking tot het Genootschap. Pogingen aangewend om den heer Muller van zijn voornemen terug te brengen mochten tot ons leedwezen niet slagen; wij koesteren echter de hoop, dat wij binnen niet te langen tijd onzen onmisbaren 1sten Secretaris, zonder wien het Historisch Genootschap het Historisch Genootschap niet is, weder in ons midden zullen zien terugkeeren.
Een ander verlies van niet minder ernstigen, doch thans van blijvenden aard hangt ons echter boven het hoofd. Reeds in den afgeloopen zomer gaf Mr. Baert ons te kennen, dat hij wegens zijn hoogen leeftijd het penningmeesterschap aan eene jongere kracht wenschte over te dragen, al wilde hij nog gaarne de finantieele afwikkeling van het dienstjaar 1907 voor zijn rekening nemen. Op zijn verzoek hielden wij reeds eenige voorloopige besprekingen betreffende de vervulling der a.s. vacature, doch
| |
| |
een keuze van een nieuwen Penningmeester deden wij nog niet, verheugd als wij zijn den ouden nog onder de onzen te mogen tellen, die onlangs weder eenige malen daadwerkelijk bewees, dat geen moeite hem te veel is en hij de belangen van het Genootschap boven zijn eigen rechtmatige weet te stellen, waar het den bloei van onze aan zijn zorgen toevertrouwde finantiën aanbelangt.
In het vorige Jaarverslag gaven wij reeds te kennen, dat de heer Van Dokkum, onze amanuensis, die zoo lange jaren zijn goede zorgen aan onzen boekenschat en de belangen van ons leesgezelschap had gewijd, met het oog op zijn wankelen gezondheidstoestand niet meer voor een herbenoeming in aanmerking wenschte te komen. Hoewel die gezondheidstoestand bij voortduring achteruitgaande was, verklaarde de heer Van Dokkum toch nog op de bres te willen blijven tot zijn plaats vervuld zoude zijn en zoo werd het Mei voor wij hem, onder dankbetuiging voor de bewezen diensten, op de meest eervolle wijze het gevraagde ontslag konden verleenen. Lang heeft hij niet van de algeheele rust, die hem thans geworden was, mogen genieten. Toen wij na de zomervacantie onze werkzaamheden hervatten, moesten wij vernemen, dat onze oudamanuensis in het laatst van Juli op 68-jarigen leeftijd was overleden. Als een hoogst ijverig, nauwkeurig en welwillend mensch zal hij in de herinnering van het Bestuur voortleven.
Toen zich in den aanvang van het jaar reeds een candidaat voor de binnenkort openvallende plaats van amanuensis, belast met de belangen van boekerij en leesgezelschap, opdeed, rees bij ons de vraag of thans niet het oogenblik gekomen was om in één persoon te vereenigen de werkzaamheden, door den heer Van Dokkum verricht, met die van administra- | |
| |
tieven en wetenschappelijken aard, waarmede indertijd mejuffrouw Miedema belast was, wier plaats immers na haar vertrek niet was vervuld. Eenige personen, geschikt om in deze dubbele functie werkzaam te zijn, meldden zich aan, doch het scheen ons als aangewezen tot het vervullen daarvan die werkkracht aan het Genootschap te verbinden, die in het voorjaar door den Minister van Binnenlandsche Zaken tot amanuensis aan het Rijksarchief-depôt in Utrecht werd benoemd, om aldaar gedurende halve dagen werkzaam te zijn. Genoemde titularis, mejuffrouw E. De Clercq, die zich reeds als volontair bij het Rijksarchief in Groningen had verdienstelijk gemaakt, verklaarde zich bereid tegen een vaste bezoldiging de andere helft van haren werkdag te besteden aan den arbeid, door den heer Van Dokkum verricht, alsmede aan die administratieve werkzaamheden, waarmee zij de taak der beide secretarissen kon verlichten. Eventueel haar op te dragen arbeid van wetenschappelijken aard zou telkens naar billijkheid worden beloond. Mej. De Clercq was tot nu toe zoozeer tot onze tevredenheid werkzaam, dat wij met het begin van het nieuwe jaar haar aanvankelijk tijdelijke in een vaste benoeming veranderden.
In den loop van het jaar vroeg ook onze bode, de heer B. Van Wijnen, zijn ontslag. Zijn opvolger als concierge-binder aan het Rijksarchief alhier, de heer W.H. De Bouter, werd in zijn plaats benoemd.
Nog een verlies heeft het Bestuur te boeken, dat, al valt het buiten het kader van onzen kring of van de door ons benoemde beambten, niettemin zwaar gevoeld werd. In het begin des jaars overleed onverwacht de heer P.H. Visser, de meesterknecht ter drukkerij der firma Kemink en Zoon. Diegenen onzer medewerkers, die hetzij mondeling, hetzij schriftelijk met dezen bekwamen man, die door
| |
| |
jarenlange ervaring geheel op de hoogte van onze uitgaven en de daarbij gevolgde usantiën was, te doen hebben gehad, zullen beseffen dat zijn dood aanvankelijk eenige vertraging in den gang onzer uitgaven bracht. Wij betalen aan zijn nagedachtenis gaarne den tol onzer dankbaarheid.
Ons ledental bleef nagenoeg gelijk aan dat van het vorige jaar. Door verschillende oorzaken verloren wij 27 gewone leden, terwijl 1 honorair lid, Prof. Felix Rachfahl te Giessen, de geschiedschrijver van Margaretha van Parma en laatstelijk van Willem van Oranje, en 28 gewone leden door ons werden benoemd. De lijst der 32 honoraire en 464 gewone leden volgt hierachter als Bijlage A.
Ons ruilverkeer breidde zich ditmaal niet belangrijk uit. Als een gevolg nog van de door ons in 1906 verzonden circulaire verklaarden zich de Verein für Geschichte der Mark Brandenburg te Berlijn en de Verein für nassauische Altertumskunde und Geschichtsforschung te Wiesbaden bereid met ons in geregelde betrekking te treden. De lijst van de 103 genootschappen, redacties, archieven en bibliotheken, waarmede wij in ruilverkeer staan, volgt hierachter als Bijlage B.
De toestand onzer kas geeft geen aanleiding tot bizondere opmerkingen. Uit het eveneens hierachter volgende overzicht (Bijlage C) van onze ontvangsten en uitgaven blijkt, dat hij voldoende is. Met het oog op de hooge geldprijzen in het afgeloopen jaar had onze Penningmeester een bedrag van f 8100 in prolongatie gegeven, doch de daarentegen lage koersen van een aantal soliede beleggingsfondsen gaven hem aanleiding ons in het najaar voor te stellen ongeveer de helft van het in prolongatie gegeven bedrag op te vragen en daarvoor effecten te koopen. Wij gaven hem gaarne de gevraagde
| |
| |
machtiging en vereenigden ons evenzoo met zijn voorstel om tot meerder gemak van zijn opvolger in het penningmeesterschap de administratie onzer fondsen, die in open bewaargeving bij de Nederlandsche Bank berusten, geheel aan dit lichaam over te dragen. De onkosten zijn gering en het nut scheen ons onbetwistbaar.
Blijkens het voor kort bij ons ingediend Verslag van onzen 1sten Bibliothecaris laat de staat onzer boekerij en der handschriften niets te wenschen over. Van de overbrenging van onzen boekenschat naar de lokalen van het nieuwe bibliotheekgebouw der Universiteit, alsmede van de collationneering onzer gedrukte eigendommen, die wij daarmede gepaard wilden laten gaan, is, hoe dikwijls zij in het vooruitzicht werden gesteld, tengevolge van onvoorziene omstandigheden nog niets kunnen komen. Onder Bijlage D vinden onze leden de opgave der werken, waarmede in 1907 onze bibliotheek tengevolge van schenking, ruilverkeer of aankoop is vergroot.
Van ons leesgezelschap behoeft weinig gezegd te worden. Het getal leden te Utrecht, Amsterdam en Middelburg bleef nagenoeg op dezelfde hoogte en de lijst der rondgaande tijdschriften wijst eenige vermeerdering aan. Op verzoek van onzen Penningmeester brachten wij het pensioen onzer bodin, waardoor de rekening van het leesgezelschap te veel bezwaard werd, op die van het Genootschap over.
Van de werkzaamheden van de door ons benoemde Centrale Commissie voor de Historisch-Statistische Schetskaarten van Nederland legt het hierachter als Bijlage E afgedrukte Jaarverslag getuigenis af.
Waar wij in het achter ons liggende jaar met het oog op het te Amsterdam gehouden 5de Nederlandsch Philologen-congres geen Algemeene Vergadering der leden van het Genootschap uitgeschreven
| |
| |
hebben, bestaat bij ons het voornemen dit tegen de Paaschdagen van 1908 wel te doen. Reeds verklaarden zich de heeren Dr. H.T. Colenbrander en Mr. J.G.C. Joosting bereid in die bijeenkomst als sprekers op te treden.
Uit den aard der zaak eischten in onze maandelijksche vergaderingen de uitgaven van het Genootschap het leeuwendeel van onzen tijd en onze zorgen voor zich op. Gelukkig behoeven wij ditmaal niet in den klaagtoon te vervallen, zooals tevoren wel eens niet kon uitblijven. Veel wat lang op zich had laten wachten konden wij in het licht zenden; van wat reeds geruimen tijd in voorbereiding was konden wij veel ter perse leggen en ook aan nieuw aanbod ontbrak het niet, al konden wij niet alles aanvaarden.
Evenals het vorige jaar konden wij behalve de Bijdragen en Mededeelingen aan onze leden twee uitgaven doen toekomen en wel het Diarium van Arend van Buchell, door de heeren Dr. G. Brom en Dr. L.A. van Langeraad bewerkt, en de Journalen van de admiralen Van Wassenaer-Obdam en De Ruyter gedurende hunne scheepstochten in de Deensche wateren (1658-1660), door den Archief-secretaris aan het deensche Rijksarchief, den heer G.L. Grove, voor ons persklaar gemaakt.
Wie onzer leden de Jaarverslagen van het laatste decennium en vroeger gevolgd hebben zullen kunnen beseffen met welk een zucht van verlichting het zeer zeker niet onvoldragen papieren kind, het Diarium, door ons, zijn peters, bij zijn geboorte werd begroet. Doch waarom nog slechts even aan den klaagprofeet het woord te geven, waar het past het verleden te vergeten en met fluiten en schalmeien den jonggeborene in het leven te verwelkomen? Te meer daar in het afgeloopen jaar een ander lijdensproces tot een gelukkig einde is gekomen. Men zal
| |
| |
zich herinneren, dat wij reeds sinds jaren doende zijn geweest om Buchelius' Duitsche reisjournalen in Duitschland te doen uitgeven, zooals wij reeds voor zijn Fransche en Italiaansche reisboeken in het land, dat hij bereisde, een onderdak hadden gevonden. Doch wat het naast voor de hand lag liet het langst op zich wachten. Nog verleden jaar moesten wij berichten, dat het met de levenskansen van deze uitgave niet gunstig stond. Toch gloorde er nog een straaltje van hoop. En ziet, het jaar 1907 schijnt in het teeken van Buchelius gestaan te hebben. Nadat in het laatst van het voorafgaande dienstjaar een aanvrage ingekomen was om het handschrift weer op te zenden, ontvingen wij reeds in Maart van Dr. H. Keussen te Keulen bericht, dat de Historischer Verein für den Niederrhein tot den druk van de journalen in zijn Annalen besloten had, zij het dan ook in een hoogduitsche vertaling. Tegen dit laatste hebben wij wel eenig bezwaar gehad, maar er was het precedent van het Parijssche reisverhaal en het journaal van Buchells verblijf aan de Universiteit te Douay, die eveneens in vertaling waren verschenen. Sedert is inderdaad het verhaal van de eerste reis afgedrukt, terwijl die van de tweede en de derde voor het begin van 1908 zijn beloofd. Aan het volhardend pogen van Dr. Keussen, die onverzwakt vasthield aan zijn eisch, dat de hem door den Verein gedane belofte zou worden ingelost, komt hier een woord van lof toe. En zoo is thans de Buchell-periode in de geschiedenis onzer bemoeiingen tot een gelukkig einde gekomen.
De hoop in het voorgaande Jaarverslag uitgesproken, dat de Journalen van Van Wassenaer-Obdam en De Ruyter nog vóór de feesthuldiging van den laatste het licht zouden mogen zien, is inderdaad verwezenlijkt, doch het heeft er wel om gespannen:
| |
| |
het heen- en weerzenden der proeven tusschen Kopenhagen en Utrecht was uitteraard zeer tijdroovend. Op verzoek van den heer Grove deden wij eenige exemplaren dezer uitgave ter hand stellen aan de leden der deputatie, die de deensche regeering bij de De Ruyter-viering vertegenwoordigde.
De druk van de Kroniek van het Zwolsche Fraterhuis (officieel heet deze uitgave Jacobus Trajecti alias de Voecht Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis, met akten en bescheiden betreffende dit Fraterhuis) kwam ook in het afgeloopen dienstjaar tot een einde. De uitgever, de heer Dr. M. Schoengen, zal zich wel evenals wij verheugen, dat deze arbeid van vele jaren ten slotte in behouden haven is aangeland. Ten einde de verzending onzer uitgaven zooveel mogelijk regelmatig over onze dienstjaren te verdeelen, brachten wij het statige boekdeel eerst in de eerste weken van 1908 in handen onzer leden.
Onze pers kreeg op het einde van het jaar druk werk. In Mei verzocht de heer Dr. N. Japikse om toezending van de Bontemantel-excerpten, vroeger op aanwijzing van onzen Voorzitter vervaardigd, om daarvan gebruik te kunnen maken voor zijne uitgave van de Brieven van De Witt, en beloofde hij ons tegen September een voorraad kopij, geheel persklaar, te zullen zenden, voldoende om met den druk te kunnen beginnen. Onze voortvarende medewerker, die inmiddels voor onze rekening nog een aantal brieven van en aan De Witt, die hij voor de aanvulling van Fruins excerpten meende noodig te hebben, had laten afschrijven, liet ons niet in den steek. Op den aangekondigden tijd kon dat gedeelte, waarmede Dr. Japikse gereed gekomen was, ter perse gelegd worden, terwijl hij inmiddels met de bewerking van de verdere kopij van dit tweede deel der correspondentie van den grooten raadpensionaris voortgaat.
| |
| |
Ook over de voortzetting der Van Hardenbroekpublicatie kunnen wij thans heugelijk nieuws geven. Meldden wij in ons vorig Verslag, dat Dr. A.J. Van der Meulen bezig was te onderzoeken of het mogelijk zou zijn in den omvangrijken tekst besnoeiingen aan te brengen, reeds in het begin van het jaar bleek ons, dat de bewerker zijn poging om te bekorten als uiterst bezwaarlijk, en, indien hij er mee voort wilde gaan, op den duur te tijdroovend had opgegeven. De uitgever van de twee eerste deelen, Prof. Krämer, en ook andere bevoegde beoordeelaars bleken met deze zienswijze geheel in te stemmen. Slechts wat zuivere herhaling van vroegere mededeelingen van Van Hardenbroek is zal voortaan worden weggelaten. De heer Van der Meulen, die inmiddels een aanzienlijk deel van het handschrift persklaar gemaakt had, deelde ons in den zomer mede, dat met het drukken kon worden begonnen. Sedert is daarmede geregeld voortgegaan, zoodat wij mogen verwachten dat het derde deel van deze publicatie in den loop van het jaar onze pers zal verlaten. Een meeningsverschil tusschen den vroegeren en den huidigen bewerker van de Gedenkschriften, betreffende de annotatie van het thans in bewerking zijnde deel in verband met die van de twee vorige, werd tot wederzijdsch genoegen spoedig opgelost.
In het jaar 1906 hadden wij den bewerker van het Perzisch gezantschapsverbaal van Cunaeus op zijn verzoek eenig uitstel verleend. Toen evenwel de gestelde termijn overschreden was, zonder dat wij van deze uitgave hoorden, lieten wij De Witt en Hardenbroek als zijnde serie-uitgaven, die geen al te lang uitstel konden lijden, voorgaan. Niet gering was dus onze verlegenheid, toen eenigen tijd later de heer Hotz zijn handschrift persklaar inzond en, op onze mededeeling dat onze pers bezet was, berichtte, dat hij
| |
| |
met Mei 1908 naar het buitenland dacht te vertrekken en er hoogen prijs op stellen zou, indien de druk van het Verbaal vóór dien datum kon afloopen. Vier werken tegelijk ter perse - met de Bijdragen en Mededeelingen zou ook eerstdaags begonnen worden, - het was niet gering, maar onze drukker dorst het aan en zoo besloten wij over verschillende bezwaren heen te stappen en bij uitzondering den heer Hotz vergunning te geven toch met den druk van zijn arbeid te doen aanvangen. De overweging dat, wanneer de bewerker eenmaal buitenslands zich zou gevestigd hebben, de geregelde correctie der proeven op onoverkomelijke bezwaren zou afstuiten en de uitgave misschien wel voor altijd van de baan zou geschoven worden, deden ons tot deze concessie overgaan. De heer Hotz is met ons te rade geworden ter opheldering van het reisverhaal een kaart van de gevolgde route, een plan van de bouwvallen van Persepolis en een gezicht daarop, ontleend aan Valentijn, in zijn publicatie op te nemen en wij hebben in zijn voorstel toegestemd, daarbij echter uitgaande van het beginsel, dat in onze werken slechts toelichtende, geen versierende illustraties mogen worden opgenomen. Wij koesteren de hoop, dat de druk van tekst en inleiding van het Verbaal vóór den fatalen termijn zal zijn afgeloopen.
Te meer was de beslissing op het verzoek van den heer Hotz ons bezwaarlijk, waar wij eenige maanden tevoren de heeren Brugmans en Feith hadden moeten teleurstellen, toen zij ons het heugelijk nieuws kwamen brengen, dat een deel van de Kroniek van Abel Eppens persklaar gereed lag. Zij waren wel zoo welwillend toen de voorkeur te billijken, die wij aan de heeren Japikse en van der Meulen als bewerkers van vervolg-uitgaven hadden gegeven. Wij doen thans een beroep op diezelfde welwillendheid van hunne
| |
| |
zijde, nu wij om geheel bizondere redenen den heer Hotz lieten voorgaan. Te veel werk tegelijk op de pers levert voor den drukker en evenzeer voor ons niet geringe bezwaren op. Hadden wij dan ook niet gemeend, dat in de gegeven omstandigheden uitstel van den druk van het Verbaal van Cunaeus hoogst waarschijnlijk tot afstel zoude leiden, dan zouden wij zeer zeker niet tot het ter perse leggen dezer uitgave hebben besloten maar tot den heer Hotz het verzoek hebben gericht om te willen wachten tot onze pers weer vrij was. Zoodra evenwel de Bijdragen en Mededeelingen afgedrukt zullen zijn, hopen wij de heeren Brugmans en Feith in de gelegenheid te stellen hun arbeid het licht te doen zien.
De eenige teleurstelling, die wij in het afgeloopen jaar met betrekking tot onze uitgaven te boeken hadden, leverde het Register op het Charterboek van Van Mieris op. Wij deelden reeds mede, dat wij bij wijze van proef een half vel zouden laten zetten ten einde ons een eigen meening te kunnen vormen aangaande het minder gunstig oordeel, dat de bewerker zelve ook na herziening van zijn arbeid daaromtrent meende te moeten uitspreken. Tot ons leedwezen moeten wij constateeren, dat deze proef ongunstig is uitgevallen. Zonder algeheele omwerking - en daartoe bleek op het oogenblik niemand geschikt en bereid - durfden wij de verantwoordelijkheid voor deze uitgave niet te dragen. Na rijp beraad besloten wij in overweging te geven de fiches, waarvan de eigendom bij de Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bleek te berusten, aan het Algemeen Rijksarchief in bruikleen aan te bieden. Toen de Algemeene Rijksarchivaris niet bereid bleek dit aanbod op de gestelde voorwaarden te aanvaarden, zonden wij ze weer aan Letterkunde terug. Wij hopen van ganscher harte, dat zich nog eens
| |
| |
de gelegenheid zal voordoen om de uitgave van dit nuttige materiaal, aan welks ordening wij niet geringe kosten hebben besteed, weder op te vatten.
Na onze mededeeling in het vorige Verslag vernamen wij niets omtrent de in het uitzicht gestelde uitgave van de Brieven van den Pruisischen gezant Thulemeyer. Daar onze pers zoozeer bezet was, hebben wij bij Dr. Colenbrander nog niet aangedrongen op de inlevering van dezen arbeid; wij koesteren echter de hoop dien in den loop van het aanstaande najaar te mogen ontvangen, opdat met den druk een aanvang kan worden gemaakt, zoodra de thans ter perse zijnde deelen van de Brieven van De Witt en de Gedenkschriften van Van Hardenbroek zullen zijn voltooid.
Het naamregister op de Brieven van de gebroeders Van der Goes is nog steeds niet gereed, zoodat de verzending van het reeds sinds jaren gereed liggende tweede deel dier brieven nog niet heeft kunnen plaats vinden. Intusschen schijnt het werk thans zijn einde te naderen, doch nu doet zich een nieuwe moeilijkheid voor. De oplage van dit deel is indertijd berekend op een heel wat kleiner getal leden, dan wij thans het voorrecht hebben de onze te noemen, en op een ruilverkeer, dat zich sedert belangrijk heeft uitgebreid. Wij zoeken thans naar een oplossing van de ongelegenheid, waarin de groote vertraging, die deze uitgave heeft gevonden, ons gebracht heeft.
Eenige malen zagen wij ons in de noodzakelijkheid geplaatst ons ter uitgave aangeboden documenten te weigeren. Een collectie specimina van afschriften naar bescheiden betreffende de familie Ripperbant, ons ter beoordeeling toegezonden, bleek van te speciaal genealogischen aard om in onze werken een plaats te vinden.
Meer aarzelend waren wij in ons oordeel over een verzameling excerpten uit oude nummers van de
| |
| |
Opregte Haarlemsche Courant uit den tijd van De Ruyter en allerlei mededeelingen omtrent de faits et gestes van den grooten admiraal bevattende. Op het eerste gezicht scheen ons deze verzameling een niet onaardig licht te zullen werpen op de waardeering van De Ruyter door zijn tijdgenooten en op den indruk, dien zijn persoon en zijn daden op het toenmalige publiek hebben gemaakt, maar bij nader inzien bleek het ons, dat de historische waarde dier journalistieke gegevens toch niet zeer groot was en eigenlijk nagenoeg alles wat zij leerden ook reeds van elders bekend was. Een nader rapport van een der onzen gaf den doorslag om den eigenaar der excerpten den raad te geven zijn zonder twijfel belangrijk materiaal op andere wijze te verwerken. Wij betreuren het ten zeerste, dat ten gevolge van een misverstand bij hem de verwachting is opgewekt, dat door ons deze excerpten ter fine van uitgave waren aanvaard.
Belangrijker scheen ons een verzameling rekeningen betrekking hebbende op de haringvangst uit de jaren 1575 en 1590-1604, afkomstig uit het handelsarchief van den delftschen burgemeester N. Az. van Adrichem. De vorm, waarin echter de meeste dezer rekeningen vervat waren, maakte haar voor uitgave minder geschikt. De eigenaar dezer afschriften was, zooals hij ons mededeelde, ook in het bezit van een groot aantal andere rekeningen uit ongeveer denzelfden tijd van koopmansreizen naar verschillende zeeën, die hij ook in onze Bijdragen en Mededeelingen uitgegeven wenschte te zien. Ons scheen echter het publiceeren zonder meer van een dergelijke omvangrijke menigte materiaal voor onze handelsgeschiedenis niet gewenscht en wij gaven onzen correspondent in overweging al deze onder hem berustende bescheiden aan een nadere bewerking te onderwerpen. Indien als resultaat daarvan
| |
| |
een opstel over den nederlandschen handel rond 1600 te voorschijn kwam, zou hij daarvoor zeker plaats in één onzer historische tijdschriften kunnen vinden; kon hij evenwel een keurcollectie uit de rekeningen trekken, waaraan een verklarende inleiding toe te voegen ware, dan wilden wij gaarne daaraan in ons jaarboek gastvrijheid verleenen.
Mochten wij reeds vroeger van een ongenoemde een aantal aanvullingen op het Register op de Journalen van Constantijn Huygens ontvangen - wij spraken er in het voorgaande Jaarverslag van - ook thans gewerd ons een collectie addenda et corrigenda. De heer Dr. G.J. Boekenoogen, die ze ons deed toekomen, had echter slechts één letter van het Register aan kritiek onderworpen, zoodat wij evenmin als het vorige jaar aanleiding vonden een verbeterblad op dat Register uit te geven.
Onze 1ste Secretaris deelde ons verder in den loop van het jaar mede, dat hij als Rijksarchivaris een begin wenschte te doen maken met het afschrijven van een veertigtal nog onuitgegeven rekeningen van het bisdom Utrecht, die hij te gelegener tijd evenals de overige door de zorgen van ons Genootschap wilde doen uitgeven.
De Bijdragen en Mededeelingen, waarop dit Verslag een inleiding vormt, worden geheel ingenomen door Zweedsche Archivalia, in het laatst van 1906 door onzen Voorzitter te Stockholm verzameld. Dat dit geschieden zou was reeds voorlang afgesproken, we moesten dus eenige ons later aangeboden bijdragen tot het volgende jaar laten liggen. De hierachter afgedrukte Archivalia bestaan in de eerste plaats uit de brieven, door Samuel Blommaert aan den zweedschen Rijkskanselier Axel Oxenstierna geschreven in de jaren 1635-1641. Zij bevatten hoofdzakelijk mededeelingen over de stichting der kolonie Nieuw- | |
| |
Zweden, waaraan Nederlanders een zoo groot aandeel hebben genomen, maar geven tevens merkwaardige berichten omtrent de handelsgeschiedenis van dezen tijd in het algemeen. Daar Blommaert bewindhebber van de Westindische Compagnie was, vindt men in zijn brieven ook allerlei gegevens, belangrijk voor de geschiedenis van dit handelslichaam. Daarop volgen een groot aantal brieven van Louis de Geer uit de jaren 1618-1652, gericht aan Axel Oxenstierna, aan Johan Kasimir (den zwager van Gustaaf Adolf) en zijn zoon Karel Gustaaf, aan Johan Axelsson Oxenstierna, aan Jacob de la Gardie en aan andere zweedsche hoogwaardigheidsbekleeders. De inhoud dezer brieven levert nieuwe bijdragen voor de kennis van het bedrijf van dezen merkwaardigen industrieel, koopman en bankier; zeer vele brieven handelen ook over de uitrusting der hulpvloot, die de Geer in 1644 ten behoeve van Zweden in Holland bijeenbracht, en over de krijgsgebeurtenissen van dit jaar. De brieven van Louis de Geer aan Axel Oxenstierna zijn in 1906 reeds uitgegeven in het elfde deel der tweede serie van Rikskansleren Axel Oxenstiernas Scrifter och Brevvexling. Onze Voorzitter achtte het echter gewenscht om ook de brieven aan Axel Oxenstierna in deze publicatie op te nemen en mocht daartoe de toestemming verwerven van de commissie, die in Zweden
het toezicht houdt op de publicatie der voornaamste stukken uit het Oxenstierna-archief. Behalve enkele kleinere stukken heeft hij ten slotte in dit deel der Bijdragen en Mededeelingen ook een excerpt gepubliceerd uit het journaal van den zweedschen geleerde Bengt Ferrner, die in 1758 en 1759 een bezoek bracht aan ons land, geruimen tijd vertoefde te Amsterdam, Leiden en Utrecht en vooral omtrent de in de beide laatste steden gevestigde hoogescholen allerlei wetenswaardigheden mededeelt.
| |
| |
Ten slotte wenschen wij nog een gewichtige zaak aan te roeren. Eenige malen in het dienstjaar, dat achter ons ligt, kwamen ons klachten ter oore, dat het Genootschap hen, die hun tijd en moeite in dienst ervan stellen door de zorg voor een uitgave op zich te nemen, niet anders dan door het afstaan van present-exemplaren beloont. Deze opmerkingen zijn bij ons niet onopgemerkt voorbijgegaan. Wij kunnen ons in beginsel zeer goed vereenigen met de opvatting, dat iedere werkman, ook de wetenschappelijke, zijn loon waard is. Wij hebben het dringende van een oplossing van de gestelde vraag te duidelijker ingezien, daar wij toch immer, al is onze wederzijdsche verhouding ook nog zoo aangenaam, de mededinging te duchten hebben van de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, onze ‘jongere zuster’, die, uit ruimer kas puttende, haar mede-arbeiders wèl honorarium kan aanbieden. Aan den anderen kant wilden wij, waar er zulke groote geldelijke belangen bij betrokken zullen zijn, niet zonder rijpe overweging van het voor en tegen een besluit in deze gewichtige aangelegenheid nemen. De zaak is bij ons in studie en wij hopen het volgende jaar meer hieromtrent te kunnen mededeelen.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. KERNKAMP,
Voorzitter.
W.A.F. BANNIER,
2de Secretaris.
|
|