Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 27
(1906)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Verslag van het Bestuur over het dienstjaar 1905.In den kring van ons bestuur hebben ditmaal - wij verheugen ons het te kunnen berichten - geene veranderingen plaats gehad. De betrekking, door Mej. Miedema verlaten, is ook dit jaar niet vervuld. Ten vorigen jare deelden wij mede, dat de ondervinding geleerd had, dat het beheer van ons genootschap voor een bezoldigd persoon thans niet voldoende bezigheid oplevert; wellicht, zeiden wij, zal dit mettertijd anders worden, in verband met het beheer onzer bibliotheek. De omstandigheden brachten mede, dat wij deze eventualiteit thans moesten overwegen. De heer P.J.D. van Dokkum, ambtenaar aan de Universiteitsbibliotheek, die zich sedert eene reeks van jaren onder toezicht onzer beide bibliothecarissen met de zorg voor onze boekerij belast heeft, gaat eerlang de bibliotheek met pensioen verlaten; het zal te bezien staan, of het mogelijk zal blijken, desniettemin zijne gewaardeerde hulp voor onze boekenschat te behouden. De besprekingen over deze aangelegenheid hebben nog niet tot een resultaat geleid. In het getal onzer leden is ditmaal geene belangrijke verandering gekomen. Terwijl wij door sterfgeval of door andere redenen 21 leden verloren, hebben daarentegen 32 nieuwe leden ons verheugd | |
[pagina II]
| |
door de op hen uitgebrachte benoeming aan te nemen. Op het oogenblik telt ons genootschap 31 honoraire en 469 gewone leden; de lijst hunner namen op 1 Januari ll. volgt hierachter onder Bijlage A. In den loop van het jaar zijn wij met twee nieuwe genootschappen in betrekking gekomen: met de Redactie der Annales de l'Est et du Nord te Rijssel en met den Geschied- en oudheidkundigen kring te Kortrijk. - Ten vorigen jare berichtten wij, dat wij, ten einde een exemplaar onzer werken te plaatsen in de Vereenigde Staten van Noord Amerika, waar de belangstelling in de Nederlandsche geschiedenis groot is, een voorstel tot ruiling van werken hadden gericht tot de New-York Historical Society; doch tot onze bevreemding hebben wij van daar geenerlei antwoord mogen ontvangenGa naar voetnoot1). Op het laatst van het jaar hebben wij thans een dergelijk voorstel gericht tot de Hystorical Society of Pennsylvania te Philadelphia, die ons door de welwillendheid van ons medelid Planten te New-York gesignaleerd was. - Ook dit jaar zijn van verschillende genootschappen, met wie wij in ruilverkeer staan, geene werken ontvangen, terwijl andere weder nalatig zijn gebleven in het zenden der reçus. Bij sommige heeft het zenden van rappels geleid tot het toezenden van den achterstand; van andere is niets vernomen, zoodat wij, zonder de betrekkingen nog af te breken, voorloopig de toezending van werken hebben gestaakt. Wij zijn thans in betrekking met 92 genootschappen, wier naamlijst hierachter volgt onder Bijlage B. Onze bemoeiingen ten behoeve van de bibliotheek van het Nederlandsch Instituut te Rome hebben een | |
[pagina III]
| |
verblijdend resultaat gehad. Van zeer vele genootschappen is door ons de toezegging ontvangen, dat zij bereid waren hunne werken af te staan; uit die aanbiedingen hebben de heeren Blok en Brom een groot aantal werken uitgezocht, waaraan wij zelven hebben toegevoegd eene keuze uit onze eigene werken, voorzoover die voor de boekerij te Rome van belang schenen te zijn. De collectie is naar Leiden gezonden, waar prof. Blok ze in ontvangst heeft genomen. Onlangs is de zending te Rome aangekomen, zooals Dr. Brom in een uitvoerig en verplichtend schrijven berichtte, waarin hij zijn dank voor onze bemoeiingen uitsprak. Van de Directie van het Nederlandsche wetenschappelijke Centraalbureau, dat zich sedert een paar jaren belast heeft met de verzending onzer werken naar het buitenland, is bericht ontvangen, dat de aanvankelijk vastgestelde som voor de verzending onzer vrij zware pakken te gering was gebleken; men wenschte eene jaarlijksche verhooging van f 15. -. Gaarne hebben wij daarin bewilligd: de verzending langs dezen weg is nog iets goedkooper dan vroeger; en wat ons van nog grooter belang schijnt: de zekerheid, dat onze bezendingen hunne bestemming zullen bereiken, is grooter, terwijl eventueele reclames door ons thans aan het Centraalbureau kunnen geëndosseerd worden. De toestand onzer kas is gunstig, zooals het hierachter onder Bijlage C medegedeelde overzicht bewijst. Wel was onze drukkersrekening ditmaal hoog, hetgeen eenige verwondering kan baren, omdat onze boekenzending ditmaal gering was; maar verschillende werken liggen thans ook voor de verzending bijna gereed. Door verschillende omstandigheden was ook het bedrag der zoogenaamde extra-correcties ditmaal bijzonder hoog. | |
[pagina IV]
| |
Wij zijn thans genaderd tot de belangrijkste afdeeling van het verslag, die onze uitgaven behandelt. Met leedwezen moeten wij erkennen, dat ditmaal (voor het eerst sedert eene lange reeks van jaren) alleen de Bijdragen en mededeelingen onze leden bereikt hebben. Het kan wel schijnen, dat wij stil gezeten hebben; toch is niets minder waar. In het afgeloopen jaar hebben wij eene reeks van teleurstellingen ondervonden; het heeft inspanning gekost, om daaraan het hoofd te bieden en den tegenspoed door verdubbelden ijver te boven te komen. Vrij wat vellen zijn afgedrukt en beloven thans een bijzonder voordeelig jaar, bovendien verheugen wij ons te kunnen mededeelen, dat de uitgaaf van verschillende belangrijke werken in de eerstvolgende jaren verzekerd mag heeten. Wij hadden gehoopt, dat het ons gegeven zou geweest zijn, om het eerste deel van Fruin's bewerking der Brieven van De Witt aan onze leden toe te zenden. Inderdaad is de tekst van het eerste deel geheel afgedrukt. Maar drukke ambtsbezigheden hebben Prof. Kernkamp nog verhinderd, om de daarbij behoorende inleiding te schrijven, terwijl ook een register nog daarbij gevoegd zal worden. Dit jaar zal echter, naar wij vast vertrouwen, aan onze leden dit kostbare geschenk brengen. Ook met het Journaal van Hardenbroek waren wij niet voorspoedig. Prof. Krämer had ons beloofd, dat hij het 3e deel dezer gewaardeerde publicatie in het voorjaar van 1905 zou ter perse leggen. Maar het is hem onmogelijk geweest; het beheer van het kostbare en omvangrijke depot, dat hem toevertrouwd is, blijkt meer en meer al zijne krachten te eischen. Het belang dezer zaak, zoo nauw verbonden aan den bloei der vaderlandsche geschiedwetenschap, geeft ons aanleiding tot blijdschap, dat ons medelid ze | |
[pagina V]
| |
met zooveel ijver blijkt te behartigen. En zoo hebben wij dus ook gaarne er in berust, toen prof. Krämer ons ten slotte het overigens teleurstellende bericht zond, dat hij zich buiten staat zag, om de eenmaal opgenomen taak, de uitgaaf van het omvangrijke journaal van Hardenbroek, te volvoeren. Ons medelid heeft ons de teleurstelling willen vergoeden door zelf te zoeken naar een opvolger: als zoodanig heeft hij ons voorgesteld den heer Dr. A.J. van der Meulen, die onlangs door zijn degelijk proefschrift Studies over het ministerie van Van de Spiegel de aandacht van alle belangstellenden in de geschiedenis der 18e eeuw op zich gevestigd heeft. Wij namen gaarne genoegen met het voorstel, dat ook de goedkeuring van den eigenaar van het handschrift, den heer baron Van Hardenbroek, mocht verwerven. Wij verheugen ons te kunnen mededeelen, dat de heer Van der Meulen reeds ijverig bezig is met de studie van het journaal; wij hebben hem verzocht, ons, voordat de druk hervat wordt, zijne denkbeelden omtrent de uitgaaf mede te deelen. Het schijnt ons echter in het belang der publicatie, den heer Van der Meulen, die geheel vreemd in dit werk is, den tijd te laten, om zich daarmede eenigszins vertrouwd te maken. Veel, zéér veel zorgen heeft ons ook ditmaal de uitgaaf van het Diarium van Buchelius gekost. Onze verwachting, dat het werk in 1905 geheel zou afgedrukt worden, is inderdaad vervuld. Maar daarna kwam de zorg voor inleiding en register. De bewerking van het laatste heeft Dr. Brom voor zijne rekening willen nemen; het is geheel voltooid, maar kan nog niet afgedrukt worden, daar het wenschelijk schijnt, ook de in de inleiding voorkomende namen er in op te nemen. Die inleiding was het, die ons de meeste zorg baarde. De bewerking daarvan had | |
[pagina VI]
| |
Dr. Van Langeraad zelf zich voorbehouden; omdat hij, reeds jaren lang bezig met Buchelius, over het leven van dezen belangwekkenden geleerde uitgebreide studiën had gemaakt. Hij wenschte daarom aan de uitgaaf van het Diarium eene zéér uitvoerige biographie van zijnen held te doen voorafgaan. Met ingenomenheid namen wij van dit voornemen kennis; toch hebben wij gemeend, als inleiding onzer uitgaaf slechts eene levensbeschrijving van een vooraf bepaalden omvang te mogen opnemen. Toen het Dr. Van Langeraad echter ten slotte gelukt was, te midden zijner drukke ambtsbezigheden zijne biographie gereed te maken, bleek deze met bijzondere ingenomenheid bewerkte studie den geraamden omvang zéér verre te overtreffen, - zóóver, dat wij, al wilden wij niet aan de eerste raming vasthouden, toch in geen geval het geheele stuk meenden te kunnen plaatsen. In overleg met den schrijver hebben wij ons dus veroorloofd, het werk hier en daar te besnoeien; maar het was natuurlijk, dat de auteur toen weder de schade, aan den samenhang van zijn arbeid toegebracht, wilde herstellen. Zoo is een groot deel van het jaar voorbijgegaan met correspondenties tusschen Lekkerkerk, Utrecht en Rome. Ten slotte is het werk echter afgedrukt, ook (wij verheugen ons het er te kunnen bijvoegen) ten genoegen van Dr. Van Langeraad. Eerlang zullen onze leden in staat zijn, over het werk een oordeel te vellen. Intusschen is ook Buchell's Descriptio urbis Rheno-Trajectinae, die door den schrijver bestemd was als historische inleiding voor zijn Diarium, door Mr. Muller ter perse gelegd en van eene inleiding voorzien; de belangstellende lezer vindt het belangrijke stuk achter dit verslag. - De uitgaaf van Buchell's journaal van zijn verblijf aan de universiteit te Douay, bezorgd door baron De Warenghien aldaar, is door | |
[pagina VII]
| |
ons in den loop van het jaar ten geschenke ontvangen; evenals te Parijs heeft men ook te Douay de voorkeur gegeven aan eene vertaling boven den druk van het oorspronkelijke Latijnsche stuk. Zoo blijft thans alleen nog over de uitgaaf van Buchell's journaal over zijne Duitsche reis en zijn verblijf te Keulen. Ten vorigen jare berichtten wij, dat Dr. H. Keussen's bewerking van dit journaal voor de uitgaaf gereed lag; zij ligt daar nog steeds. Op het laatst van het jaar hebben wij tot de redactie van de Annalen für die Geschichte des Niederrheins te Bonn, waarin het werk verschijnen zou, een schrijven gericht, om naar den stand van zaken te informeeren. Het antwoord zien wij met groote belangstelling te gemoet; wij verlangen natuurlijk, dat deze zaak, reeds zoovele jaren aanhangig, ten slotte voltooid worde. Niet anders gaat het ons met de Kroniek van het Zwolsche fraterhuis, die reeds sedert jaren afgedrukt is, maar waaraan inleiding en register nog ontbraken. Daar wij tot ons leedwezen omtrent de gezondheid van Dr. Schoengen min gunstige berichten vernamen, hebben wij hem ten slotte voorgesteld, om zich ter wille van dezen arbeid niet langer te kwellen en het werk in het licht te geven, alleen met een kort woord vooraf, waarin slechts het strikt noodzakelijke (bepaaldelijk korte mededeelingen omtrent de gebruikte handschriften) zou worden opgenomen. Als antwoord ontvingen wij echter het heuchelijke bericht, dat Dr. Schoengen's gezondheid verbeterd was en dat hij zich thans dadelijk met lust en ijver zou wijden aan de taak, die hem dierbaar was en die hij niet gaarne zou opgeven. De arbeid is toen blijkbaar snel gevorderd: nog even voor het einde van het jaar hebben wij volgens Dr. Schoengen's belofte zijne inleiding ontvangen, die niet minder | |
[pagina VIII]
| |
dan 350 bladzijden bleek te bevatten. De omvang van het stuk bezwaart ons eenigszins met het oog op de reeds belangrijke dikte van het deel; maar de inhoud is belangrijk. Terwijl wij den schrijver besnoeiing van enkele deelen in overweging gegeven hebben, zullen wij het begin van het stuk alvast ter perse leggen. Dr. Schoengen heeft ons vast beloofd, dat de druk van het register onmiddellijk na die van de inleiding zal kunnen volgen. Zoo zal het jaar 1906 ook dit lang voorbereide werk in handen van onze leden brengen. Ook de zorg voor het vervaardigen van registers op verscheidene onzer werken heeft ons in het afgeloopen jaar geruimen tijd beziggehouden. Allereerst het register op de Journalen van Constantijn Huijgens. Wij verheugen ons te kunnen berichten, dat de bewerking daarvan geheel is afgeloopen en dat het zeer omvangrijke stuk reeds in den zomer ter perse is gelegd. Met den druk ging het echter minder voorspoedig, het bleek alras, naarmate de drukproeven prof. Kernkamp bereikten, dat in het werk nog wel een en ander gewijzigd behoorde te worden. Natuurlijk gaf dit oponthoud; de druk is zoodoende niet snel gevorderd. Toch is thans ongeveer de helft van het stuk afgedrukt. Minder gelukkig waren wij met het register op de Brieven der gebroeders Van der Goes, op welks voltooiing de uitgaaf van het reeds sedert jaren afgedrukte 2e deel dezer publicatie nog steeds wacht. De heer Gonnet, bij wien wij herhaaldelijk op spoed hebben aangedrongen, heeft ons ten slotte bericht, dat de tijd voor dit omvangrijke werk hem ontbrak; ook toen wij hem mededeelden, dat wij gaarne genoegen zouden nemen met een naamregister alleen (in hoofdzaak een personenregister) bleef hij bezwaar maken dit zelf te bewerken. Doch hij erkende vol- | |
[pagina IX]
| |
komen zijne verplichting, om ons aan het beloofde register op zijn boek te helpem; zoo heeft hij dan ook aan een ander onder zijne verantwoordelijkheid de bewerking daarvan opgedragen. Wij vertrouwen, dat ook dit werk derhalve nog in 1906 eindelijk onze leden zal bereiken. Na den dood van Robert Fruin is aan ons genootschap door de commissie, die zich met de bezorging zijner wetenschappelijke nalatenschap belast heeft, de uitgaaf van zijne verschillende nagelaten werken opgedragen. De meeste zijn thans verschenen; wij zullen zoo aanstonds nog hebben melding te maken van den druk der Brieven van D'Affry. Behalve de Brieven van De Witt blijven dus thans alleen nog de Brieven van Thulemeyer over, wier uitgaaf is toevertrouwd aan de zorg van Dr. Colenbrander. In den loop van het jaar hebben wij dezen aan de zaak herinnerd en hem gevraagd, wanneer het hem schikken zou met den druk een aanvang te maken. Hij heeft ons verheugd met de mededeeling, dat hij meende nog in den zomer van 1906 met den druk te kunnen beginnen. Toen eenige jaren geleden de heer Dr. R. Broersma, kort na zijne promotie op een proefschrift over Leycester's bestuur, naar Oost-Indië vertrok, stelde hij aan een lid van ons bestuur ter hand een omslag met afschriften en excerpten uit de papieren van Jean Hotman, die een tijd lang als secretaris van Leycester heeft gefungeerd. Deze voor onze geschiedenis uiterst belangrijke collectie, thans bewaard in de archieven van het Ministère des Affaires Etrangères te Parijs en daar door Prof. Blok ontdekt, was door Dr. Broersma op eene studiereis bewerkt met het oog op zijne dissertatie; het waren de toen gemaakte afschriften en excerpten, die hij ons bij zijn vertrek naar Indië naliet. Bij dien afstand uitte hij echter den wensch, dat het ons gelukken zou, iemand te | |
[pagina X]
| |
vinden, die bereid was zijne in korten tijd en met het oog op een bepaald doel vervaardigde kopieën aan te vullen en te completeeren; want eene volledige uitgaaf van Hotman's papieren (voor zoover zij Leycester's bewind betroffen) scheen Dr. Broersma, die geheel in de periode van Leycester te huis is, uiterst gewenscht. Destijds, na Dr. Broersma's vertrek, hebben wij zijne afschriften toegezonden aan Prof. Blok, om ons over de zaak te adviseeren. Hij bleek Dr. Broersma's denkbeelden over de uitgaaf volkomen te deelen en meende, dat waarschijnlijk een zijner leerlingen vroeger of later wel bereid zou zijn, de gewenschte aanvulling te leveren en dan voor de uitgaaf te zorgen. Sedert is de zaak blijven rusten. In den loop van het jaar ontvingen wij echter een brief van Dr. Broersma, die ons meldde, dat hij zelf nu het initiatief had genomen, om het tot standkomen der zaak te bevorderen, en dat hij daartoe de medewerking had ingeroepen van Dr. G. Busken Huet te Parijs. Deze had zich bereidwillig getoond, om het toezicht te houden op de aanvulling van Dr. Broersma's afschriften, en deze verzocht ons daarom, den heer Huet met dit doel de beschikking te geven over een klein krediet. De oplossing scheen ons eene gelukkige, en hoewel nader verkregen inlichtingen ons bewezen, dat de zaak kostbaarder was dan wij ons aanvankelijk hadden voorgesteld, maakten wij geen bezwaar, daar ook het belang der onderneming grooter bleek dan ons eerst was voorgespiegeld. Wij zullen ontvangen niet een artikel voor onze Bijdragen en mededeelingen, maar een boekdeel, geheel gewijd aan de uitgaaf van Hotman's papieren. Met het kopieeren der stukken onder toezicht van den heer Huet is thans reeds sedert geruimen tijd een aanvang gemaakt. De heer Huet is bereid voor de correctie der proeven naar de handschriften te zorgen; als alle | |
[pagina XI]
| |
stukken afgedrukt zijn, zal Dr. Broersma te Samarang daaraan eene inleiding toevoegen. De voorbereiding van de publicatie der Journalen van Bentinck van Rhoon is dit jaar niet veel gevorderd. Met het doorzien van Bentinck's papieren in H. Ms. Huisarchief is Prof. Bussemaker geheel gereed gekomen; thans bleef evenwel nog over de studie van het andere deel van Bentinck's archief, dat in het British Museum bewaard wordt. Wij hebben bij prof. Bussemaker er op aangedrongen, dat hij deze reis, die bepaald noodig was voordat wij een plan van uitgaaf konden vaststellen, zou ondernemen; maar zijne verplaatsing naar Leiden met de daarvan onafscheidelijke beslommeringen maakten het hem onmogelijk, dadelijk aan onzen wensch te voldoen. Ten slotte heeft hij ons echter bericht, dat hij in de Kerstvacantie de reis hoopte te ondernemen; werkelijk heeft hij zich in de eerste dagen van het nieuwe jaar naar Londen begeven. Het verslag zijner bevindingen zien wij nog te gemoet. Eene groote teleurstelling hebben wij ondervonden met betrekking tot het Journaal van Andries Jacobsz., waarover wij reeds herhaaldelijk mededeelingen aan onze leden hebben gedaan. Zooals men zich herinneren zal, hadden wij ons voorgenomen dit journaal, in verband met andere in het Amsterdamsche archief berustende journalen van pensionarissen, en ook met enkele andere elders bewaarde berichten over de Hollandsche Statenvergaderingen van den Oostenrijkschen tijd, in ééne omvangrijke uitgave te vereenigen. De heer E. Van Biema te Amsterdam had de uitgaaf van het eerste journaal, dat van den pensionaris Andries Jacobsz., op zich genomen. Wij hebben hem nooit verheeld, dat eene dergelijke uitgaaf ons voorkwam in ieder geval slechts met belangrijke bekortingen te kunnen plaats hebben. Niet alleen | |
[pagina XII]
| |
omdat de druk van het journaal, zelf zeer omvangrijk, nog door de uitgaaf van een paar andere even lijvige gevolgd stond te worden, maar vooral omdat de reeds lang uitgegeven registers der advocaten Van der Goes zeer veel bevatten, dat de Amsterdamsche pensionaris slechts in andere woorden heeft kunnen herhalen. De heer Van Biema oordeelde het echter desniettemin doeltreffend, om vooraf het geheele journaal af te schrijven; hij zond ons dit, zooals wij vroeger berichtten, toe. Het lijvige pak is toen door ons met zijne voorkennis in handen gesteld van een zeer bevoegd beoordeelaar, die het geheel heeft doorgelezen. Zijn oordeel bevestigde volkomen onze aanvankelijke meening, dat het stuk wel zeer belangrijk was, maar toch niet dan met besnoeiingen in het licht gegeven behoorde te worden. De beoordeelaar heeft zich zelfs de moeite getroost, om de beste wijze aan te geven, waarop dergelijke bekortingen volgens een vast systeem en zonder schade voor den inhoud aangebracht zouden kunnen worden. Den inhoud van zijn zaakrijk en belangrijk rapport hebben wij in een uitvoerig schrijven ter kennis van den heer Van Biema gebracht, van wiens instemming omtrent de hoofdzaak wij zeker meenden te zijn. Maanden lang hebben wij op eenig bericht moeten wachten; op ons verzoek meldde ons de heer Van Biema eindelijk, dat hij het handschrift had terugontvangen. Toen plotseling, na een nieuw uitstel, ontvingen wij het bericht, dat de heer Van Biema niet bereid was mede te werken tot eenige besnoeiing van den tekst en dat hij besloten had, het stuk elders uit te geven. Het behoeft geen betoog, dat deze onverwachte uitslag van deze zaak, waaraan wij eenige moeite hadden ten koste gelegd, ons evenzeer verbaasde als teleurstelde. De onderneming is thans voorloopig mislukt. | |
[pagina XIII]
| |
Verscheidene jaren geleden hebben wij met prof. Brugmans gecorrespondeerd over de wenschelijkheid van de uitgave der Groningsche Kroniek van Abel Eppens. Het handschrift der kroniek is op onze kosten onder toezicht van prof. Brugmans overgeschreven, voorzoover de uitgaaf hem wenschelijk scheen. Sedert heeft dat afschrift steeds onder prof. Brugmans berust; de opdracht van de uitgaaf van prof. Fruin's wetenschappelijke nalatenschap, die ons juist toen gedaan werd, maakte uitstel van de uitgaaf gewenscht. In het afgeloopen jaar hebben wij ons echter veroorloofd prof. Brugmans aan de zaak te herinneren en hem te vragen, wanneer het hem schikken zou met de uitgaaf te beginnen. De hoogleeraar toonde zich bereid, om de zaak ter hand te nemen; doch de overweging der onderneming toonde hem de wenschelijkheid, om te Groningen zelf relaties te hebben, die het hem mogelijk maakten, om de in de kroniek medegedeelde lokale bijzonderheden telkens te verifieeren en in noten toe te lichten. Prof. Brugmans wendde zich dus tot Jhr. Mr. J.A. Feith en stelde hem voor, om gezamenlijk de uitgaaf der kroniek te bezorgen. Hij had het geluk, den heer Feith voor deze zaak te winnen; onnoodig te zeggen, dat deze schikking, waardoor het slagen der uitgaaf nog beter dan vroeger verzekerd werd, onze volledige instemming verwierf. Wij verheugen ons te kunnen mededeelen, dat de beide uitgevers ons het uitzicht geopend hebben, dat zij reeds in den zomer van 1906 met den druk zullen kunnen beginnen. Over de uitgaaf der Secreete resolutiën van Holland, die wij, naar wij in ons vorig verslag mededeelden, aan Dr. N. Japikse hebben opgedragen, hebben wij in het afgeloopen jaar van dezen nu en dan eenige berichten ontvangen. | |
[pagina XIV]
| |
De studie in het Algemeene rijksarchief is afgeloopen en Dr. Japikse is thans begonnen met het onderzoek van de archieven der stemhebbende Hollandsche steden. Zijn rapport hopen wij in den loop van het jaar te ontvangen. De heer A. Hotz te 's Gravenhage deed ons op het laatst van het jaar het voorstel, om hem op te dragen het bezorgen eener uitgaaf in de werken van ons genootschap van het Verbaal van de zending van Joannes Cunaeus naar Perzië in 1651-52. Wij hebben over dit voorstel het gevoelen gevraagd van den secretaris der Commissie van advies voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, ten einde zeker te zijn, dat de uitgaaf van dit verbaal geene schade zou toebrengen aan den door de commissie ontworpen bundel met stukken over Perzië. Dr. Colenbrander heeft ons zeer bereidwillig als zijn gevoelen medegedeeld, dat het verbaal belangrijk was, zoowel voor de geschiedenis onzer handelsrelatiën met Perzië, als wegens de medegedeelde bijzonderheden over een bezoek aan de ruïnes van Persepolis. De groote omvang van het verbaal maakt echter de opname daarvan in den ontworpen bundel over Perzië minder gewenscht; zelfs bij eene afzonderlijke publicatie in onze werken schenen eenige bekortingen noodig: over de beste wijze, om deze bekortingen aan te brengen, gaf Dr. Colenbrander ook nog eenige behartigenswaardige wenken. Steunende op dit advies, hebben wij den heer Hotz bericht, dat wij gaarne van zijn aanbod gebruik zouden maken, en hem verzocht, om met betrekking tot eventueel aan te brengen verkortingen zich met Dr. Colenbrander te verstaan. De heer Hotz is daartoe bereid gebleken. - Een tweede voorstel van den heer Hotz, om hem te vergunnen, als bijlage bij deze uitgaaf op te nemen het gedeelte van Mr. Pieter van Dam's bekende Beschrijving der | |
[pagina XV]
| |
Nederlandsche Oost Indische Compagnie, dat op Perzië betrekking heeft, hebben wij echter beleefdelijk van de hand gewezen. De publicatie van dit manuscript toch staat op de agenda der bovengenoemde rijkscommissie, en hoewel het mogelijk is, dat de commissie het niet in extenso zal willen uitgeven, scheen het ons toch minder doelmatig, om thans, nu over deze zaak nog geen besluit genomen is, een gedeelte van het manuscript buiten het natuurlijk verband te publiceeren. Reeds in het begin van het jaar deed ons medelid Blok ons het voorstel tot eene andere uitgave. Van de erven van den heer James de Fremery had hij de beschikking gekregen over het op diens kosten indertijd vervaardigde Naamregister op het Charterboek van Van Mieris. Het register is zeer volumi neus en nog niet definitief bewerkt; alleen de namen zijn bijeengebracht, maar de eindredactie ontbreekt, zoodat de uitgave van het stuk, welks praktisch nut niet twijfelachtig zijn kan, eenig bezwaar heeft. Wij hebben het werk gaarne op ons genomen, onder voorwaarde dat de heer Blok vooraf zich met de redactie van het verzamelde materiaal zou belasten; op zijn verzoek hebben wij hem tevens een klein krediet verleend, om zich de noodige hulp te verschaffen bij dit uit den aard der zaak lastige en tijdroovende werk. Van Mevr. de Wed. P.L. Muller ontvingen wij ter inzage een bundel afschriften, door haar in de nalatenschap van haren betreurden echtgenoot gevonden. Behalve eenige reeds gedrukte stukken (over de samenzwering tegen de Unie van Utrecht) bleken het afschriften te zijn, die blijkbaar bestemd geweest waren voor het niet uitgevoerde plan van den hoogleeraar tot uitgaaf van een vervolg op Bondam's Verzameling van onuitgegeven stukken tot opheldering | |
[pagina XVI]
| |
der vaderlandsche historie. Maar de collectie was te gering en te onsamenhangend, om ze thans uit te geven, de groote verzameling afschriften, indertijd door Mr. Grothe vervaardigd en aan prof. Muller ter inzage gegeven, was niet meer daarbij aanwezig. Wij hebben dus de stukken onder dankbetuiging aan Mevr. Muller gerestitueerd. Onze Bijdragen en mededeelingen leveren ditmaal zeer veel en zeer belangrijke stof. De heer Henri de Peyster te Neuilly sur Seine zond ons reeds ten vorigen jare ter uitgaaf toe zijn afschrift van het bekende Journaal van G.K. van Hogendorp over de gebeurtenissen van 1787, tot welks uitgaaf de tegenwoordige eigenaar Mr. H. graaf van Hogendorp hem vergunning had willen verleenen. Volgaarne verklaarden wij ons bereid tot deze uitgaaf in extenso van het beroemde journaal, waarvan de tekst in de eerste uitgaaf slachts fragmentarisch en met wijzigingen was bekend gemaakt. Daar de heer De Peyster echter van het gedrukte stuk wilde gebruik maken bij zijne aanstaande promotie te Parijs, in verband met zijne dissertatie over Les troubles de Hollande à la veille de la révolution française, kon de publicatie van het stuk eerst na die promotie volgen: de tekst van het journaal, reeds ten vorigen jare gedrukt, opent dus dit deel onzer Bijdragen en mededeelingen. - Reeds op het laatst van 1904 is ook het daarna volgende stuk gedrukt: de door Mr. Muller bewerkte nieuwe uitgaaf van Buchelius' Descriptio urbis Rheno-Trajectinae, waarvan de vroegere uitgaaf almede evenmin volledig als nauwkeurig heeten kan. - Reeds sedert lang lagen de door prof. Fruin vervaardigde excerpten uit de Correspondentie van den Franschen gezant D'Affry tot onze beschikking. Prof. Bussemaker, die de uitgaaf bezorgen zou, had deze excerpten aangevuld en van noten voorzien; hij was bereid ook | |
[pagina XVII]
| |
de inleiding te schrijven, zoodra wij dit wenschten. Tot nog toe hadden wij steeds de gelegenheid gemist, om deze uitgaaf te ondernemen, daar wij een werk van Fruin liefst afzonderlijk wenschten uit te geven. Bij nader inzien bleek echter de omvang daartoe te gering, en in overleg met prof. Bussemaker besloten wij dus, het stuk in onze Bijdragen en mededeelingen op te nemen. Juist was dit besluit genomen, toen wij van Mevr. de Wed. Th. Jorissen het gewaardeerde aanbod ontvingen, om de door wijlen haren geachten echtgenoot nagelaten bewerking dezer zelfde brieven in het licht te geven. Wij hebben het manuscript natuurlijk dadelijk aan prof. Bussemaker ter beoordeeling toegezonden. Het was veel omvangrijker dan Fruin's bewerking en scheen dus op het eerste gezicht verre de voorkeur daarboven te verdienen. Ware het manuscript ons eenige jaren geleden, kort na de vervaardiging, toevertrouwd, stellig zouden wij toen dan ook de uitgaaf ondernomen en Fruin's oudere bewerking ter zijde gelegd hebben. Thans echter meende prof. Bussemaker, dat het met de zaak anders gelegen was: sedert prof. Jorissen zijne afschriften vervaardigde, die in de eerste plaats belang hebben voor de geschiedenis van de Fransche politiek en hare betrekkingen met 's-Gravenhage, zijn de werken van Coquelle en Bourguet verschenen, dat zich juist met dit onderwerp bezighoudt en daartoe bepaaldelijk ook de correspondentie van D'Affry voortdurend gebruikt en gedeeltelijk afdrukt; voor eene nieuwe uitgaaf van deze gedeelten der correspondentie kon dus thans nauwelijks meer aan-aanleiding bestaan. Zoo bleef dus over het andere kleinere deel: de berichten over onzen binnenlandschen toestand, die de gezant geregeld naar Parijs overmaakte. Juist aan dit gedeelte der correspondentie had Fruin zijne bijzondere aandacht gewijd, | |
[pagina XVIII]
| |
en het bezit dezer excerpten van zoo bevoegde hand ontsloeg ons dus van de moeite, om deze gedeelten uit prof. Josissen's afschriften bijeen te zamelen. Hoeveel leed het ons dus deed, meenden wij ten slotte tot ons eerste plan te moeten terugkeeren; wij hebben het pak afschriften met beleefde dankbetuiging aan Mevr. Jorissen teruggezonden. - Op de brieven van D'Affry volgen thans de Journalen van prins Willem II, wier publicatie ons medelid Krämer ons reeds sedert lang had toegezegd en die de aandacht schijnen te verdienen, minder om het belang van den inhoud dan om den persoon van den schrijver. - Op het laatst van het jaar ontvingen wij ten slotte nog van den heer W. Delcourt te Londen afschriften van de bekende Brieven van Buat en Sylvius aan Arlington, die hij toevallig in de Engelsche archieven had gevonden. Hoewel de brieven niets onbekends aan het licht brengen, scheen het uitgeven van deze historische stukken ons toch geheel verantwoord; wij verzochten dus Dr. Japikse, de brieven voor eene uitgave te willen gereed maken en van eene korte inleiding te voorzien. Hij heeft gaarne aan ons verzoek voldaan en zelfs aan de collectie nog eenige brieven van Sylvius en Buat toegevoegd, die geheel daarbij behooren en die hij reeds vroeger in de Engelsche archieven had afgeschreven. Nog werd ons de gelegenheid geboden, om in dezen bundel op te nemen eenige brieven, ontleend aan de Engelsche archieven en allen betrekking hebbende op de Belgische gebeurtenissen van 1830. De stukken waren van zéér groot belang, en toen ze ons door de belangstellende goedheid van prof. Alfred Stern te Zürich ter uitgaaf werden aangeboden, meenden wij aanvankelijk ze met grooten dank te moeten aanvaarden Maar een overleg met het Bestuur der Commissie van advies voor 's Rijks | |
[pagina XIX]
| |
geschiedkundige publicatiën heeft ons toch ten slotte doen besluiten, om ze met hartelijke dankbetuiging aan den afzender terug te zenden. Het bleek toch, dat niet alleen al deze stukken reeds voor de door Dr. Colenbrander ondernomen uitgaaf in de werken der commissie waren afgeschreven; maar dat het archief dezer commissie er bovendien nog zéér vele bevatte, die bepaaldelijk hierbij behoorden en den inhoud dezer brieven belangrijk toelichtten. In deze omstandigheden scheen ook ons, even als aan het Bestuur der commissie, eene afzonderlijke uitgaaf dezer stukken niet gewenscht. Voor het volgende deel onzer Bijdragen en mededeelingen zijn ons door Dr. W.W. van der Meulen met zekerheid toegezegd de Brieven van J.D. van der Capelle aan C.L. van Beyma, waarvan reeds herhaaldelijk sprake is geweest. Ze liggen thans gereed voor de uitgaaf, maar ons ontbrak ditmaal ruimte om ze te plaatsen. Ook de heer De Peyster heeft ons voor dit deel eene tweede bijdrage van zijne hand willen toezeggen: eene uitgaaf der Brieven van den Engelschen ambassadeur lord Auckland aan den hertog van Leeds en aan lord Grenville uit de jaren 1790-1793. Ook deze brieven liggen gereed voor de pers; maar wij konden ze ditmaal nog niet opnemen. De rekening over het debiet onzer fondsartikelen leverde ditmaal geen zeer gunstig resultaat; doch er was niets aan te doen, en na herstel van een paar kleine onnauwkeurigheden hebben wij het stuk goedgekeurd. - Door de voortdurende vermeerdering in waarde van ons fonds was het bedrag der som, waarvoor het verzekerd was, allengs te laag geworden; op voorstel van onzen penningmeester hebben wij dus de assurantie tot f 20.000 verhoogd. Van de Historisch-statistische schetskaarten zijn | |
[pagina XX]
| |
weder twee bladen verschenen; met nog vier bladen, wier verschijning in 1906 te gemoet gezien worden mag, zal deze onderneming geheel haar beslag gekregen hebben. Op voorstel onzer commissie hebben wij gaarne Dr. O. Oppermann, lector in de middeleeuwsche geschiedenis aan de Utrechtsche universiteit, tot haar medelid benoemd. Het verslag der commissie, dat hierna volgt onder Bijlage D., toont, dat zij ijverig werkzaam is, hetgeen te meer te waardeeren is, daar het bedrag harer uitgaven slechts f 13.50 bleek te bedragen. Opnieuw hebben wij te berichten over eene algemeene vergadering. Op 25 April 1905 is onze vijfde ledenvergadering gehouden, die door 74 personen is bijgewoond en die in belang stellig niet voor de vorige bijeenkomsten onderdeed. Het was ons gelukt, ons eerelid, prof. Dietrich Schäfer uit Berlijn, te bewegen, om in deze vergadering eene spreekbeurt te vervullen; hij heeft dit gedaan door een boeiend en door tal van pikante bewijsplaatsen uiterst aantrekkelijk overzicht te geven van de opkomst der Hollandsche zeevaart, wier oorsprong hij voornamelijk in Noord-Holland meende te kunnen lokaliseeren. Prof. Schäfer heeft ons bijzonder aan zich verplicht door een kort overzicht van het gesprokene voor ons op te stellen, dat wij in het Hollandsch hebben doen vertalen. - De tweede spreker, prof. H. Brugmans, sprak over Staatsexamens voor historici; daar deze voordracht elders in extenso gedrukt is, hebben wij gemeend, ook daarvan slechts een kort overzicht te moeten mededeelen. In deze omstandigheden hebben wij ditmaal geen afzonderlijk verslag van de vergadering het licht doen zien; onze lezers vinden hierachter onder Bijlage E het korte, door onzen 2en Secretaris gestelde verslag, waarin de overzichten der beide redevoeringen zijn ingelascht. Een opge- | |
[pagina XXI]
| |
wekt diner, waaraan ook de beide Sprekers met ons wilden aanzitten, heeft het feest besloten. Voor onze boekerij ontvingen wij ook ditmaal, behalve de gewone bezendingen van de genootschappen, verschillende geschenken, waaronder wij met bijzondere waardeering vermelden het prachtwerk van ons medelid P. van Eeghen over J. en C. Luyken. De lijst der aanwinsten volgt onder Bijlage F. - Aan de gemeente Utrecht hebben wij voor haren atlas ten geschenke aangeboden eenige teekeningen van merkwaardige Utrechtsche gebouwen, vroeger aan de gemeente in bruikleen gegeven; het is toch niet te voorzien, dat ons genootschap zich ooit weder op het verzamelen van dergelijke teekeningen zal toeleggen, nu de gemeente zelve deze zaak met zooveel ijver heeft aangevat. Voor het innaaien van eenige nog steeds in afleveringen bewaarde boeken onzer bibliotheek hebben wij onzen 1sten bibliothecaris een klein krediet verleend. Deze stukken, in de Universiteits-bibliotheek in duplo voorhanden, waren vroeger gemakshalve niet gebonden; voor hunne betere bewaring scheen ons dit echter wenschelijk. - Ook de assurantie onzer boekerij, die jaarlijks belangrijk aangroeit, hebben wij in het afgeloopen jaar verhoogd en gebracht op f 15.000, waarvan f 2.000 voor de in het bijgebouw in de Heerenstraat geborgen duplikaten der Universiteits-bibliotheek. Het aanstaande vertrek van den heer Van Dokkum, die tot nog toe onder den bibliothecaris der Universiteit meer bepaaldelijk belast was met het beheer onzer boekenschat, heeft ons aanleiding gegeven, het beheer der verzameling met den bibliothecaris ernstig te bespreken. Het geregeld bijhouden van het door ons contract verlangde dagregister zal een punt van ernstige overweging moeten uitmaken. Ook de vraag, | |
[pagina XXII]
| |
of het wenschelijk moet heeten, weder een supplement op den catalogus onzer boekerij te doen drukken, is door ons overwogen. De aanstaande verhuizing der bibliotheek naar het nieuwe gebouw zal wellicht ook gelegenheid geven, om de aanwezigheid onzer boeken volgens de catalogi eens nauwkeurig te constateeren. Ons leesgezelschap, waarvoor ten vorigen jare na het aflossen onzer schuld verschillende nieuwe boeken zijn aangekocht, verkeert in zeer voldoenden toestand. Wij verloren 4 leden; doch 3 nieuwe leden traden toe. - De bodin van het leesgezelschap, die ons sedert eene lange reeks van jaren gediend heeft, is door ons gepensioneerd met behoud van haar traktement; haar hooge leeftijd stelde haar niet langer in staat, om de boeken geregeld te bezorgen. Gelukkig vonden wij de firma Breijer bereid, zich met het bezorgen der boeken te belasten voor hetzelfde bedrag, als vroeger aan de bodin werd uitgekeerd.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. Kernkamp, Voorzitter.
S. Muller Fz., Secretaris. |
|