Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 25
(1904)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Verslag van het bestuur over het dienstjaar 1903.Gewichtige veranderingen hebben in het afgeloopen jaar plaats gehad in den boezem van ons Bestuur. De Oud-voorzitter, de heer De Geer van Jutfaas, is op 4 Augustus ll. betrekkelijk nog onverwachts overleden. Ofschoon hij sedert 1901 geen deel meer uitmaakte van onzen kring, was hij toch nu en dan als Honorair bestuurslid een altijd welkom bezoeker onzer bijeenkomsten: nog de bestuursvergadering van Februari werd door hem bijgewoond. Maar wij hadden ons toch allengs afgewend, hem geregeld in ons midden te zien. Niet zonder moeite, want vooral de ouderen onder ons kunnen zich het Historisch Genootschap bijna niet denken zonder den man, die al de jaren van zijn lang emeritaat het meest bekend bleef als ‘professor’ De Geer. Iets meer dan eene halve eeuw is hij lid geweest van ons BestuurGa naar voetnoot1) en tot op het laatst is zijne belangstelling in de zaken van het genootschap niet verflauwd: levendig, opgeruimd en frisch, bijna jeugdig is hij gebleven tot op zijn zeldzaam hoogen leeftijd toe. Minder nog dan door anderen zal de wakkere grijsaard vergeten worden | |
[pagina II]
| |
door zijne medeleden van het Bestuur van het Historisch Genootschap, die aan zijne zeldzaam uitgebreide kennis, zijne buitengewone frischheid van geest en zijn altijd spelenden luim de herinnering danken aan tallooze genotvolle uren. Niet minder groot was een tweede verlies, dat het Bestuur geleden heeft: in onze Juni-vergadering deelde de Voorzitter, prof. Krämer, ons mede, dat hij van ons scheiden ging. Maar terwijl bij den dood van De Geer de dankbaarheid, dat wij hem zóólang hadden mogen behouden, ons leed verzachtte, was er ook bij het door ons zeer betreurde scheiden van Krämer reden tot dankbaarheid: onze Voorzitter is vertrokken, omdat het H.M. de Koningin behaagd heeft, hem te benoemen tot Directeur van Haar Huisarchief. Verheugden wij ons over deze eervolle onderscheiding, aan professor Krämer ten deel gevallen, meer reden tot dankbaarheid nog schonk ons zijne benoeming, omdat het beroemde Huisarchief thans onder Krämer's kundige en verlichte leiding eene nieuwe periode van bloei schijnt tegemoet te gaan, en meer dan in de laatste jaren dienstbaar gemaakt schijnt te zullen worden aan de belangen der wetenschap. Met het oog op dit schoone resultaat getroosten wij ons gaarne het verlies, dat wij door het vertrek van onzen Voorzitter lijden. Eene tweede omstandigheid kwam weldra de scheiding verzoeten: ter vervanging van Krämer dachten wij natuurlijk allereerst aan zijnen opvolger als hoogleeraar. En die opvolger bleek ons geen vreemde: het was Kernkamp, die ons van vroeger zoo goed bekend was en die door de ijverige vervulling van het tweede secretariaat ons zijne belangstelling in het Historisch Genootschap reeds zoo overtuigend getoond had. Geen oogenblik konden wij dus aarzelen: onmiddellijk werd Kernkamp met algemeene | |
[pagina III]
| |
stemmen benoemd. Ons terugkeerend medelid, onzen terugkeerenden vriend begroeten wij met hartelijke ingenomenheid. Ook onze buitenleden woonden de bestuursvergaderingen vrij geregeld bij, - een feit, dat ons hunne warme belangstelling toont en waarover wij ons hartelijk verheugen. Aanvankelijk hadden wij hun alleen vergoeding van reiskosten toegezegd; toen het bleek, dat sommigen hunner des avonds niet meer konden vertrekken zonder de vergadering zeer vroeg te verlaten, hebben wij gemeend hun (wanneer zij door omstandigheden bij geen onzer gastvrijheid voor den nacht konden vinden) ook vergoeding van verblijfkosten te moeten aanbieden. Het belang der zaak rechtvaardigt deze kleine uitgave ten volle. Ons ledental is in het afgeloopen jaar zéér belangrijk vermeerderd. Ter vermijding van administratieve moeilijkheden, die gewoonlijk het gevolg waren van de benoeming der nieuwe leden in de eerste maanden van het nieuwe jaar, hebben wij besloten die benoeming voortaan een paar maanden te vervroegen tot het laatst van het oude jaar. Zoo hebben wij dus ditmaal te vermelden de nieuwe leden van 1903 en van 1904, - een aantal, dubbel zoo groot als gewoonlijk. Niet minder dan 64 nieuwe leden traden ditmaal tot ons toe, en bovendien benoemden wij twee honoraire leden: Dom Ursmer Berlière te Rome, den bekwamen beoefenaar der Zuid-Nederlandsche kerkgeschiedenis, en professor D. Schäfer te Berlijn, wiens boeken over koning Waldemar en over de geschiedenis van Denemarken allen bekend zijn, maar wiens verdiensten voor onze geschiedenis nog grooter zijn door zijne trouwe medewerking aan de uitgaven van het Hansische Geschichtsverein. Tegenover deze zeer belangrijke aanwinst staat het verlies van 17 leden, waarvan éen honorair en 11 gewone | |
[pagina IV]
| |
leden ons door den dood ontvielen. Op 1 Januari 1904 telde mitsdien ons genootschap 33 honoraire en 440 gewone leden. De lijst volgt hierachter onder Bijlage A. Omtrent het ruilverkeer met andere genootschappen hebben wij ditmaal weinig belangrijks mede te deelen. Twee genootschappen, aan wie laatstelijk geene zendingen gedaan werden wegens hunne nalatigheid in het terugzenden der reçus, hebben zich daarover beklaagd, zoodat de zendingen hervat zijn, nadat zij beloofd hadden de reçus voortaan geregeld te zullen terugzenden. Wij staan thans in betrekking tot 88 genootschappen. De lijst daarvan volgt hierachter onder Bijlage B. - De Société verviétoise d'archéologie et d'histoire verzocht een ruilverkeer te mogen openen, doch heeft, toen wij ter kennismaking toezending van hare laatst verschenen werken verzochten, niets meer van zich laten hooren. - De vereeniging Janus te Amsterdam, die de studie van de geschiedenis der geneeskunde tracht te bevorderen, bleek gaarne in den kring der historische genootschappen opgenomen te worden en daartoe betrekkingen met ons te willen openen. Doch na eene mondelinge behandeling der zaak gelukte het niet daarvoor een geschikten vorm te vinden. Wij verheugen ons te kunnen berichten, dat de directie van H.M.'s Huis-archief er prijs op gesteld heeft, het daar aanwezige zéér onvolledige exemplaar onzer werken door aankoop te completeeren. - Onze pogingen tot aanvulling der uiterst onvolledige bibliotheek over Hollandsche geschiedenis op het Vaticaan hebben niet tot een gunstigen uitslag geleid: wij zijn genoodzaakt de zaak voorloopig op te geven. - Even ongelukkig waren wij in onze poging, om te voldoen aan de aanvrage van de directie van het Bataviasche genootschap van Kunsten en Wetenschappen, waarmede wij in betrekking staan, om | |
[pagina V]
| |
inlichtingen over een paar journalen van den raad van Indië J.G. Loten, van zijne reizen door Java in 1732 en 1740. De handschriften, die blijkens de Kronijk van ons genootschap, lange jaren geleden in een onzer vergaderingen ter tafel geweest zijn, blijken spoorloos verdwenen te zijn en al onze nasporingen daarnaar zijn vruchteloos geweest. Voor de verzending onzer uitgaven naar het buitenland hebben wij, voorloopig voor éen jaar, eene overeenkomst gesloten met het Nederlandsch wetenschappelijk Centraal-bureau te Leiden. De verzending onzer werken, waarover herhaaldelijk geklaagd werd, zal zoodoende denkelijk meer secuur ingericht worden, terwijl de kosten zelfs nog iets geringer zullen zijn dan vroeger. - Enkele onzer gewone leden, die in den loop der jaren naar het buitenland verhuisd zijn, ontvingen, evenals de honoraire leden, onze werken gemakshalve slechts éénmaal 's jaars. Onze aandacht is daarop gevestigd, en wij hebben gemeend dit te moeten veranderen: daar deze leden evenzeer als de andere de gewone contributie voldeden, scheen het billijk, dat zij ook dezelfde rechten zouden genieten, al werd onze kas daardoor met eene iets grootere uitgaaf belast. Die kas verkeert in voldoenden toestand. De drukkosten zijn iets hooger dan gewoonlijk; maar dit feit geeft geen reden tot ongerustheid. Immers verschillende werken liggen thans, grootendeels afgedrukt, bijna gereed ter verzending, zoodat de rekening van het volgende jaar waarschijnlijk vrij wat lager zal zijn. Het overzicht onzer finantiën in het jaar 1903 volgt als gewoonlijk hierachter onder Bijlage C. Over onze uitgaven valt ook ditmaal vrij wat mede te deelen. Reeds in het begin van het jaar konden wij het tweede deel van het Journaal van Hardenbroek aan onze leden toezenden. Het was de be- | |
[pagina VI]
| |
doeling geweest, om de opvolgende deelen van het journaal achtereenvolgens zonder tusschenpoos ter perse te leggen; de uitgever, professor Krämer, was daartoe, indien wij dit wenschten, ook bereid. Maar hij zelf is door de buitengewone uitvoerigheid, die het stuk, thans voor een groot deel gedrukt, bleek te bezitten, niet zeer aangenaam verrast en hij denkt er aan, dit bezwaar eenigszins te verminderen. Toen het Bestuur zijne opvatting bleek te deelen, was hij dus geneigd middelen te overwegen, die aan het gerezen bezwaar konden te gemoet komen. Natuurlijk zal dit echter eenigen tijd eischen, daar eene besnoeiing van het journaal niet op willekeurige wijze zal mogen plaats hebben, maar aangebracht behoort te worden volgens een vooraf beraamd vast plan. In den loop van het jaar 1904 zal de druk van het 3e deel echter zeker beginnen. Reeds in ons vorig verslag konden wij mededeelen, dat de druk van prof. Fruin's bewerking der Brieven van De Witt door prof. Kernkamp ter perse gelegd was; maar dat de druk slechts langzaam vorderde, omdat de kopij ten slotte nog vrij wat meer bewerking eischte, dan aanvankelijk te voorzien was geweest. In den loop van het afgeloopen jaar namen de bezwaren toe, en de hoogleeraar werd door andere bezigheden, ten slotte door zijne verplaatsing naar Utrecht verhinderd, om al zijn tijd aan het werk te geven. Zoo scheen het ten slotte het wijste, den druk tijdelijk te staken en dien eerst te hervatten, wanneer een groot deel der kopij persklaar zou zijn, zoodat de druk dan zonder bezwaar geregeld zou kunnen voortgaan. Aldus is geschied; doch wij hopen toch, nog in het loopende jaar het eerste deel dezer belangrijke uitgave aan onze leden te kunnen toezenden. De druk van de bekende Notulen van Hop en Vivien, almede een deel van Fruin's nalatenschap, | |
[pagina VII]
| |
doch door Dr. Japikse geheel omgewerkt en belangrijk uitgebreid, is in den zomer geheel afgeloopen. Daarna is ook Dr. Japikse's belangrijke inleiding gedrukt en het geheele werk aan onze leden toegezonden. In het begin van het jaar drong Dr. Schoengen er bij ons op aan, dat de druk van zijn werk over het Zwolsche Fraterhuis, waarvan de tekst reeds geruimen tijd geleden afgedrukt was, door het ter perse leggen van de inleiding en de omvangrijke bijlagen zou voltooid worden. Wij hebben ons bereid verklaard, om in den zomer aan dien wensch te voldoen, en inderdaad is de tekst der bijlagen ontvangen en ter perse gelegd. Maar de druk vorderde ook thans nog uiterst langzaam, zoodat de bijlagen nog niet gereed zijn, terwijl de inleiding nog niet ontvangen is. Wij hopen evenwel, dat het werk in 1904 zal gereed komen. In het voorjaar deed Mr. C. Pijnacker Hordijk ons het voorstel, om eene door hem bewerkte nieuwe uitgaaf der Kroniek van Wilhelmus Procurator ter perse te leggen, en wel zoo mogelijk spoedig, daar hij gaarne nog de proeven wilde corrigeeren naar het Hamburgsche handschrift, dat tijdelijk te 's Gravenhage berustte. Zeer gaarne hebben wij dit aanbod aangenomen; het werk is dadelijk ter perse gelegd en de tekst is zonder stoornis afgedrukt. Ook het register is daarna ontvangen en gedrukt; wij wachten thans alleen nog de inleiding. Waarschijnlijk zal ook deze spoedig gedrukt kunnen worden, waarna wij het werk aan onze leden zullen toezenden. Van den heer Gonnet is het bericht ontvangen, dat de bewerking van het persoonsregister op de uitgave der Brieven van Van der Goes nagenoeg gereed is, zoodat ook het reeds lang gereed liggende tweede deel van deze uitgaaf wellicht eerlang verzonden zal kunnen worden. - Van het ons door Dr. Diegerick beloofde personenregister op de Docu- | |
[pagina VIII]
| |
ments concernant le duc d' Anjou hebben wij daarentegen nog niets vernomen. Ook ditmaal hebben wij weder vrij wat zorg moeten wijden aan de uitgaaf der Journalen van Buchelius. De uitgaaf der Fransche en Italiaansche reisjournalen is thans voltooid; wij verheugen ons te kunnen mededeelen, dat ook de uitgaaf der Duitsche reisjournalen door Dr. H. Keussen, naar wij vernemen, thans eerstdaags ter perse zal gaan. Niet alleen de journalen der beide Duitsche reizen van 1587 en 1591 zullen geheel gedrukt worden; maar ten slotte zal ook het afzonderlijke journaal van de tweede Keulsche reis van 1599 ook nog, althans grootendeels, het licht zien. Wel zijn de talrijke berichten over de Romeinsche oudheden van Keulen door de aanteekeningen van Gelenius waardeloos geworden, maar de berichten van den kunstlievenden Buchelius over den Keulschen kunsthandel blijken onverwachts zeer belangrijk, zoodat het niet geraden schijnt het journaal van 1599 weg te laten. Door onderhandelingen met den uitgever van Buchell's Journal de Paris hebben wij vroeger verkregen, dat hij althans de aanteekeningen over Buchell's reis door Frankrijk vóór zijne aankomst te Parijs nog in zijne uitgaaf zou opnemen. Maar het zeer uitvoerige verslag van Buchell's verblijf aan de universiteit te Douay scheen te ver buiten het kader der Fransche uitgaaf te liggen, om daarin plaats te kunnen vinden. Trouwens dit gedeelte van Buchell's journaal scheen, al had het op het buitenland betrekking, ook voor ons niet onbelangrijk, omdat het zeer uitvoerig handelt over het leven der studenten aan deze Zuid-Nederlandsche universiteit, waar ook vele onzer voorvaderen hunne opleiding genoten hebben. Wij hadden dan ook reeds besloten, dit stuk in onze uitgaaf van Buchell's journalen op te | |
[pagina IX]
| |
nemen, toen wij onverwachts vernamen, dat de aandacht van de Société d'agriculture, sciences et arts de Douay op deze zaak gevestigd was en dat zij zelfs reeds bezig was met de voorbereiding van de uitgaaf eener Fransche vertaling van dit journaal in haar tijdschrift. Na overweging der zaak hebben wij toen besloten, om, met weglating van alle lokale bijzonderheden, alleen de voor Buchell's persoon en leven belangrijke passages van dit gedeelte in onze uitgaaf op te nemen. De uitgaaf van het eigenlijke Diarium van Buchell zelf, dat wij voor onze eigene werken gereserveerd hebben, is in het afgeloopen jaar eindelijk een goed eind gevorderd. Ons medelid, Dr. Brom, die de zorg voor het voltooien van Dr. Van Langeraad's bewerking van het interessante stuk op zich genomen had, heeft het afschrift geheel met Buchell's tekst vergeleken. Hij kon zich echter met de bij de bewerking gevolgde methode niet in allen deele vereenigen, en na uitvoerige besprekingen meenden wij hem vrijheid te moeten geven tot het aanbrengen der door hem wenschelijk geachte wijzigingen. Die wijzigingen waren wel is waar niet ingrijpend; maar toch moest nu het geheele handschrift op nieuw doorgewerkt worden. Op het einde van het jaar was dit werk nog niet geheel gereed. De door Dr. Van Langeraad aangebrachte noten zullen met nog verschillende andere vermeerderd moeten worden. Het geheele werk zal echter, naar Dr. Brom ons verzekert, in het voorjaar kunnen afloopen, waarna het handschrift onmiddellijk ter perse gelegd en achter elkander afgedrukt zal worden. Slechts één gedeelte van Buchell's werk blijft dan nog over, de Descriptio urbis Rheno-Trajectinae, eene belangrijke en aantrekkelijke historische beschrijving der stad Utrecht, die Buchell als inleiding tot zijne levens- | |
[pagina X]
| |
geschiedenis voor in zijn handschrift geplaatst heeft. Dit stuk is reeds in het begin der 19e eeuw afzonderlijk uitgegeven door Mr. P. van Musschenbroek, zoodat wij aanvankelijk meenden ons van den herdruk te kunnen ontslaan. Doch het bleek Dr. Brom al spoedig, dat in den tekst van het Diarium tal van bijvoegselen en vermeerderingen voor de Descriptio verscholen stonden, die Musschenbroek niet had opgemerkt. Een herdruk van het merkwaardige stuk scheen dus gerechtvaardigd, te meer daar Musschenbroek's uitgaaf weinig bekend is en zeldzaam geworden is. Wij aanvaardden dus gaarne het aanbod van onzen secretaris, om eene nieuwe uitgaaf van het weinig omvangrijke stuk, voorzien van eenige noten, te bewerken voor het eerstvolgende deel onzer Bijdragen en Mededeelingen. In het jaar 1904 zullen dus de laatste gedeelten van den tekst van Buchell's Diarium eindelijk gedrukt worden en zal het geheel publiek eigendom zijn. Over de uitgaaf der Journalen van Bentinck van Rhoon, waarover wij in ons vorig verslag uitvoerig berichtten, kunnen wij goede tijding geven. Het heeft H.M. de Koningin behaagd, gunstig te beschikken op ons te dier zake tot H.D. gericht verzoek. Niet alleen ontvingen wij verlof, de bewerking der papieren voor de uitgave te doen ondernemen, maar H.M. gaf ook Hare toestemming tot verzending der door professor Bussemaker begeerde portefeuilles en stukken naar het rijksarchief in Groningen. Wij behoeven niet te betoogen, van hoeveel belang deze buitengewoon gunstige beschikking is voor het tot stand komen van het werk: professor Bussemaker kan thans elk uur, dat hij beschikbaar heeft, aan de studie der papieren wijden; slechts nu en dan zal hij een dag naar Den Haag moeten gaan, om de stukken aan te wijzen, die hij noodig heeft. Reeds zijn ver- | |
[pagina XI]
| |
schillende portefeuilles door hem op het Groningsch archief onderzocht. Aan eene reis naar het Britsch Museum tot het verkrijgen van een overzicht van de daar berustende andere helft van Bentinck's papieren kan echter voorshands niet gedacht worden en zelfs is het geheele werk tijdelijk gestaakt, omdat professor Bussemaker zich moest voorbereiden voor zijne reis tot het onderzoeken der Spaansche en Portugeesche archieven, waarheen hij, naar men weet, in opdracht der regeering onlangs vertrokken is. In den zomer werd van den heer Van Biema ontvangen zijne bewerking van het Journaal van Andries Jacobsz. Het bleek echter, dat hij gemeend had het geheele handschrift onverkort te moeten afschrijven, zoodat de omvang van dit stuk (naar men weet, het eerste deel van eene door ons ontworpen serie) zéer aanzienlijk is. In hoeverre het ons mogelijk zal zijn, dit geheele stuk onverkort af te drukken, durven wij nog niet te beoordeelen, - te minder omdat ons besluit ten dezen ons min of meer de handen binden zal bij de behandeling der andere journalen, wier uitgave na dat van Andries Jacobsz. aan de orde komen zal. Het handschrift is door ons gesteld in handen van een bevoegd beoordeelaar, die ons daarover te gelegener tijd rapporteeren zal. Haast is er bij de zaak niet, daar wij voorloopig toch geene gelegenheid zullen hebben om het stuk ter perse te leggen. De heer Dr. W.W. van der Meulen vestigde onze aandacht op eene groote verzameling Brieven van Van der Capellen tot de Poll, waarover hij de beschikking verkregen had. Bepaaldelijk was het hem gelukt, om Van de Capellen's brieven aan C.L. van Beyma te ontdekken, - de antwoorden op de brieven van Van Beyma, die voor eenige jaren door de goede zorgen van Dr. Van der Meulen zelven in onze Bijdragen en Mededeelingen uitgegeven zijn. Lang hebben wij | |
[pagina XII]
| |
over deze zaak beraadslaagd en ook het advies ingewonnen van twee met het onderwerp bijzonder vertrouwde deskundigen. De slotsom was echter, dat de door Dr. Van der Meulen zelven dadelijk uitgedrukte vrees, dat de correspondentie na de zéér vele brieven, die ons genootschap reeds van Van der Capellen gepubliceerd heeft, zou blijken te weinig nieuws te bevatten, om de uitgaaf van nog een nieuw deel met brieven te rechtvaardigen, gegrond moest heeten. Van der Capellen's brieven aan Van Beyma, behoorende bij de door ons vroeger uitgegeven serie, wenschen wij natuurlijk gaarne in onze Bijdragen en Mededeelingen op te nemen; Dr. Van der Meulen heeft zich bereid verklaard, om daaraan toe te voegen eene niet omvangrijke bloemlezing, waarin de belangrijkste uit de door hem bijeengebrachte briefverzameling zullen worden opgenomen. Wij ontvingen het verzoek, ons te belasten met de uitgaaf eener verzameling bescheiden betreffende de betrekkingen der Nederlandsche kerk met die van Zuid-Afrika gedurende den geheelen tijd van de vestiging der Nederlanders aan de Kaap de Goede Hoop. De collectie zou door den bewerker (die zich geheel aan deze taak wenschte te wijden) bijeenverzameld worden uit de archieven der Hollandsche en Zuid-Afrikaansche kerken. Wij zagen het belang der uitgave wel in, en wij gevoelden daarvoor zoowel belangstelling als sympathie. Maar volgens de raming van den bewerker moest het materiaal een zóó groot aantal deelen vullen, dat wij er niet aan konden denken, om de benoodigde ruimte beschikbaar te stellen voor een zóó speciaal onderwerp. Wij hebben dus onzen correspondent onder dankbetuiging verwezen naar de Commissie van advies voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, tot wier werkkring het | |
[pagina XIII]
| |
onderwerp meer eigenaardig scheen te behooren. - Een dergelijk besluit hebben wij genomen met betrekking tot een ander aanbod, dat ons overigens zeer welkom was. Van den heer Mr. H. graaf van Hogendorp ontvingen wij het gewaardeerde aanbod, om de bekende notulen (van onbekende hand) van de vergaderingen der Commissie voor de grondwetsherziening van 1814 in onze werken uit te geven. Zeer gaarne zouden wij dit vereerende voorstel aangenomen hebben; maar daar wij ondershands vernomen hadden, dat voor de nieuw ontworpen geschiedkundige Rijkspublicatiën allereerst het oog geslagen was op eene serie van stukken over het tijdvak onzer geschiedenis van het laatst der 18e en het begin der 19e eeuw, meenden wij, dat de bedoelde notulen in dat verband eigenaardig pasten. Wij hebben dus den heer Van Hogendorp in overweging gegeven, om zich allereerst met de Commissie in betrekking te stellen. Naar wij vernemen, is dit geschied en heeft de Commissie het aanbod onmiddellijk aanvaard. Nog over twee uitgaven hebben wij onderhandeld, die ons van geachte zijde in overweging gegeven werden. Het eerste betrof de uitgaaf van een vrij lijvig handschrift uit de eerste helft der 16e eeuw, bevattende het verhaal der Mirakelen van het wonderdoende O.L. Vrouwenbeeld te Amersfoort. Na studie bleek de inhoud inderdaad niet onbelangrijk voor de kennis van ons volksleven en van de zeden en gewoonten der middeleeuwen; maar dit belang op zich zelf scheen ons toch niet voldoende, om de uitgaaf van het geheele handschrift te motiveeren. Het geheel scheen ons dus beter op zijne plaats in het Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, waar het verhaal ook om andere redenen belangstelling zal wekken. - Het andere aanbod betrof het Journaal van den schilder Willem Schellinks over | |
[pagina XIV]
| |
zijne reizen in Engeland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitschland in de jaren 1661-1665, waarvan het handschrift onlangs teruggevonden was in de Koninklijke bibliotheek te Kopenhagen. Het journaal, dat in oude kunsthistorische werken nu en dan vermeld wordt, schijnt inderdaad in meer dan één opzicht belangrijk te zijn. Toch meenden wij de uitgaaf niet te moeten ondernemen, daar alleen het drukken van belangrijke journalen van reizen in Nederland ons voorkomt op den weg van ons genootschap te liggen. Wij hebben toen eene poging gewaagd, om op andere wijze aan de behoefte van belangstellenden voldoening te geven. Voor de geschiedenis der kunst, ook der Nederlandsche, schijnt het reisverhaal van dezen Nederlandschen schilder belangrijk; en al scheen ons de uitgaaf van het geheele stuk door een Nederlandsch genootschap niet gerechtvaardigd, evenmin mocht het wenschelijk heeten, dat het stuk voor Nederlanders bijna ontoegankelijk zou blijven in de bibliotheek te Kopenhagen. Een geschikte middenweg scheen ons het vervaardigen van een afschrift voor eene Nederlandsche bibliotheek. Wij hebben dit denkbeeld, dat ons voorkomt in vele gevallen als eene doelmatige oplossing aanbeveling te verdienen, aan de directie van eene onzer groote bibliotheken in overweging gegeven; doch wij mochten niet slagen. De Bijdragen en Mededeelingen, die dit verslag vergezellen, behelzen allereerst het zeer uitvoerige excerpt uit eene Utrechtsche kroniek over gebeurtenissen van 1566-1576, dat Dr. Brugmans, zooals wij ten vorigen jare reeds uitvoerig mededeelden, aan een handschrift der Oud-R.C. Clerezy ontleend heeft. Dan den Inventaris van den boedel van Ledenberg, waaraan prof. Rogge eene interessante inleiding over Ledenbergs leven heeft willen toevoegen. Ook de uitgaaf van de Oudste rekening van Gouda (van | |
[pagina XV]
| |
1437) was door Dr. Heinsius voorzien van eene hoogst belangrijke inleiding, die een overzicht gaf van den inhoud der oudste Goudsche rekeningen en tevens te dier zake belangrijke opmerkingen maakte. Het stuk, zeer uitvoerig en van eenige bijlagen voorzien, trok onze bijzondere aandacht; maar wij achtten het toch meer geschikt voor eene afzonderlijke uitgave in de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, dan als inleiding bij de oudste rekening. Wij hebben dus Dr. Heinsius naar de redactie verwezen; het stuk is gaarne aanvaard en reeds in het licht verschenen. Belangrijk schijnt ons ook de uitgaaf van het Goederenregister van den graaf van Dale-Diepenheim, waarmede Dr. F. Philippi te Münster ons heeft willen verblijden. Bijgestaan (voor de Nederlandsche plaatsnamen) door ons medelid Dr. Bannier, heeft de uitgever zijne publicatie, behalve door eene inleiding en door noten, bruikbaar willen maken door uitvoerige naamregisters. Dr. J. Prinsen JLz. heeft ons nog toegezonden eene rekening van de onkosten van een rederijkersfeest te Leiden in 1596, - zeer curieus, omdat zij ons van de bijzonderheden van zulk eene feestelijkheid met ongewone duidelijkheid op de hoogte stelt. En ten slotte ontvingen wij van Dr. W.W. van der Meulen eenige obligaties van leeningen, in de 18e eeuw aan de Amsterdamsche beurs gesloten ten behoeve van Surinaamsche plantages, - eene bijdrage, ons dubbel welkom wegens de weinige bekendheid van het belangrijke onderwerp. Voor het volgende deel onzer Bijdragen en Mededeelingen is ons, behalve de reeds boven besproken nieuwe uitgaaf van Buchelius' Descriptio urbis Rheno-Trajectinae, nog eene bijzonder aantrekkelijke uitgave toegezegd door professor Krämer. In het Huis-archief van H.M. de Koningin heeft de heer Krämer terug- | |
[pagina XVI]
| |
gevonden de Journalen van prins Willem II, die prof. Wijnne indertijd aan zijne bescheiden over de geschillen aangaande het afdanken van krijgsvolk had willen toevoegen, doch die hij destijds ten slotte niet heeft kunnen vinden. Hoewel het gewicht van den inhoud dezer stukken niet schijnt mede te vallen, hebben ze toch ontegenzeggelijk belang wegens den persoon van hun steller. Indien het gelukt de toestemming van H.M. de Koningin te verkrijgen, zullen wij de stukken derhalve gaarne in onze werken opnemen. Omtrent het voorgevallene ter zake van de bewerking der Historisch-statistische schetskaarten verwijzen wij naar Bijlage D van dit verslag, waar men het verslag onzer commissie voor deze kaarten vinden zal, die zich ook thans weder ijverig en met succes met deze zaak heeft beziggehouden. Op voordracht der commissie zelve hebben wij het getal harer leden uitgebreid door de benoeming van de heeren Mr. S. Muller Hz. en Dr. M. Schoengen. De rekening van de (uiterst geringe) uitgaven der commissie werd door ons goedgekeurd en voldaan. Weder zijn vier nieuwe bladen der schetskaart door het Topographisch bureau van oorlog afgeleverd, zoodat de kaart langzamerhand hare voltooiing nadert. Op 14 April 1903 hebben wij opnieuw het voorrecht gehad een aantal onzer leden (onder wie éene dame) te verzamelen op eene algemeene vergadering in het lokaal Buitenlust te Utrecht. Ook ditmaal meenen wij, dat de vergadering volkomen geslaagd mag heeten. Twee der voordrachten, die van prof. Bussemaker over De opleiding der historici in Nederland en van Dr. Brom over Nederlandsche geschiedvorsching te Rome, betroffen de organisatie der historische studiën ten onzent, - een gebied, dat wij zoo gaarne op onze vergaderingen betreden, omdat | |
[pagina XVII]
| |
het voor zulke bijeenkomsten als aangewezen schijnt en aanleiding kan geven tot eene opgewekte gedachtenwisseling, zooals ook inderdaad althans na de eerste voordracht het geval was. De derde voordracht, van Mr. R. Fruin, over Schot en bede in Zeeland, boeide door de volledigheid der bijzonderheden en de scherpzinnige opmerkingen, die het betoog vergezelden. Jammer dat de tijd te kort schoot, om over de beide laatste voordrachten van gedachten te wisselen, zooals vele bezoekers begeerden. In het vervolg zal het wellicht raadzaam zijn, het getal der voordrachten te beperken. Want aan de bezoekers werd nòg meer belangrijks geboden. De heer F.A. Hoefer had in het lokaal naast onze vergaderzaal eene kleine tentoonstelling van de onder zijne leiding bewerkte schetskaarten georganiseerd, die algemeen de aandacht trok en vele bezoekers nog terughield, toen de vergadering reeds weder geopend was; voor eene mondelinge toelichting der kaarten was tot ons leedwezen geen tijd meer beschikbaar. En ook na het sluiten der vergadering wachtte onze leden nog een bijzonder genot: de bekende directeur van het Aartsbisschoppelijk Museum, Mgr. G.W. van Heukelom, had zich op ons verzoek welwillend bereid verklaard, persoonlijk de schatten van zijn museum aan de bezoekers te vertoonen en mondeling toe te lichten, - eene moeilijke taak, die hij met de hem eigene opgewektheid op hoogst boeiende wijze volvoerde. Wij moesten ons haasten, om van het Aartsbisschoppelijk Museum nog tijdig tegenwoordig te zijn in het Hotel des Pays-Bas, waar een hoogst gezellig diner velen der aanwezigen nog tot laat in don avond bijeenhield. Daar de gehouden voordrachten grootendeels van dien aard waren, dat de verspreiding der uiteengezette denkbeelden ons voorkwam geheel op den | |
[pagina XVIII]
| |
weg van ons genootschap te liggen, besloten wij om ditmaal weder een verslag van de vergadering in het licht te geven, waarbij de drie voordrachten in extenso zouden opgenomen worden. Alle sprekers wilden bereidwillig medewerken tot de uitvoering van dit plan door hunne voordrachten voor dit doel af te staan, zoodat het verslag geheel compleet verschenen is. Doch de vergadering had nog een ander onverwacht, doch hoogst belangrijk gevolg. Aan het slot van zijne voordracht had prof. Bussemaker het voorstel gedaan, dat de vergadering, indien zij zich met zijne conclusiën over het algemeen vereenigen kon, aan het Bestuur zou opdragen, zich per adres tot den Minister van Binnenlandsche Zaken te wenden en de wenschen van het genootschap ter zake van de opleiding der Nederlandsche historici te formuleeren. De uitwerking der bijzonderheden zou aan het Bestuur worden overgelaten. De aanneming van dit voorstel bracht het Bestuur in eenige verlegenheid, daar het op zijne schouders eene groote verantwoordelijkheid legde, - te grooter omdat inderdaad prof. Bussemaker, wiens denkbeelden het Bestuur in het algemeen ten volle deelde, niet in allen deele gepreciseerd had. Het Bestuur meende derhalve het zwaarste deel der verantwoordelijkheid te moeten leggen op de schouders van diegenen zijner medeleden, die ambtshalve met het te behandelen onderwerp volkomen vertrouwd waren: de vijf hoogleeraren in de geschiedenis, wier namen aan het adres eerst het rechte gezag zouden verleenen. Ook thans echter dreigde nog eene moeilijkheid: bij de voorloopige gedachtenwisseling schenen de vijf gemachtigden het niet gemakkelijk eens te zullen worden. Maar bij de definitieve conferentie werd toch ten slotte, zelfs zonder veel moeite, volkomene eenstemmigheid verkregen. Het adres, op deze | |
[pagina XIX]
| |
basis door de vijf hoogleeraren voorgesteld, is daarna in de bestuursvergadering besproken en met eenige wijzigingen zonder ingrijpend belang gearresteerd. Het volgt hierna onder Bijlage E. Het adres is aan den Minister van Binnenlandsche Zaken toegezonden en met Z. Exc.'s vergunning ook aan de verschillende dagbladen medegedeeld, die er uitvoerige overzichten en besprekingen van hebben geleverd. Over onze bibliotheek hebben wij ditmaal weinig mede te deelen. De lijst der nieuwe aanwinsten volgt hierachter onder Bijlage F. Met bijzondere waardeering vestigen wij daaronder de aandacht op de autobiographie van F.A. van der Kemp, uitgegeven door Mrs. Helen Fairchild te New-York, die wij van de uitgeefster ten geschenke mochten ontvangen, en op de beschrijving van het archief van Paul Jones, ons (met andere bewijzen zijner welwillendheid) weder toegezonden door ons medelid J.R. Planten te New-York. Over ons leesgezelschap valt ditmaal goede tijding te geven. Op het voetspoor van Middelburg is thans ook te Amsterdam eene afdeeling van het leesgezelschap opgericht, die aanvankelijk 16 leden telt. Tegelijk kunnen wij het heugelijke bericht brengen, dat de oude schuld van het leesgezelschap aan het genootschap, die jarenlang de krachten der instelling bezwaard had, thans eindelijk gedelgd is. Wel moest onzen amanuensis, tengevolge van de uitbreiding zijner bemoeiingen met de buitenafdeelingen, eene vermeerdering van zijn salaris met f 25.- worden toegelegd; maar toch bestaat het vooruitzicht, dat thans eindelijk, nu de financiën van het gezelschap zóoveel verbeterd zijn, overgegaan zal kunnen worden tot het aanschaffen der eerste buitenlandsche tijdschriften over geschiedenis, waarvan sommige tot ons leedwezen nog in onze portefeuilles ontbreken. | |
[pagina XX]
| |
Reeds hebben wij daarmede een begin gemaakt door ons te abonneeren op de lang begeerde American historical review; een voorstel tot het aanschaffen der Revue des questions historiques is nog in overweging. Ten slotte deelen wij mede, dat de voorraad exemplaren der wet van ons genootschap was uitgeput, zoodat tot een herdruk moest worden overgegaan. Wij hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt, om de geheele wet te herzien en sommige bepalingen, die in de praktijk niet doeltreffend of onjuist geredigeerd waren gebleken, te veranderen. Wijzigingen van belang zijn echter niet aangebracht, zoodat wij geene aanleiding vinden, om op eenige verandering de bijzondere aandacht onzer leden te vestigen. Daar ook bij den vorigen herdruk eenige wijzigingen waren aangebracht, scheen het ons echter doelmatig, dat thans niet alleen aan de nieuwe leden, maar ook aan ieder der oude een exemplaar van de nieuwe wet werd toegezonden: het stuk wordt dus met dit verslag aan al onze leden toegezonden.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
G.W. Kernkamp, Voorzitter.
S. Muller Fz., Secretaris. |
|