Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 23
(1902)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Verslag van het bestuur
| |
[pagina II]
| |
Niemand onzer kan zich het Bestuur van het Historisch Genootschap voorstellen zonder den heer De Geer: bijna sedert de oprichting lid van ons genootschap, is hij gedurende eene halve eeuw bestuurslid geweest en hij heeft in dien buitengewoon langen tijd de belangen van het genootschap ijverig behartigd, dat groote verplichtingen heeft aan zijne kennis en zijne toewijding. Wij hebben gemeend, als erkenning van zijne zeldzame verdiensten, den heer De Geer tot honorair bestuurslid te mogen benoemen, ook in de hoop, dat ons eerelid nu en dan door bezoeken der bestuursvergaderingen als vroeger er krachtig toe zou willen bijdragen, om ze niet alleen nuttig, maar ook vroolijk en amusant te maken. - Reeds in de volgende vergadering trof ons een niet minder zwaar verlies. Dr. Kernkamp deelde ons mede, dat hij door zijne benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam moest ophouden lid van het Bestuur te zijn, en wel reeds met het eind der vacantie, zoodat de Junivergadering, waarin hij ons het bericht mededeelde, tevens de laatste zou zijn, die hij bijwoonde. Een niet minder zware slag dan het verlies van onzen voorzitter! Dr. Kernkamp is veel korter Bestuurslid geweest dan de heer De Geer; maar hij heeft zich in die korte jaren bijna onmisbaar weten te maken, niet alleen door zijne kundige adviezen maar ook door de onafgebrokene belangstelling, waarmede hij de talrijke plichten, die op den tweeden secretaris rusten, vervulde. En alsof de rij onzer verliezen nog niet groot genoeg was, moest prof. Kalff ons in November berichten, dat hij benoemd was tot hoogleeraar te Leiden en ons dus eveneens ging verlaten. Ook hem missen wij zéer ongaarne. Zijn ijver en nauwgezetheid voor de belangen onzer hem toevertrouwde bibliotheek werden door ons hoog gewaardeerd: eerst sedert zijn optreden is deze tak | |
[pagina III]
| |
van dienst eigenlijk goed georganiseerd geworden en gebleven. Wij zullen onze beide vertrekkende hoogleeraren blijven herdenken, niet alleen met groote dankbaarheid maar ook met warme vriendschap. Dat het vertrek van zoovele Bestuursleden op eens ons in eenige verlegenheid bracht, zal wel niemand verwonderen: het was niet gemakkelijk, te Utrecht op eenmaal zoovele geschikte personen te vinden; en zéer geschikte personen moesten wij vinden, zou niet door het nagenoeg gelijktijdig vertrek van zoovelen de dienst van het genootschap gedesorganiseerd worden. Wij slaagden echter gelukkig in het vinden van plaatsvervangers. Dr. G. Brom, bekend kerkhistoricus, scheen als aangewezen om de plaats van prof. Van Veen te vervullen. Dr. N.J. Singels wenschten wij als bestuurder van het Leesgezelschap, waarvoor hij o.a. door eene langdurige kennis van Utrecht en zijne inwoners geschikt scheen; maar bovendien meenden wij in hem te zullen vinden een kundig classicus, die ons bij het uitgeven van Latijnsche teksten uit den nieuweren tijd de hulp zou kunnen bieden, waaraan wij dikwijls behoefte hadden gehad. In Dr. W.A.F. Bannier eindelijk, Kernkamps opvolger aan het gymnasium, die ons door kenners van zijn persoon als een ‘geboren secretaris’ beschreven werd, vertrouwen wij ook een geschikt opvolger gevonden te hebben van Kernkamp als tweeden secretaris. De drie heeren werden door ons uitgenoodigd, en wij verheugen ons te kunnen meedeelen, dat zij allen zich onze keuze hebben laten welgevallen. Wij vermelden het met dankbaarheid en hebben alle reden om te verwachten, dat zij met toewijding zich aan hunne taak zullen wijden en ons allengs het gemis hunner betreurde voorgangers geheel zullen vergoeden. Doch met dat al bracht de belangrijke mutatie | |
[pagina IV]
| |
in ons midden ons tot nadenken. Op dat oogenblik, toen ons Bestuur slechts drie leden meer telde, bekend met den gang van zaken en de antecedenten van het genootschap, waren wij stellig minder sterk dan verleden jaar. De overweging deed ons op nieuw overleggen, of niet een middel te vinden zou zijn, om ook leden buiten Utrecht aan ons Bestuur te verbinden. Het was niet de eerste maal, dat dit denkbeeld bij ons opkwam: reeds meer dan eens hadden wij het vroeger overwogen; maar steeds waren wij gestuit op het bezwaar, dat het niet mogelijk zou zijn, om personen buiten Utrecht te belasten met de noch in omvang noch in gewicht onbeduidende werkzaamheden, die ieder lid van het Bestuur te vervullen heeft. Wij hebben ons daarom tot heden steeds bepaald tot het vragen van schriftelijke adviezen, wanneer wij het oordeel van personen buiten de stad over onze uitgaven meenden te behoeven. Doch al werd ons dit nimmer geweigerd, op den duur bleek het ons toch stellig gewenschter, om meer geregeld bij onze beraadslagingen het oordeel te kunnen inwinnen van menigeen, op wiens voorlichting wij meermalen getoond hadden prijs te stellen. Na rijp overleg hebben wij thans een middenweg gevonden, die zeer eenvoudig is en die ons tevens zeer doelmatig schijnt. Toen wij bij het aftreden der heeren Brill en Grothe deze beide veteranen nog eenigen tijd, zij het ook ambteloos, in ons midden wenschten te behouden, is in onze genootschapswet de mogelijkheid geopend, om het getal der Bestuursleden te brengen op tien. Na het overlijden van Brill en Grothe, die het eerst op de nieuwgeplaatste zetels hadden plaats genomen, zijn deze onbezet gebleven. Thans scheen het ons mogelijk om, terwijl wij de oude Utrechtsche Bestuursleden behielden en met de oude werkzaamheden belastten, naast hen | |
[pagina V]
| |
nog eenige Bestuursleden van buiten de stad te benoemen, die, niet gedrukt door de gewone Bestuurszorgen, ons met hunne voorlichting zouden kunnen bijstaan. Wij meenden zelfs nog een vierden zetel voor hen te kunnen reserveeren: immers de werkzaamheden van den ondervoorzitter zijn in ons Bestuur, waar de voorzitters gewoon zijn geregeld te verschijnen, niet zwaar: het scheen mogelijk de taak van ondervoorzitter aan het oudst-aanwezige lid op te dragen. Zoo besloten wij dus, de vierde vacature in ons Bestuur te vervullen en vier nieuwe Bestuursleden van buiten de stad te benoemen, die niet geregeld zouden behoeven te komen; maar die zouden kunnen verschijnen, zoo dikwijls een belangrijk onderwerp, op de convocatiebriefjes vermeld, hunne overkomst gewenscht scheen te maken. Wij achtten het gepast, hun, wanneer ze overkwamen, vergoeding van reiskosten aan te bieden. Toen wij het hierover eens geworden waren, hebben wij als buitenbestuursleden benoemd de heeren P.L. Muller, P.J. Blok, C.H.T. Bussemaker en G.W. Kernkamp, de vier hoogleeraren in de geschiedenis aan de universiteiten buiten Utrecht. Wij wenschen daarmede geen precedent te stellen en ons te verbinden, steeds de vier hoogleeraren in de geschiedenis aan de drie universiteiten tot buitenbestuurders te benoemen; het is zeer mogelijk, dat in het vervolg andere personen (b.v. door hun oude betrekking tot het Bestuur of om eene andere reden) ons gewenschter, nuttiger zullen voorkomen dan een hoogleeraar in de geschiedenis. Maar thans meenden wij de nieuwe serie der buitenbestuursleden niet beter te kunnen inaugureeren dan door daarvoor aan te wijzen de vier officieele vertegenwoordigers der historische wetenschap in Nederland. Wij verheugen ons te kunnen mededeelen, dat alle benoemden zich | |
[pagina VI]
| |
de keus hebben laten welgevallen; wij hopen door hunne medewerking op eene nieuwe periode van bloei voor het genootschap onder zijn gereorganiseerd Bestuur. In ons ledental kwam ook in het afgeloopene jaar eene kleine vermeerdering: terwijl 32 nieuwe leden tot ons toetraden, verloren wij er 22, waarvan 5 door overlijden. Onder de nieuwe leden waren weder 2 honoraire: de heeren J.A. Fridericia te Kopenhagen, bekend door zijne ook voor Nederland zoo belangrijke studiën over de 17e eeuwsche geschiedenis van Denemarken, en prof. F. Nippold te Jena, die meer dan een werk geschreven heeft over den Nederlandschen hervormer David Joris en zijne geestverwanten. Ons ledental bedroeg op 1 Januari 1902 32 honoraire en 382 gewone. De lijst hunner namen volgt hierachter onder Bijlage A. Met éene vereeniging werd eene ruilovereenkomst gesloten over de toezending van wederzijdsche werken: de redactie der Revue d'histoire ecclésiastique te Leuven. Met de Société d'histoire et d'archéologie te Gent werd het ruilverkeer heropend, toen wij vernamen, dat de Geschied- en Oudheidkundige kring te Gent, van wien wij sedert jaren niets vernomen hadden en met wien dus het verkeer gestaakt was, onder dezen nieuwen naam herleefd was. Weder is de toezending van werken aan eenige genootschappen gestaakt, daar wij de reçu's over de toezending van werken niet terugontvingen. De lijst der vereenigingen, met wie wij thans in ruilverkeer staan, volgt hierachter onder Bijlage B. De staat onzer kas is, zonder tot bezorgdheid aanleiding te geven, iets minder gunstig dan gewoonlijk. Alweder is de drukkersrekening hooger, maar dit verwondert ons niet, daar wij de noodzakelijkheid hadden erkend, om aan enkele reeds | |
[pagina VII]
| |
op ons genomene verplichtingen te blijven voldoen, terwijl wij ons kweten van de opdracht der Fruincommissie met betrekking tot Fruins nagelatene handschriften. Toch zullen wij op zuinigheid bedacht moeten zijn. De firma Kemink & Zoon verzocht ons in het afgeloopene jaar het loopende contract te mogen wijzigen en het drukloon iets te verhoogen: een verlangen, dat wij als rechtmatig erkenden en niet meenden te mogen weigeren, omdat de niet hooge prijzen sedert jaren onveranderd gebleven waren, terwijl het loon der gezellen overal verhoogd was. De reiskosten onzer buitenleden zullen een nieuwen post op onze rekening brengen. En bovendien hebben wij de voorloopige overeenkomst met mej. Miedema, die tot wederzijdsch genoegen gewerkt had, in het begin van het jaar in eene vaste veranderd: de leden van het Bestuur zouden zeer noode de hulp van mej. Miedema, die zich met bijzondere toewijding van hare taak kwijt, kunnen missen. Bovendien hebben wij met haar in het afgeloopen jaar overeenkomsten gesloten over het verleenen van hulp bij het verifiëeren der citaten in de uitgave der Brieven van De Witt en over het vervaardigen van het naamregister op Huygens' Journalen. Het eerste werk is reeds door haar voltooid; de uitgaven voor het andere, uitgebreider en dus ook kostbaarder, zullen eerst komen ten laste van het volgende dienstjaar. Als gewoonlijk volgt een overzicht van den staat onzer kas hierachter onder Bijlage C. Behalve het 22e deel der Bijdragen en Mededeelingen, zijn in het vorige jaar aan de leden toegezonden het eerste deel van professor Krämers' uitgave van de Gedenkschriften van Hardenbroek en de uitgave van eene verzameling van onuitgegeven Collectanea van Gerard Geldenhauer, waaraan de bewerker, Dr. J. Prinsen JLz., een herdruk van eenige kleine | |
[pagina VIII]
| |
en zeldzame pamphletjes van denzelfden auteur heeft willen verbinden. De uitgaaf van Fruins nagelaten handschriften is ter hand genomen. De door prof. Rogge aangevulde en voor den druk gereedgemaakte verzameling van Brieven van Nicolaas van Reigersberch is reeds grootendeels afgedrukt en zal in den loop van dit jaar verzonden worden. Waarschijnlijk zou het begin van de Brieven van Jan de Witt reeds naar de drukkerij gezonden zijn, indien de beslommeringen, verbonden aan de aanvaarding zijner nieuwe betrekking, het niet noodig gemaakt hadden aan prof. Kernkamp eenig uitstel te verleenen. Met prof. Bussemaker hebben wij nader gecorrespondeerd over de uitgave der Brieven van D'Affry. Nadere studie van de door Fruin nagelatene afschriften heeft prof. Bussemaker overtuigd, dat het niet gewenscht was deze afschriften aan te vullen met brieven uit de Parijssche archieven: het belang van het ontbrekende scheen dezen zeer kostbaren en tijdroovenden maatregel niet te rechtvaardigen. Wel bleef het natuurlijk gewenscht Fruins afschriften aan te vullen met kopieën van D'Affry's belangrijkste brieven uit de in het afschrift ontbrekende jaren; maar deze aanvulling (uit het Haagsche rijksarchief) scheen niet zeer omvangrijk te zullen zijn, daar het belang der correspondentie in de latere jaren merkbaar afneemt. Wij hebben er zelfs een oogenblik aan gedacht, de uitgave van het dus besnoeide werk te bespoedigen door het voor onze Bijdragen en Mededeelingen te bestemmen; maar ten slotte hebben wij daarvan afgezien, daar de collectie, voorzien van eene behoorlijke inleiding, daarvoor toch te lijvig scheen te zullen worden. Bovendien scheen eenig uitstel aan prof. Bussemaker, die met bezigheden beladen was, niet ongewenscht. | |
[pagina IX]
| |
Het eerst zal thans eerlang het tweede deel van de Gedenkschriften van Hardenbroek ter perse gelegd worden; het werk zal verscheidene deelen beslaan, en prof. Krämer wenscht dus daarmede eenigen spoed te maken. Terwijl wij ons ten vorigen jare van onze belofte aan Dr. Prinsen kweten, door zijne uitgave van Geldenhauer's Collectanea als buitengewoon deel ter perse te leggen en onzen leden toe te zenden, zullen wij, eveneens volgens belofte, zoo mogelijk dit jaar Dr. Van Langeraads uitgaaf van het Journaal van Buchelius, dat reeds lang persklaar onder ons berust, ter hand nemen. Toen op het laatst van het afgeloopene jaar Prinsens werk afgedrukt was en onze pers een oogenblik ledig bleef, waren wij voornemens onmiddellijk Buchelius' Journaal te laten volgen; maar het hooge bedrag der drukkersrekening van 1901 deed ons besluiten tot het volgende jaar te wachten. Met zekerheid kunnen wij echter ook voor dit jaar geene belofte doen, als wij het oog houden op den staat onzer kas, die ditmaal twee dikke deelen (Hardenbroek en De Witt) zal moeten bekostigen, terwijl het bovendien wellicht noodig zal zijn, tegelijkertijd een deel der Brieven van De Witt en een der Brieven aan De Witt te drukken, ten einde (evenals Fruin in zijn handschrift) gemakkelijk van het eene deel naar het andere te kunnen verwijzen. Over den druk van Buchelius' buitenlandsche reisjournalen hebben wij ditmaal weinig vernomen: deze uitgaven doen zich onverklaarbaar lang wachten. Van het Italiaansche reisjournaal heeft Dr. Van Langeraad in het afgeloopen jaar weder verscheidene proefvellen gecorrigeerd. Reeds lang geleden vernamen wij, dat het Fransche reisjournaal ter perse was gelegd. En het handschrift van het Duitsche reisjournaal is in het begin van het afgeloopen jaar | |
[pagina X]
| |
naar Bonn verzonden, om met het afschrift vergeleken te worden. Toch schijnt te Parijs evenmin als te Bonn nog iets verschenen te zijnGa naar voetnoot1). Wij vertrouwen echter, dat deze zaak overal in gang is, en houden daarop onze aandacht gevestigd. De uitgave der bekende Notulen van Hop en Vivien, waarover wij in het vorige verslag uitvoerig gehandeld hebben, is door Dr. N. Japikse met bijzondere voortvarendheid doorgezet: in het najaar werden wij reeds verrast door de toezending van het handschrift, dat geheel persklaar was. Doch tot onze teleurstelling bleek de interessante verzameling, die wij gaarne spoedig ter perse hadden gelegd, zéér veel te groot voor onze Bijdragen en Mededeelingen, zoodat wij moesten besluiten ze voorloopig te laten liggen. Op verzoek van Dr. Japikse hebben wij wel overwogen, de spoedige verschijning te bevorderen door het manuscript te splitsen en over twee deelen der Bijdragen en Mededeelingen te verdeelen; maar zulk eene splitsing streed geheel met onze gewoonten, en wij achtten het ook in het belang onzer uitgaven geenszins gewenscht, om van dit oude gebruik af te wijken. Verdeeling van uitgaven over verschillende deelen van een tijdschrift is ons altijd antipathiek, en zij zou ondoelmatiger dan elders schijnen in het onze, dat met tusschenpoozen van een geheel jaar verschijnt. Dr. Brugmans verzocht ons om inlichting over onze plannen met de Kroniek van Abel Eppens, waarvan hij het afschrift sedert geruimen tijd ter | |
[pagina XI]
| |
bewerking onder zich heeft. Wij hebben onzen geachten medewerker, zéér tot ons leedwezen, niet veel hoop kunnen geven op een spoedige uitgaaf, met het oog op Fruins nalatenschap. Maar gelukkig heeft Dr. Brugmans zich door deze teleurstelling niet laten ontmoedigen en ons beloofd, dat hij met de bewerking van het handschrift een begin zou maken en daarmede gestadig zou voortgaan, zoodat wij met stelligheid op de voltooiing daarvan voor onze werken mogen staat maken. Enkele nieuwe werken werden ons ter uitgave aangeboden; sommige moesten wij als ongeschikt weigeren, over andere zijn wij nog in besprek. Vermelden willen wij echter reeds met ingenomenheid, dat wij hopen eindelijk te zullen slagen met de uitgaaf van een werk, waarop wij reeds lang het oog gevestigd hadden en over welks publicatie wij reeds meermalen van gedachten gewisseld hebben: het protocol van den Amsterdamschen pensionaris Andries Jacobsz. over de vergaderingen der Staten van Holland van 1522-1539, dat berust in het Amsterdamsche gemeente-archief. Thans eindelijk mogen wij de hoop koesteren, dat deze vraag op bevredigende wijze zal worden opgelost; waarschijnlijk zullen wij in ons volgend verslag daarover meer kunnen mededeelen. Voor onze Bijdragen en Mededeelingen mochten wij, zooals de tegenwoordige bundel bewijst, wel niet talrijke, maar bijzonder belangrijke stukken ontvangen. Allereerst kunnen wij thans eindelijk uitgeven de Kroniek van de abdij Aduard, die reeds geruimen tijd door Dr. Brugmans te onzer beschikking gesteld was: de eenige geschiedbron betreffende deze beroemde abdij, thans in eene welverzorgde uitgave met talrijke noten voor het publiek toegankelijk gemaakt. Dr. Kernkamp liet daarop volgen de zeer belangrijke | |
[pagina XII]
| |
Memoriën van den ridder Theodorus Rodenburgh, houdende allerlei voorslagen tot het invoeren van Nederlandsche industrieën in Denemarken: een zeer aangenaam resultaat van zijn zoo goed geslaagden Scandinavischen onderzoekingstocht. Niet minder belangrijk is de bijdrage over de Correspondentiën der Zeeuwsche regenten, die daarop volgt. Wij hadden het van Dr. Broersma ontvangene (reeds in ons vorig verslag vermelde) Goessche correspondentie-contract in handen gesteld van den rijks-archivaris in Zeeland, Mr. R. Fruin, met verzoek om voor den druk te willen zorgdragen. Het zeer onverwachte resultaat daarvan was, dat de uitgebreide kennis van den heer Fruin ons eene geheele serie onbekende contracten betreffende alle Zeeuwsche steden verschafte, waaronder wij de bijzondere aandacht vestigen op de memorie van De Beaufort over zijne ervaringen in de correspondentie te Tholen, die een merkwaardig helder licht werpt op het gedrag en het geknoei der correspondenten. Prof. Krämer verplichtte ons door eene bijdrage uit het Huisarchief van H.M. de Koningin, - een zéer geheim stuk, door de stervende prinses Anna aan den hertog van Brunswijk ter hand gesteld, vol leerzame bijdragen betreffende de betrekkingen der Oranjes tot sommige hoofden der volkspartij, vooral voor en tijdens den bekenden tocht van den Prins naar Amsterdam. Van de Perre's verhaal over het tot stand komen der Zeeuwsche Acte van verbintenis, ons ten vorigen jare toegezonden door Mr. Fruin en thans door prof. Bussemaker op ons verzoek voor de pers gereed gemaakt, besluit, met eene korte nalezing van Dr. Prinsen op zijne uitgave van Geldenhauer, den bundel. Met ons eerelid prof. Wrangel te Lund waren wij nog in correspondentie over de uitgave van eenige door hem te Dantzig ontdekte brieven van Nicolaas Heinsius, | |
[pagina XIII]
| |
die echter ten slotte met den bundel, waartoe zij behooren, door een Duitscher in het licht gegeven zullen worden. Een paar bijdragen, die ons aangeboden werden, hebben wij tot ons leedwezen moeten weigeren. De voltooiing van de door den heer Brouwer Ancher ondernomene uitgave der Enquête van 1565 naar misbruiken in den Amsterdamschen magistraat heeft Dr. J.C. Breen te Amsterdam op zich genomen. Het werk is reeds ver gevorderd en zal stellig in onze volgende Bijdragen en Mededeelingen kunnen opgenomen worden. Dan hopen wij ook van prof. Blok te ontvangen een Overzicht van den Nederlandschen handel in 1688, door hem in de Parijssche archieven ontdekt en waarvan hij op ons verzoek reeds een afschrift heeft doen maken. Over de historisch-statistische schetskaarten is in den loop van het afgeloopene jaar nog een en andermaal met de daarvoor benoemde commissie gecorrespondeerd, daar enkele moeilijkheden uit den weg moesten geruimd worden, die den goeden gang van zaken aanvankelijk belemmerden. Voor de noodzakelijke kosten verleenden wij aan de commissie een krediet, dat echter ditmaal nog slechts een zeer klein bedrag op onze rekening bracht. Over hetgeen door de commissie reeds verricht is zie men hierachter het verslag onder Bijlage D. De aanvankelijk gunstige uitslag van deze schrede buiten ons eigenlijk arbeidsveld heeft ons in het afgeloopene jaar den moed gegeven tot eene tweede. Op voorstel van een onzer is eene commissie uit ons midden benoemd, die zal nagaan, of onder de steeds meer bedorvene grafzerken in onze oude Utrechtsche kerken er wellicht zijn, die verdienen afgeteekend en zoo voor het nageslacht bewaard te blijven. De commissie zal nagaan, of het aantal en | |
[pagina XIV]
| |
het belang van dergelijke grafzerken het uitlokken van bijzondere maatregelen wettigt. Over onze Bibliotheek valt niet veel mede te deelen. De lijst der ingekomene boeken volgt hierachter onder Bijlage E. Het trok de aandacht van onzen bibliothecaris, dat door allerlei omstandigheden zoovele boeken aanwezig zijn van niet-historischen aard, die onnoodig de weinige ruimte in onze kasten innemen. Wij hebben hem verzocht, ons een bepaald voorstel tot opruiming dezer zwervelingen te doen. Ons Leesgezelschap verloor alweder eenige leden. Eene circulaire, tot alle Utrechtsche leden van het genootschap gericht, om hunne aandacht op deze inrichting te vestigen, bracht ons echter eenige nieuwe leden aan, zoodat wij ten slotte in ledental iets vooruitgegaan zijn. Onze nieuwe tweede bibliothecaris overweegt, of het ook mogelijk is, door verdeeling der leden in serieën het groote ongerief weg te nemen, dat zoovele leden van het Leesgezelschap de tijdschriften eerst zeer laat ontvangen, - een maatregel, die zeker het lidmaatschap aantrekkelijker, maar daarentegen de rondzending veel gecompliceerder zou maken; het staat nog te bezien, of de voordeelen tegen de nadeelen zullen blijken op te wegen. - Eene meer ingrijpende hervorming werd door hem voorgesteld: het aannemen van buitenleden voor het Leesgezelschap. Wij hadden daartegen steeds bezwaar gemaakt, omdat enkele vroeger genomene proeven ons bewezen hadden, dat het bijna onmogelijk was, om het tijdig en volledig terugkomen der boekwerken van buiten behoorlijk te blijven controleeren; bovendien was de verzending der boeken zeer duur, zoodat het lidmaatschap weinig begeerd werd. Aan beide bezwaren meenden wij tegemoet te kunnen komen door ons te wenden tot | |
[pagina XV]
| |
eenige historische kringen buiten Utrecht, wier leden dan tegelijk leden van ons Leesgezelschap zouden kunnen worden, terwijl een hunner het toezicht zou kunnen houden op en de verantwoordelijkheid zou dragen voor het rondzenden en terugzenden der portefeuilles. Het plan scheen goed, maar het heeft weinig resultaat gehad. Onze aanbiedingen aan historische kringen te Leiden en Groningen werden onder dankbetuiging terstond afgeslagen, daar men in deze academiesteden voldoende van historische lectuur voorzien meende te zijn. Te 's Gravenhage was men zeer met het plan ingenomen, maar weigerde na eenige overweging toch ten slotte. Uit Amsterdam hebben wij nog geen antwoord ontvangen. Voortdurend overwegen wij middelen, om den toestand van het Leesgezelschap te verbeteren.
Ons verslag over het dienstjaar 1901 is hiermede geëindigd. Ditmaal wenschen wij echter daaraan, behalve de bijlagen, ook nog een naschrift toe te voegen. Een ongewoon feit geeft ons daartoe aanleiding: Dr. H.T. Colenbrander heeft goedgevonden, om in het October-nummer van den Gids over het door prof. Krämer in onze werken uitgegevene eerste deel van de aanteekeningen van Hardenbroek eene beoordeeling te plaatsen, wier voorbeeldeloos heftige toon een ieder verbaasd deed opzien met de vraag, wat toch de schrijver kon bedoeld hebben met zóo ongewoon optreden. Eene beoordeeling, niet geschreven in eene voorbijgaande ontstemming, in eene knorrige bui, waarover een schrijver spoedig van harte spijt gevoelt, maar (blijkens het Spectator-artikel, dat volgde en dat het geschrevene handhaafde en hier en daar nog wat verscherpte) het product van wel- | |
[pagina XVI]
| |
gewikt overleg. Eene beoordeeling eindelijk, waarin niet alleen over de uitgave en over den uitgever bijzonder onaangename opmerkingen werden gemaakt, maar waarin zeer bepaald het Historisch Genootschap voor de aangeduide fouten mede verantwoordelijk gesteld en ter verantwoording geroepen werd. ‘Dat een hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis,’ dus besloot de vriendelijke schrijver, ‘met zulk werk voor den dag durft komen, bewijst dat hier te lande aan een arbeid, als hij ondernam, veel te lage eischen worden gesteld. Het Historisch Genootschap heeft hier schuld. Het bemoeit zich met punt en dubbele punt, met ij of y, en laat voor de rest violen zorgen. Men geeft aan onze historiografie teksten in handen, waarop zij nog een behoorlijk apparaat maken moet, voor zij er iets mee uit kan richten. Niet slechts voor een nauwkeurigen afdruk, maar ook voor een in hoogeren zin goede uitgaaf stelle men den uitgever aansprakelijk.’ Wij hebben ons ernstig afgevraagd, wat ons tegenover dezen onverhoedschen aanval te doen stond. Over het feit zelf, dat men kritiek, ernstige kritiek oefent op ons werk, zijn wij allerminst gevoelig. Integendeel, wij zijn het met Dr. Colenbrander ten volle eens, dat er hier te lande, althans op ons gebied, te weinig gekritiseerd wordt; ook wij zijn van meening, dat men ten onzent (zooals in de meeste kleine landen, waar alle menschen elkander min of meer kennen) te bevreesd is, om ronduit in het openbaar te zeggen wat men meent. Maar terwijl wij aldus oordeelen, maken wij toch op twee punten een voorbehoud. Wij houden niet van ‘slechte manieren in de letterkunde’, en het voorbeeld onzer oostelijke naburen, waar de geleerden elkander met den knuppel te lijf gaan en waar allerlei persoonlijke rancunes samenwerking telkens onmogelijk maken of | |
[pagina XVII]
| |
althans bemoeilijken, schijnt ons niet tot navolging te lokken. En daarbij begeeren wij alleen strenge kritiek, als zij volkomen billijk is. Ieder, die in een onderwerp thuis is, kan uit een dik boek een lijstje van min of meer belangrijke fouten bijeenzamelen; worden die fouten kortweg op eenigszins luiden toon opgesomd, dan is het gemakkelijk, een indruk te maken op het publiek, die even diep is als onjuist. Kritiek wenschen wij; maar een criticus als Dr. Colenbrander wenschen wij niemand toe. Zwijgen zouden wij. Een antwoord scheen niet bepaald noodig. Het Historisch Genootschap kan, meenen wij, wel tegen een klein stootje; het zou zeker niet gerechtvaardigd zijn, om wegens een paar onbetamelijke regels zich aan te stellen, alsof het genootschap in last was. En bovendien, een antwoord zou moeielijk zijn. Want al hadden wij ook tegen het corpus der recensie bezwaren, wij konden er niet aan denken om de aangevallene uitgave zelve te verdedigen, nu de uitgever in ons midden zetelt. Wij wilden den schijn vermijden, dat persoonlijke gevoeligheid zich mengde in het rechtmatige protest van ons genootschap. Maar ten slotte hebben wij toch gemeend niet te kunnen zwijgen. Het werk van den heer Krämer zullen wij natuurlijk onbesproken laten. Maar terwijl hij dit werk aanviel, heeft Dr. Colenbrander terloops verschillende regels voor het uitgeven van handschriften neergeschreven of aangeduid, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen. En wij hebben gemeend niet te mogen stilzwijgen, wanneer dergelijke regels op zoo aanmatigenden toon verkondigd worden. Onze hoogste belangen zijn er bij betrokken, dat het publiek op dit punt niet misleid worde. En wij, die uit den aard der zaak slechts zelden met onze leden in aanraking komen, missen de gelegenheid, | |
[pagina XVIII]
| |
om op andere wijze dan hier van ons gevoelen te doen blijken. Er is nog een reden, waarom wij juist thans het bijzonder gewenscht en noodig achtten, dit onderwerp te bespreken. De heer Colenbrander is een gelukkig man. Wanneer het er hem om te doen geweest ware, stemming te maken voor eigen plannen, dan zou hij daarvoor geen gunstiger tijdstip hebben kunnen kiezen. Want ook Z. Exc. de Minister van Binnenlandsche Zaken bleek om te gaan met belangrijke ontwerpen: nauwelijks had Dr. Colenbrander in zijn artikel betoogd, dat het Historisch Genootschap niet op de hoogte was van zijne taak en dat zijne werkzaamheid niet voldeed aan de bestaande behoeften op dit gebied, of de Minister deed onverwachts het voorstel tot het benoemen eener Staatscommissie voor het uitgeven van belangrijke historische handschriften, en de Tweede Kamer hechtte zonder bezwaar haar zegel aan deze voordracht. Zoo hebben wij dus plotseling eene zuster gekregen, - eene zuster, jonger maar vrij wat krachtiger georganiseerd dan wij, en die, naar het zich laat aanzien, ons wel niet zal willen verdringen, maar toch zeker al dadelijk naar de tweede plaats doen verhuizen. Van heeler harte en met blijde ingenomenheid zullen wij haar welkom heeten. Geen wonder! Want diegenen onzer leden, die onze jaarverslagen gevolgd hebbenGa naar voetnoot1), zullen zich herinneren, dat juist wij voor een paar jaren op het tot stand komen eener dergelijke commissie met kracht hebben aangedrongen en steeds van meening geweest zijn, dat alleen daardoor de gang van zaken op dit gebied werkelijk afdoende zou kunnen verbeterd worden. Zelf hebben wij toen | |
[pagina XIX]
| |
zelfs getracht het optreden van zulk eene commissie te bevorderen en stappen gedaan om het denkbeeld te verwezenlijken. Dat de regeering, nu de uitvoering ons mislukt is, deze taak overneemt, kan ons niet dan aangenaam zijn; want onze inzichten zijn op dit punt niet veranderd. Maar het spreekt van zelf, dat de verschijning juist op dit oogenblik van het artikel van Dr. Colenbrander, dat onze werkzaamheid op zoo minachtenden toon besprak, eene veel ernstiger beteekenis had dan anders het geval zou geweest zijn. Hadden wij op een anderen tijd wellicht gezwegen, thans moeten wij ons verweren, ons rechtvaardigenGa naar voetnoot1).
Wanneer wij terugzien op de werkzaamheid van ons genootschap gedurende meer dan eene halve eeuw, dan staat aan den aanvang eene rij planlooze, stelsellooze uitgaven. Nu en dan een aanloop tot het uitgeven van belangrijke verzamelwerken, maar gestaakt voordat zij goed in gang waren gebracht, - uitgaven zonder eenige toelichting, dikwijls slordig bewerkt. Veel is in den loop der jaren verbeterd. Vergelijking met de uitgaven van andere genootschappen in binnen- en buitenland behoeven wij thans niet meer te schromen. Maar toch erkennen wij gaarne, dat het ideaal door ons niet bereikt is en ook nooit bereikt zal worden. Volontairs aan het hoofd van een klein legertje van vrijwilligers, kunnen wij niet alles doen wat wij wenschen en zullen dat | |
[pagina XX]
| |
nooit kunnen doen. Wij hebben niets dan lof voor de toewijding en het geduld onzer medewerkers; wij herinneren ons met groote dankbaarheid de welwillendheid van diegenen onzer leden, die zich ons ten gevalle soms wel hebben willen belasten met het ondankbare en delicate werk van het houden van toezicht en het oefenen van kritiek op het werk dier medewerkersGa naar voetnoot1). Maar hun aller goedwilligheid vermindert onze bezwaren, zonder ze weg te nemen. Onze beperkte fondsen leveren eene groote, eene onoverkomelijke moeielijkheid. Hoeveel gelukkiger in dit opzicht zal onze jongere zuster, de Historische Commissie, zijn! Zeker zal zij hare medewerkers kunnen bezoldigen. Zij zal dus meestal kunnen uitkiezen wie zij verlangt; en zij zal aan die uitverkorenen ook veel hoogere en veel strengere eischen kunnen stellen dan wij mogen doen. Maar toch, ook zij zal het ondervinden, dat het aantal der historici ten onzent te gering is, en vrees voor oppervlakkigheid zal haar allicht nopen haar arbeidsveld te beperken. Ons kleine land heeft niet voor elke taak een aangewezen man beschikbaar. Voor ons is dit bezwaar zéer ernstig: is er eene enkele maal een aangewezen uitgever, dan zijn er dikwijls honderd redenen voor éen, waarom die aangewezene zich niet tot onze beschikking kan of wil stellen, zooals wij dat wenschen. Zoo blijft menige taak onverricht, | |
[pagina XXI]
| |
menig belangrijk handschrift onuitgegeven tegen onzen wensch. Ook niet altijd het allerbeste, dat te vinden was, hebben wij uitgegeven; wij zelven weten dit het best! Maar dat allerbeste was dikwijls niet bereikbaar, althans niet voor ons; en men verge niet, dat wij terwille van het nog niet bereikbare beste het goede zullen weigeren, dat ons aangeboden wordt. Erkenning van tekortkomingen, geene erkenning van schuld! Wij zitten niet stil: wij hebben ons aangesloten bij het Verein deutscher Publikations-institute, en voor de bewerking der historisch-statistische kaarten het initiatief genomen; ledenvergaderingen zijn onlangs voor het eerst gehouden; Fruins onuitgegevene nalatenschap wordt door ons voor den druk gereedgemaakt en gepubliceerd; door onze tusschenkomst zal het interessante journaal van Buchelius met de aardige reisverhalen thans eerlang uitgegeven worden door ons genootschap, in verbinding met andere historische genootschappen te Parijs, te Bonn en te Rome. Waarlijk, Dr. Colenbranders bittere verwijten zijn onbillijk! Is ons werk alleen goed, wij streven steeds naar het betere. Eenige jaren geleden hebben wij de archivarissen, de officieele deskundigen, gevraagd om voorlichting en medewerking: het heeft ons niet gebaat Toen Fruin ons zijn wensch te kennen gaf, om eene verzameling partikuliere aanteekeningen van leden der Staten van Holland uit de 17e eeuw in het licht te zien verschijnen, hebben wij ons ingespannen, om uit alle stemhebbende steden eene verzameling bijeen te krijgen: het is niet gelukt. Toen hebben wij baat gezocht in het scheppen eener betere organisatie, eener Historische Commissie met staatshulp: het resultaat van onze overleggingen was eene mislukking. Wil men weten hoe? Door het bedanken van Dr. Colenbrander zelven, op wiens mede- | |
[pagina XXII]
| |
werking wij gehoopt hadden. Dat bedanken werd volkomen gemotiveerd door het feit, dat hij, terwijl wij beraadslaagden, eene betere betrekking had aangenomen. Maar het maakt toch wel een ietwat pijnlijken indruk, dat wij, die destijds met hem onze plannen tot verbetering van de uitgaven van Nederlandsche geschiedbronnen uitvoerig hebben besproken, thans juist van hem het verwijt moeten hooren, dat wij ‘violen laten zorgen’ en ons uitsluitend met kleinigheden bezighouden. Zijn geheugen schijnt wel zéér kort!
Eéne zaak willen wij behandelen, voordat wij ons tot de regels voor het uitgeven van handschriften wenden: de waarde van Hardenbroeks aanteekeningen. Deze questie raakt niet alleen den heer Krämer, zij raakt ook ons. Want het Historisch Genootschap mag niet iets slechts en onbelangrijks uitgeven, allerminst op dit oogenblik, nu ons van alle zijden overvloed van belangrijke stof wordt geboden. Wanneer de heer Van Hardenbroek van Bergestein in des heeren Colenbranders voorzaal eenigen tijd heeft vertoefd, geeft deze, als hij zijne ‘inleiding’ heeft voltooid, last ‘den man binnen te laten.’ Maar het vergaat den arme daar binnen niet beter! Het discours vlot niet, de indruk is blijkbaar ongunstig. Spoedig krijgt ‘de man’ dan ook zijn afscheid; wij willen hopen, dat Dr. Colenbrander hem althans zelf heeft uitgelaten. Alleen gebleven noteert de gastheer den indruk, dien hij van zijn bezoeker heeft gekregen, in eenige onvriendelijke regelen, die culmineeren in de uitspraak: ‘Eigen meening geeft hij hoogst zelden, hij is daar blijkbaar arm aan; die zelf wat te zeggen heeft, ambieert niet in die mate het fonograafschap.’ Is dit oordeel, door Dr. Colenbrander opgemaakt na de lectuur van Hardenbroeks nagelatene aanteeke- | |
[pagina XXIII]
| |
ningen, billijkGa naar voetnoot1)? Wij gelooven het niet. De criticus vergeet, wat hij even te voren met zooveel nadruk had beweerd: Hardenbroek heeft ons geene gedenkschriften, maar slechts een dagboek nagelaten. Indien men zich daarvan goed doordringt, verliest men, meenen wij, het recht, het den schrijver kwalijk te nemen, dat hij hoogst zelden eigen meening uitspreekt, - vervalt de aanleiding om daaruit te besluiten, dat hij aan dergelijke meeningen arm is geweest. Hij moge weinig geprononceerde denkbeelden gehad hebben of wel rijk zijn geweest aan de vernuftigste opmerkingen, sinds hij zich tot taak had gesteld aanteekeningen te maken, slechts tot steun voor eigen herinnering bestemd, kon het hem bezwaarlijk invallen die op te sieren met kantteekeningen, ordinair of puntig, maar voor hemzelven in geen geval van belang. De allerbelangrijkste bron voor den tijd van de Gouvernante en den Dikken hertog levert Hardenbroek ons niet: wij weten zeer goed, dat de hertog van Brunswijk zelf en ook de bekende Bentinck van Rhoon ons omvangrijke journalen hebben nagelaten, die bewaard gebleven en toegankelijk zijn. Gewis zullen die in sommige opzichten belangrijker zijn dan Hardenbroeks aanteekeningen, al zullen ze denkelijk niet zóovele bijzonderheden over de meest uiteenloopende onderwerpen bevatten als deze. Maar men vergete niet, dat deze kostbare stukken bewaard worden te Wolfenbüttel en te Londen, en dat het kwalijk aangaat omvangrijke bronnen in het buiten- | |
[pagina XXIV]
| |
land te laten afschrijven (en denkelijk na nauwkeurige studie verkorten) zonder den bewerker reis- en verblijfkosten aan te bieden. Hardenbroeks aanteekeningen daarentegen waren onder ons bereik: de eigenaar, een partikulier, besloot na lange aarzeling ze aan prof. Krämer ter uitgave toe te vertrouwen. Zou het te verantwoorden geweest zijn, deze éenige gelegenheid te laten ontsnappen? De heer Colenbrander, wien Hardenbroeks werk ‘hard tegengevallen’ is, schijnt te meenen van wel: volgens hem ‘verrijkt het onze kennis van den algemeenen loop der dingen weinig’. Maar is de eisch, die in deze woorden opgesloten ligt, redelijk? Het komt er maar op aan, wat men verwacht. Mag men van een boek, dat onze geschiedenis van de laatste helft der vorige eeuw behandelt, verlangen, dat het ons ‘den algemeenen loop der dingen’ beter doet kennen dan vroeger? Welk boek zal ons dan voldoen? Welk nieuws over de groote lijnen der geschiedenis geven ons - na Fruins Hogendorp en de omwenteling van 1787 - zelfs de drie dikke deelen van het voortreffelijke boek over den Patriottentijd, dat Dr. Colenbrander zelf ons schonkGa naar voetnoot1)? Toch zijn wij niet van oordeel, dat het ongeschreven had moeten blijven. Het journaal van Hardenbroek is reeds nu telkens vergeleken met de zoo bekende journalen van den jongen Huygens, en het is gezegd door een, die het beoordeelen kon, dat Hardenbroek het van den veel gesmaden, maar veel aangehaalden Huygens wint. Wij meenen, dat dit oordeel juist is. Huygens was | |
[pagina XXV]
| |
een onbeduidend man, wiens onbeduidendheid zich ook uit in de keus zijner mededeelingen. Hardenbroek was een ernstig man: wat hij mededeelt, niet altijd amusant, is altijd de moeite waard.
Wanneer Dr. Colenbrander de regels voor het uitgeven van handschriften, die hij wenscht gevolgd te zien, formuleert of aanduidt, beroept hij zich gedurig op Fruin en zijne methode voor het uitgeven van teksten. Natuurlijk verleent dit beroep aan zijne beweringen vrij wat gezag. Daarover dus allereerst eenige opmerkingen. ‘Fruins grootste roem schijnt mij boven alle vergelijking’, dus schreef Dr. Colenbrander, ‘dat hij niet slechts den diamant dolf, maar hem ook wist te slijpen en te kassen naar de kunst’. Wij beamen dit ten volle. Maar juist daarom stellen wij Fruins historische opstellen, waarin hij de gedolven diamanten sleep en kunstvol kaste, verre boven zijne tekstuitgaven. Fruin was niet iemand, wien de overtuiging iets nuttigs te verrichten genoeg bezieling leende, om zich daarvoor langen tijd achtereen het eentonige werk te getroosten, dat een uitgever van teksten moet verrichten. Hij hield niet van zulken arbeid; hij was geen handig man, en het gelukte hem niet dan na lang overleg om de machinale voorbereidingen voor de uitgaaf praktisch in elkaar te zetten. Die hem hebben gadegeslagen, wanneer hij een uitgeversarbeid van eenigen omvang ondernam, weten wel, dat hij zich zuchtend en tegenstribbelend aan het werk zette, het telkens neerwierp en eerst na langen tijd onder den drang van allerlei omstandigheden voltooide. Daarbij verrichtte hij dergelijken arbeid eenigszins en grand seigneur: in hem kan men het begrijpen en gemakkelijk verontschuldigen, dat hij geen oog en geen hart had voor de minutieuse, | |
[pagina XXVI]
| |
van dit werk nu eenmaal onafscheidelijke kleinigheden, en dat hij daar wat hoog op neerkeek. Voor de diplomatische juistheid van een tekst voelde hij weinig: als hij in zijne opstellen eene plaats citeert, verbetert of verandert hij soms de spelling, een enkele maal zelfs wel een woord; korte aanhalingen schrijft hij wel eens neer uit het hoofd, zonder falen maar zelden letterlijk juist. Zoo zijn de teksten, die hij levert, volstrekt geene modellen van nauwkeurigheid, zooals zijne opstellen dat allen wèl zijn. Kan men dan Fruins toelichtingen der teksten modellen noemen? Ook dit niet zonder voorbehoud. Als wij dit verklaren, wenschen wij niet het geringste te kort te doen aan zijn roem als historicus. Als Fruin iets deed, dan deed hij dit altijd zóo, dat de mindere volmaaktheid van éen onderdeel meer dan opgewogen werd door de buitengewone voortreffelijkheid van andere bijzonderheden. Ons genootschap heeft het voorrecht gehad éene groote tekstuitgave van Fruin ter perse te leggen; het zou zich gelukkig geacht hebben ook de drie andere te drukken, als hij ons die aangeboden had. Maar dit alles belet ons niet te verklaren, dat naar onze meening het ‘procédé van Fruin’ voor het uitgeven van teksten niet zonder eenige restrictie kan geroemd worden als een voorbeeld ter navolging voor andere tekstuitgevers. Niet het minst, omdat er naar onze meening geheel geen ‘procédé van Fruin’ bestaat. Zijne vier groote tekstuitgaven (Dr. Colenbrander schijnt er slechts twee te kennen) zijn op geheel verschillende wijzen behandeld: wij zouden dus bezitten niet éen procédé, maar vier, waaruit wij zouden kunnen kiezen. Dr. Colenbrander schijnt dit wel opgemerkt te hebben: hij onderscheidt het ‘procédé-Dusseldorp’ en het ‘procédé-Droste.’ Doch gevraagd naar de kenmerkende verschillen dezer twee | |
[pagina XXVII]
| |
‘procédés’, verbaast ons deze scherpzinnige man met de ietwat onnoodige waarschuwing, ‘niet te willen voorbijzien, dat van Dusseldorp slechts een uittreksel van matigen omvang, dat daarentegen de tekst van Droste onverkort en als legger is uitgegeven.’ Een zéer geleerde vorm dus om uit te drukken, dat men een boek kan excerpeeren of in zijn geheel uitgeven. Inderdaad, dat is zoo; wij zouden er kunnen bijvoegen, dat men een dik handschrift uitgeeft in twee quarto-deelen, een minder dik in éen octavodeel. Ook dit heeft Fruin werkelijk gedaan; maar deze behandeling schijnt ons iets te eenvoudig, om den kunstvollen naam ‘procédé’ te verdienen. Er bestaan tusschen Fruins uitgaven andere, veel ingrijpender verschillen, die Dr. Colenbrander verzuimt in het licht te stellen en die toch veel kenmerkender zijn voor zijne wijze van uitgeven. Laat ons zien wat hij ons geeft. Eerst Dusseldorp's Annales. De tekst, wij weten het, is geëxcerpeerd, - zóo geëxcerpeerd als alleen Fruins buitengewone kennis en oordeel dit doen konden. De kracht van het toelichtende apparaat ligt geheel in de uitvoerige, meesterlijke inleiding. Zij behandelt het leven en het karakter van den schrijver, de geschiedenis van het boek met kritische opmerkingen over de geloofwaardigheid daarvan, Dusseldorps bronnen en zijn gebruik daarvan, en eindelijk de regels bij de uitgaaf gevolgd. Onverbeterlijk! Er zijn verder naamregisters. Ook noten? Inderdaad, er zijn er eenige: aan het eind van den 480 bladzijden beslaanden tekst vindt men 34 bladzijden met aanteekeningen, - belangrijk natuurlijk zooals alles wat Fruin gaf. Maar noten, samengebracht volgens een vast systeem, in wier geheel eene leidende gedachte ligt en die den tekst op eene bepaalde wijze toelichten? Geloove het wie kan! De allereerste noot | |
[pagina XXVIII]
| |
betreft den tijd, waarin men de periode der ‘Middeleeuwen’ het eerst met dezen naam heeft aangeduid: eene belangrijke bijzonderheid zeker, kostbaar voor een handboek van historische methodologie, maar als toelichting van Dusseldorps tekst volmaakt nutteloos. Maar wij behoeven hier niet te oordeelen. Fruin oordeelde zelf: ‘ik geef slechts hetgeen ik gereed heb: enkele losse aanteekeningen’, zegt hij. Nu Droste's Overblijfsels van geheugchenis. De volledige tekst, zonder eenige inleiding, maar met eene overstelpende massa noten, die een afzonderlijk deel vullen, en een naamregister. ‘Als men een tekst in de hand heeft, die voornamelijk gebruikt wil wezen om de prosopographie van een tijdvak verder te brengen, volgt men het procédé-Droste’, doceert de heer Colenbrander. Men vergunne ons te oordeelen, dat dit recept niet voorgeschreven kan worden zonder eenige gebruiksaanwijzing. Wij voor ons denken, als wij ons soms vergasten aan de lectuur van Fruins aanteekeningen op Droste, altijd aan eene anecdote, die verhaald wordt van Potgieter. Toen deze op zijn ouden dag het eerste deel had uitgegeven van zijn Leven van Bakhuizen van den Brink (dat zonderlinge dikke boek, dat één reusachtige tusschenzin is en welks laatste bladzijde de toelichting voltooit van hetgeen op de eerste bladzijde verhaald is) moet een zijner vrienden hem eens vermaand hebben, om wat maat te houden in zijne uitweidingen en het verhaal wat ordelijker in elkaar te zetten, omdat de gewone lezer dreigde den kluts kwijt te raken. ‘Het kan mij niet schelen’, riep Potgieter met zijn schalkschen glimlach, ‘met dit boek wil ik nu eens geheel mijn eigen zin doen; er kome van wat wil!’ Niet gaarne zouden wij zeker het curieuse Leven van Bakhuizen van den Brink missen, al staat er meer in over allerlei zaken, die Bakhuizen nauwelijks betreffen, dan over | |
[pagina XXIX]
| |
hem zelven. En zeker is ieder historicus Fruin nog altijd hartelijk dankbaar voor zijne kostelijke aanteekeningen op Droste's gerijmel, al is het uitgekomen zooals Fruin voorzag, toen hij zich in het voorbericht over zijne breede annotaties verontschuldigde. De noten hebben Droste's tekst versmoord: geen nood, nu wij er iets veel belangrijkers voor in de plaats gekregen hebben! Maar vóór Dr. Colenbrander is niemand op den inval gekomen, om deze tekstuitgave als een model van methode aan anderen voor te houden. Dan de Informatie en Enqueste. Eenvoudige teksten met uitvoerige historische inleidingen over de verponding en de wijze waarop zij tot stand kwam. Geheel geene noten, maar lijsten van woordverklaringen. Een commentaar, in de inleiding wenschelijk gekeurd, wordt niet gegeven; over hetgeen hij zou bevat hebben licht de uitgever ons niet in. En nu eindelijk de editie van Philippus de Leyden's De cura reipublicae, onvoltooid helaas, maar waarvan wij althans Fruins plan goed kennen. Een tekst, zéer nauwkeurig bewerkt (met de hulp van Dr. Molhuyzen) en met aanhaling van alle varianten. Geene noten. Wat de inleiding zou geworden zijn, weten wij ongeveer uit Fruins voortreffelijk artikel over den schrijver. Dan zou gevolgd zijn een kort résumé van het betoog van elken casus. En eindelijk een historische commentaar, die zeker de binnenlandsche politiek van de eerste Beijersche hertogen zeer uitvoerig zou behandeld hebben, en bovendien ook over het bestuur van het Sticht veel belangrijks beloofde. Hoe verklaart Dr. Colenbrander nu het verschil in de behandeling van deze vier teksten? Bij de belangrijke stukken van Dusseldorp eene buitengewoon uitvoerige inleiding nagenoeg zonder noten; bij de | |
[pagina XXX]
| |
onnoozele rijmelarij van Droste daarentegen geene inleiding, maar een dik deel met aanteekeningen even geleerd als onderhoudend; bij de Informatie eene inleiding en woordverklaringen; bij Van Leyden geene noten, maar eene inleiding en een commentaar. De waarheid schijnt ons deze: Fruin hield er geheel geen vast ‘procédé’ voor het uitgeven van teksten op na; hij liet zich bij het inrichten zijner edities leiden door den aard van het uit te geven werk, en niet minder door de neiging van het oogenblik.
Thans de regels voor tekstuitgaven. Vóor alles plegen wij naar vermogen zorg te dragen voor het verkrijgen van een zuiveren tekst. Het heeft ons bijzonder getroffen, dat Dr. Colenbrander zich zoo uit de hoogte heeft willen uitlaten over onze zorgen in dit opzicht. ‘Het genootschap bemoeit zich met punt en dubbele punt, met ij of y,’ zegt hij minachtend; hij schijnt dergelijke bemoeiingen bijzonder kleingeestig te vinden. Wij veroorloven ons met bescheidenheid, daaromtrent een geheel ander inzicht te hebben. Werkelijk, wij hebben ons bemoeid met punten en dubbele punten, met ij en y, en zoo wij met eenige zelfvoldoening op onze werkzaamheid terugzien, is het juist ook in dit opzicht. De oordeelkundige en conscientieuse uitgever mag dergelijke kleinigheden niet geringschatten, omdat juist daarvan de hoofdzaak, de vaststelling van een zuiveren tekst, afhangt. Van kleinigheden hangt het werk van den uitgever nu eenmaal aan elkander; wie zich daartoe te voornaam rekent, wende zich elders heen. Juist hier meenden wij bovendien iets te kunnen doen van blijvend nut voor de opleiding van jeugdige tekstuitgevers, en zoodoende middellijk ook voor onze eigene uitgaven. Het is altijd eene hachelijke zaak, de verantwoordelijkheid te dragen voor eens anders | |
[pagina XXXI]
| |
werk, dat men toch altijd slechts gebrekkig controleeren kan; op dit punt alleen was iets tot stand te brengen door het stellen van regels. Welnu, wij meenen inderdaad iets bereikt te hebben; onze regels zijn met graagte door andere genootschappen overgenomen. Geen wonder! Zij, wier studiën zich vooral in de 18e en 19e eeuw concentreeren, kunnen meenen dergelijke regels niet noodig te hebben. Met de 17e eeuw wordt de behoefte daaraan reeds grooter. Maar zij, die zich bij voorkeur met middeleeuwsche tekstuitgaven bezighouden, kunnen geen oogenblik aan de doelmatigheid van het stellen van regels twijfelen. Overal ziet men dan ook hetzelfde geschieden, wat door ons gedaan is. Onze eerste regels, voor middeleeuwsche teksten, oorspronkelijk ontworpen door den beroemden Pertz en Böhmer, naderhand omgewerkt door niemand minder dan Waitz en door Roth von Schreckenstein, zijn ten slotte vastgesteld door prof. Menzel te Bonn. Al deze mannen, wier namen een Europeeschen klank hebben, achtten zich geenszins te goed, om zich het hoofd te breken met het stellen van deze eenvoudige regels, die Dr. Colenbrander schouderophalend naar de lagere school verwijst. Alle Historische Commissiën, die in de laatste jaren in Duitschland zijn verrezen, hebben dit voorbeeld gevolgd en zijn begonnen met het ontwerpen van een stel voorschriften: onze regels voor de uitgave van handschriften uit den nieuweren tijd zijn naar een daarvan bewerkt. En de nieuwe Historische Commissie zelve zal gewis op hare beurt evenzoo handelen. Want inderdaad, op dit punt althans kan eene commissie aan hare ambtenaren regels voorschrijven, en het zou dus wel vreemd zijn, als zij zich de gelegenheid daartoe liet ontglippen. In onze regelen voor tekstuitgaven hebben wij | |
[pagina XXXII]
| |
onzen medewerkers een leiddraad in handen gegeven. Zooveel vrijheid als daarbij omschreven is, gunnen wij hun. Wij hopen en vertrouwen, dat zij zich niet meer vrijheden veroorloven; want op het punt van een nauwkeurigen tekst zijn wij zéer conservatief. Wij kunnen niet zeggen ouderwetsch-conservatief, want de nauwgezetheid in dezen is bepaaldelijk een vrucht van den laatsten tijd: naarmate wij vooruitgaan neemt de voorzichtigheid der uitgevers steeds toe. Het is niet noodig, daartoe de befaamde edities van den ijverigen professor Matthaeus naast de tegenwoordige te leggen; reeds eene vergelijking met die van eene groote halve eeuw geleden is welsprekend genoeg. Als conservatieven staan wij dus (o wonder!) op het standpunt van onze eeuw, zelfs van de 20e eeuw. Dr. Colenbrander echter, die toch nog jong is, schijnt met deze opvatting niet zeer ingenomen; het is wel gewenscht, daarover nog even met hem van gedachten te wisselen. Wij hebben het oog op de door hem opgeworpene quaestie van de verandering van de ponden sterling in guldens. Hardenbroek had, naar men weet, ergens ponden sterling geschreven in plaats van guldens; Dr. Colenbrander had dit verbeterd willen zien. Hij uit zijn gevoelen natuurlijk met de stelligheid, waaraan hij ons gewend heeft; hij kiest zelfs den beleedigendsten vorm, dien hij vinden kan. ‘Een knaap zou het verbeterd hebben,’ snauwt hij, ‘maar de heer Krämer laat het staan!’ Niet waar, wanneer men aldus spreekt, is er geen sprake van eenige aarzeling; men is zeker van zijne zaak? Wij kunnen dus de aangeduide behandeling van den tekst gereedelijk noemen: het procédé-Colenbrander. Intusschen, door den heer Krämer over deze uitspraak geïnterpelleerd, geeft de aanvaller tot onze verbazing dadelijk kamp, al is het niet op de vriendelijkste wijze. ‘Evenmin | |
[pagina XXXIII]
| |
als de uitgever,’ heet het nu, ‘wil ik guldens voor ponden sterling drukken. Maar wil de uitgever,’ dus vervolgt hij snibbig, ‘het verdedigen, dat hij op de fout van zijn handschrift niet in eene aanteekening gewezen heeft? zoo ja, hij zegge het.’ Dus geene verbetering, maar eene waarschuwende noot. Dit is het tweede procédé-Colenbrander. Maar de veranderingen zijn niet ten einde. Enkele maanden voor zijne geruchtmakende recensie heeft de heer Colenbrander in het licht gezonden eene bewerking van Fruins dictaat over de Nederlandsche Staatsinstellingen. Mag men de van deze uitgave verschenen aankondigingen gelooven, dan bevat de tekst daarvan een aanmerkelijk aantal fouten, waaronder ernstige. Dr. Colenbrander heeft die duidelijke fouten niet veranderd en geen enkele maal in eene noot den lezer voor de aanwezigheid daarvan gewaarschuwd. Blijkbaar stond hij dus bij de bewerking van dit boek nog op een geheel ander standpunt dan enkele maanden later: destijds achtte hij het nog niet gewenscht de fouten in de teksten te verbeteren, en evenmin om ze in noten aan te wijzen. Over de reden van deze verandering van zienswijze licht hij ook ditmaal het publiek niet in. Dit is het derde en laatste procédé-Colenbrander. Wij moeten dus kiezen. Maar de keus is moeielijk. Want indien het ons geoorloofd is, ons gevoelen te zeggen over deze drie zienswijzen en over het standpunt, door Dr. Colenbrander daarbij ingenomen, dan moeten wij met leedwezen verklaren, dat wij in elk der drie gevallen anders zouden beslist hebben dan hij. Wij wenschen de ponden sterling niet in guldens veranderd te zien, omdat wij onzen medewerkers absoluut de vrijheid weigeren om de woorden van geschiedbronnen te veranderen, - eene vrijheid, die, eenmaal verleend, tot de noodlottigste en niet te controleeren gevolgen | |
[pagina XXXIV]
| |
zou kunnen leiden. Hadden wij over het geval uitspraak mogen doen, dan zou onze uitspraak eenigszins anders geluid hebben dan die van Dr. Colenbrander: ‘een knaap zou het verbeterd hebben, maar een conscientieus uitgever laat het staan.’ - De fout is door den uitgever bestendigd en niet in eene noot gesignaleerd. Maar dit verzuim brengt ons bloed niet in beweging. Een verzuim is het; er had natuurlijk moeten staan: ‘Uit het verband van den tekst blijkt, dat Hardenbroek zich hier verschrijft en ponden sterling zegt inplaats van guldens,’ of iets dergelijks. Maar wij kunnen ons moeielijk indenken in de gemoedsgesteldheid van een criticus, die zich verontwaardigd toont over een verzuim, dat ieder lezer onmiddellijk corrigeert. Wij stellen het onzen uitgevers natuurlijk ten plicht, om fouten in den tekst in noten te signaleeren; maar indien de uitgever van een slordig handschrift ons nu en dan eens eene enkele noot over eene in het oog vallende fout bespaart, niet wij zullen ons humeur daardoor laten bederven. - In het bijzondere geval van Fruins dictaat daarentegen zouden wij geheel anders gehandeld hebben. Het gold hier geene geschiedbron, maar een boek over geschiedenis, - een boek bovendien, dat slechts mondeling overgeleverd was en welks tekst dus niet volkomen vaststond: twee redenen voor éen, waarom wij in dit geval niet geaarzeld zouden hebben den tekst te veranderen. Waarschijnlijk zouden wij hier bij uitzondering zelfs vrijheid gevonden hebben den tekst stilzwijgend te veranderen, - uit piëteit voor de reputatie van den vereerden overledene, die anders door ons toedoen kon schijnen gevaar te loopen. Zoo staan wij dus in dit opzicht, wat het vaststellen van een nauwkeurigen tekst aangaat, op een geheel ander standpunt dan Dr. Colenbrander. Gelukkig | |
[pagina XXXV]
| |
zijn wij het over een ander punt meer met hem eens. Toont hij zich niet voldaan, als hij ‘slechts een nauwkeurigen afdruk’ ontvangt, - wenscht hij, dat ‘men den uitgever ook voor een in hoogeren zin goede uitgaaf aansprakelijk stelle,’ dan geven wij hem gaarne gelijk. Zéér zeker hebben wij ook in dit opzicht de volmaaktheid nog in de verste verte niet bereikt. Maar wij hebben er toch ernstig naar gestreefd, om ook in dit opzicht aan onze lezers goede tekstuitgaven in handen te geven. Sinds lang hebben wij niet meer geduld, dat de spijzen op onze tafel rauw voorgediend werden: naar vermogen hebben wij steeds gezorgd voor behoorlijke inleidingen en voor noten. Eerst de inleidingen. Wij hebben er steeds op aangedrongen, dat daarin (wanneer er aanleiding toe bestond) twee punten behandeld zouden worden: de biographie van den schrijver en de bronnen, die hij gebruikt heeft. Tegen de biographie (die ook in dit geval niet ontbrak) blijkt Dr. Colenbrander geen bezwaar te hebben (hetgeen niet belet, naar men weet, dat wij eenig bezwaar hebben tegen hetgeen hij naar aanleiding daarvan in het midden brengt). Ook op het tweede punt - de bespreking der bronnen - verheugen wij ons in gelukkige eensgezindheid met den heer Colenbrander. ‘De heer Krämer heeft,’ zegt hij vriendelijk, ‘met behulp van naamregisters, officiersboekjes en dergelijke de in het dagboek genoemde personen terecht gebracht.’ Wij laten, aan ons plan getrouw, natuurlijk in het midden, of deze omschrijving juist is; wij constateeren alleen, dat wij, den eisch stellende, dat des schrijvers bronnen zullen besproken worden, in volkomene overeenstemming zijn met den heer Colenbrander, die van oordeel is, dat wij bij het gebruik van het dagboek ‘telkens maar te vragen hebben, of Hardenbroeks zegsman het | |
[pagina XXXVI]
| |
weten kon en geen reden had de zaak scheef voor te stellen.’ Het schijnt dus vast te staan, dat deze beide zaken in de inleiding eener tekstuitgave behooren. En met den heer Colenbrander buigen wij ons hier in eerbied voor het voorbeeld, door Fruin gegeven in zijne inleiding voor Dusseldorps Annales, eene inleiding, waarin juist deze twee onderwerpen uitvoerig besproken worden op eene wijze, die wij gaarne aan al onze medewerkers als onbereikbaar ideaal wenschen voor te houdenGa naar voetnoot1). Niemand meene evenwel, dat Dr. Colenbrander met zóó weinig tevreden is; van de inleiding eener tekstuitgave verlangt hij veel meer. Voordat hij een tekst ter hand neemt, wenscht hij nog van den uitgever te vernemen ‘wat ons van het tijdvak bekend is en wat wij uit den aangeboden tekst nieuws leeren kunnen’. Een thema, dat hij met variatiën nog een paar maal te berde brengt. De uitgever ‘moet overal wijzen op overeenstemming of verschil met berichten van elders’; hij ‘houde angstvallig rekening met den stand onzer kennis van een onderwerp of tijdvak, en make er ons op verdacht, waar en op welke wijze die door een oordeelkundig gebruik van den uitgegeven tekst kan worden gebaat’. Dit is duidelijk. | |
[pagina XXXVII]
| |
Bij de opening zijner beoordeeling geeft Dr. Colenbrander, bemerkende, dat de uitgever van Hardenbroeks journaal ‘zijn plicht ontrouw’ was, ons zelf verslag van de gebeurtenissen van 1747-1780: 49 regels, goed geteld, over den loop der gebeurtenissen, niet bijzonder nieuw en belangwekkend, maar goed geschreven, een aardig verslag van de algemeen bekende feiten, zooveel als iemand, die op de hoogte is, in 1½ bladzijde geven kan. ‘Wij leiden voor het oogenblik den lezer niet verder in’, zegt hij dan met onnavolgbare deftigheid. ‘Waarom niet?’ zijn wij geneigd hem toe te voegen. ‘Geneer u niet; het gaat werkelijk heel goed! Gij kwaamt juist goed op gang, en het proefje, ons door u gegeven, maakt ons belust op meer. Gij kunt toch niet meenen, dat gij met dit weinige ons voldoende een indruk hebt gegeven van hetgeen er bekend is over het tijdvak der Gouvernante?’ Zeker, dat kan de bedoeling niet zijn! De heer Colenbrander stelt veel zwaardere eischen. Men beproeve even zich voor te stellen, wat die eischen beteekenen. Moet de uitgever van eene geschiedbron van eenigen omvang inderdaad vooraf verhalen, wat vroeger bekend gemaakte bronnen reeds over het behandelde tijdvak geleerd hebben? Moet hij werkelijk bij elk bericht van eenige beteekenis in de nieuwe bron de afwijking van de oude lezing van hetzelfde verhaal aanwijzen? Moet hij althans bij de twijfelachtige punten altijd wijzen op overeenstemming van de nieuwe met de oude bronnen? Ons dunkt deze eisch volkomen onredelijk, onjuist. Het is ook eenvoudig onmogelijk er aan te voldoen: men denke zich eene uitgaaf eener oude kroniek, bezwaard met zulk een apparaat, veel lijviger dan de tekst zelf! Zou men werkelijk, als het mogelijk was, elke tekstuitgave op deze wijze willen belasten? vervallen in navol- | |
[pagina XXXVIII]
| |
gingen van Huydecopers of Kluits zeer geleerde, maar weinig bruikbare editiën van Melis Stoke of het Egmondsche kroniekje in tal van dikke deelen? Slechts in éen geval, geheel verschillend van het besprokene, kan en moet o.i. aan den eisch van Dr. Colenbrander min of meer worden voldaan. Hij maakt geen onderscheid tusschen geschiedbronnen van algemeenen aard en dezulke, die alleen eene enkele gebeurtenis, een op zichzelf staand feit verhalen of toelichten. In het laatste geval is de uitgever wel verplicht duidelijk te maken, waaraan het gepubliceerde verhaal zich vasthaakt, toe te lichten het verband van het speciale geval met den algemeenen gang van zaken. En daar is het ook betrekkelijk gemakkelijk, aan dezen eisch te voldoen. Elders is het onpraktisch en ongewenscht. Wij stelden het zooeven voor, alsof wij Dr. Colenbrander wilden aanmoedigen, om voort te gaan met zijne inleiding in de geschiedenis van het bestuur van prinses Anna en van den hertog van Brunswijk. Het was van harte gemeend. Maar bij onze aanmoediging zijn wij toch geneigd ééne restrictie te voegen. Wij zouden wenschen den schrijver uit te noodigen, ons dit verhaal te schenken in het Weekblad de Amsterdammer of ergens anders, niet in onze Bijdragen en Mededeelingen of in eene andere voor tekstuitgaven bestemde publicatie. Het is niet de eerste maal, dat wij met Dr. Colenbrander op dit punt van gevoelen verschillen. Toen wij voor twee jaren voor onze Bijdragen en Mededeelingen van hem mochten ontvangen zijne uitgave van de Notulen der vaderlandsche regenten van 1783-1787, die 63 bladzijden besloegen, was daarbij gevoegd eene breede historische ‘inleiding’, die 53 bladzijden innam en over welks omvang de schrijver zich bij de inzending verontschuldigde. Wij oordeel- | |
[pagina XXXIX]
| |
den toen, dat dit stuk geene inleiding was; maar het was fraai en het scheen ons dus jammer, dat het, eens geschreven, niet gedrukt zou worden; na eenige aarzeling hebben wij het dan ook opgenomen, onder protest. Destijds dankte ‘de nieuweling’ ons, dat wij hem ‘niet verketterd’ hadden: men groeit snel tegenwoordig! In de plaats van algemeene historische inleidingen wenschen wij iets anders, veel prozaïscher, maar naar onze bescheiden meening veel nuttiger voor hen, die de tekstuitgaven gebruiken: naamregisters en toelichtende noten. Ook in dit opzicht echter is er weder verschil van inzicht tusschen ons en den heer Colenbrander. Naast de breede inleidingen verlangt hij een geheel apparaat van noten, en hij verzekert met nadruk, dat Fruin ‘altijd’ gehandeld heeft zooals hij thans wenscht. Ten onrechte, naar ons reeds bleek: naast den overdadig met noten versierden Droste staat de schaarsch bedeelde Dusseldorp met de Informatie en met Philips van Leyden, die geheel zonder toelichtende noten hun weg moeten vinden. Wat wij verkiezen uit deze vier voorbeelden? Het is niet gemakkelijk te omschrijven. Voor het bijvoegen van noten kan men naar ons oordeel geene vaste regels stellen. Wij geven gaarne toe: eene uitgave mag geene raadsels ter oplossing opgeven. Maar waar Dr. Colenbrander met instemming een paar uitspraken van Fruin aanhaalt, die in zijne inleiding op Dusseldorp als zijn doel opgeeft: ‘de waarde der verschillende brokstukken te beoordeelen, het onjuiste te weerleggen, het juiste met bewijzen te staven’, moeten wij opmerken, dat Fruin volgens zijne eigene verklaring dit doel niet heeft bereikt. En waar hij, blijkens de inleiding op Droste, ‘de behoefte gevoelde om de personen en zaken, die ten tooneele werden gevoerd en niet altijd in het rechte licht werden ge- | |
[pagina XL]
| |
plaatst, opzettelijk te behandelen’, merken wij op, dat hij zelf zich daarover in het voorbericht eenigszins verontschuldigt. Eene verontschuldiging, die ons den moed geeft te herhalen, dat Fruin zoodoende iets voortreffelijks verricht heeft, maar iets dat ons (wij zeggen het met bescheidenheid) voorkomt hier misplaatst te zijn en dat elders in anderen vorm veel beteren indruk zou hebben gemaakt. De heer Colenbrander zelf omschrijft dit ‘procédé’ aldus: ‘het gebruikt den tekst als legger en wil er een rijken voorraad wetenswaardige bijzonderheden op aanteekenen’. Zoo is het, men wil bijzonderheden aanteekenen en gebruikt daar den tekst voor: is het dan te verwachten, dat die tekst door de aanteekeningen beter tot zijn recht zal komen? Wij begrijpen den heer Colenbrander niet: begrijpt hij zichzelven wel? Plastisch vermogen ontbreekt hem waarlijk niet: gevoelt hij dan niet in zich den onstuimigen drang, om zulk een rijk apparaat van wetenswaardige bijzonderheden - membra disjecta, die hij wil bijzetten in een knekelhuis - om te scheppen tot een levend beeld? En zijn beroep op Fruins methode faalt: wil men weten, hoe deze zelf later over dergelijke zwaarlijvige apparaten dacht? Men hoore hem zelven (Inleiding op Dusseldorp. p. cxxiii). ‘Aanvankelijk had ik het voornemen gekoesterd om op den tekst een breeden toelichtenden commentaar te laten volgen, waarin ik de waarde der verschillende brokstukken beoordeeld, het onjuiste weerlegd, het juiste met bewijzen gestaafd zou hebben. Doch ik moet schuld bekennen. Nadat ik een poos met dien arbeid bezig was geweest, is mij de lust ontgaan om hem ten einde te brengen. Aangenamer werk trok er mij van af, en zoo is van uitstel ten laatste afstel gekomen....... Zoo geef ik slechts hetgeen ik gereed heb: in plaats van een doorloopende toelichting enkele | |
[pagina XLI]
| |
losse aanteekeningen, die echter, naar ik vertrouw, vooral datgene verklaren, hetwelk verklaring bovenal behoeft. Niet het noodige ontbreekt, maar het overdadige’. De conclusie ligt voor de hand: met zoovele woorden zegt Fruin zelf, dat ‘verklaren van datgene, hetwelk bovenal verklaring behoeft,’ noodig is; de rest (de beoordeeling van de waarde der mededeelingen, de weerlegging der onjuistheden, het staven van het juiste met bewijzen) is daarentegen overdadig. Zoo is het: verklaring van hetgene in een tekst bovenal verklaring behoeft, oplossing van raadsels die een tekst aanbiedt, dit is noodig en dit blijve dan ook het doel der bijgevoegde noten. De eisch is bij slordig gestyleerde teksten van eenigen omvang reeds zwaar genoeg! Meer mag men niet eischen. Het toetsen en in het licht stellen van het medegedeelde kan soms gewenscht zijn. Maar het staven en weerleggen daarvan blijve bepaaldelijk bespaard voor den schrijver, die uit de nieuw geopende geschiedbron de stof putten zal voor een nieuw geschiedverhaalGa naar voetnoot1). Nog éene opmerking over de noten, die bij eene tekstuitgave wenschelijk schijnen, moet ons van het hart: zij betreft wat Dr Colenbrander zelf noemt ‘het fameuze kassen van de steenen.’ Er is geen onderwerp, waarop Dr. Colenbrander in de enkele bladzijden, door hem aan Hardenbroeks journaal ge- | |
[pagina XLII]
| |
wijd, zóó dikwijls terugkomt als op dit. ‘Waarom (heeft de heer Krämer),’ dus had hij gevraagd, ‘in eene zakelijke inleiding en in zakelijke aanteekeningen de schoonste steenen niet meteen gekast?’ Maar hij laat het daarbij niet. ‘Hier had de heer Krämer,’ zegt hij elders, ‘de gegevens in handen voor een opbouw als de beroemde geschiedenis der familie Caron. Hij heeft er niets van opgemerkt: hij begrijpt niet, welken weg een tekst met hem uit wil.’ Als hij zelf in eenige regels de opkomst der familie D'Ablaing heeft beschreven, vraagt hij zelfvoldaan, of men ‘niet ziet, dat het tooneeltje vrij aardig is?’ En niet tevreden met zulke aanduidingen, spreekt hij verderop duidelijker van plaatsen, ‘waar aan het werk eer te behalen was.’ ‘Zoo iets,’ meent hij, ‘liet Fruin zich niet ontgaan’; tot den heer Krämer daarentegen richt hij het verwijt, dat hij het zich ‘niet eens, maar twintigmaal laat ontgaan.’ Wij verklaren ronduit, niet de allergeringste sympathie te hebben voor de stemming, die uit al deze citaten spreekt. Het kassen van de steenen in puntige nootjes dunkt ons volkomen overbodig; de heer Colenbrander zelf kan dit kwalijk ontkennen. Want hoewel niet gewaarschuwd, raapt hij zelf de kostbare steenen al lezende en als in het voorbijgaan op. En wil hij beweren, dat hij voor de lectuur van een boek over dit tijdperk niet de eerste de beste mag heeten, dan kunnen wij wijzen op het voorbeeld van professor Kernkamp, die, voorzoover wij weten, van dit tijdvak nooit eene bijzondere studie heeft gemaakt, en die, toen hij kort na Dr. Colenbrander dezelfde wandeling maakte, langs den weg nog vrij wat meer kostbare steenen aantrof dan zijn voorganger er gevonden had. Daarop de aandacht te vestigen, is dus volstrekt niet noodig. Waartoe dan zal men het ‘kassen’ aanbevelen? Zeker, wij zien ook | |
[pagina XLIII]
| |
wel, dat het tooneeltje tusschen mevrouw D'Ablaing en haren echtgenoot, die haar het bestaan zijner burgerlijke moeder in Oost-Indië verzwegen had, vermakelijk is; de uitgever zal het stellig met ons betreuren, dat het bestaan der oude mevrouw D'Ablaing hem even onbekend is geweest als vroeger aan hare schoondochter; het zou nuttig geweest zijn, haar bestaan in eene noot te constateeren. Maar verder gaan wij met Dr. Colenbrander niet mede. Hij acht het zóó natuurlijk te pronken met de gelukkige vondsten, die hij deed, dat hij iemand, die eene gelegenheid daartoe laat voorbijgaan, aanstaart in stomme verbazing, niet zonder een lichten twijfel aan zijne volledige toerekenbaarheid. Wij daarentegen zullen niet zuurzien, indien een onzer medewerkers bezwijkt voor de verleiding, om in inleiding of noot aardige tooneeltjes even te schetsen; maar wij stellen hooger de zelfverloochening van den uitgever, die het schilderen dezer tooneeltjes nalaat, omdat het daartoe thans de tijd niet is, - het uitstelt, totdat zich daartoe wellicht eene meer gepaste gelegenheid zal aanbieden. Nog meer: wij protesteeren er tegen, dat hier een beroep wordt gedaan op Fruin, alsof hij zich zulk eene gelegenheid ‘niet liet ontgaan’; ‘eer te behalen aan zijn werk’ was zeker wel het laatste, waaraan deze ernstige en eenvoudige geleerde dacht. Ziehier wat wij bedoelen. Wil men zeggen, dat onze uitgaven niet allen precies zijn geschoeid op deze leest, dat er blijkt van verschil in talent, van verschil in ijver, ook van verschil in opvatting tusschen onze medewerkers, - wij zullen het niet loochenen. Maar ‘violen te laten zorgen’, is toch onze gewoonte niet: met waardeering herinneren wij ons veelmeer het geduld en de vriendelijkheid van velen onzer medewerkers. Maar het is eenvoudig | |
[pagina XLIV]
| |
ondoenlijk, het schijnt ons bovendien even onnoodig als onwenschelijk, om onze medewerkers, zoo verschillend van aanleg en van kracht, allen te spannen in hetzelfde gareel. Wij geven hun wenken, deelen hun mede wat wij wenschen, en in hoofdzaak schikken zij zich steeds daarnaar. Dat niet altijd in allen deele wordt gehandeld zooals wij zelven zouden gedaan hebben, mag voor ons geen reden zijn om het werk te weigeren. Onder dat werk schuilt het goede, het betere, het zéér goede, soms - wij erkennen het - ook wel het middelmatige. Maar het slechte geven wij niet; en dat dit het geval is, is waarlijk niet het gevolg van onze gewoonte om ‘violen te laten zorgen.’
Wij eindigen. De heer Colenbrander heeft verklaard, dat hier te lande te lage eischen worden gesteld aan de uitgevers van historische teksten. Van hem althans zal niet kunnen gezegd worden, dat hij aan zulke slapheid voet heeft gegeven. Hij deed het zijne om daaraan een eind te maken; maar hij heeft zijn doel voorbijgeschoten: de door hem gestelde eischen zijn billijk noch juist. De reden dezer onjuistheid meenen wij te vinden in een verschil van opvatting over de plichten van een uitgever van teksten, - principiëel verschil, dat als résumé van het bovenstaande wel verdient ten slotte in het licht gesteld te worden. Wij leggen vooral den nadruk op zuiverheid van den tekst en nauwgezette vaststelling daarvan; de heer Colenbrander meent schouderophalend, dat dit altijd wel terecht zal komen. Maar daarentegen is hij niet tevreden met onze toelichtingen; hij betreurt het, dat ‘men aan onze historiografie teksten in handen geeft, waarop zij nog een behoorlijk apparaat maken moet, voor zij er iets mee uit kan richten.’ | |
[pagina XLV]
| |
Op welk apparaat hij het oog heeft, is uit het voorgaande gemakkelijk af te leiden. Welnu, wij zijn het met hem volkomen oneens. Wij hebben eene andere opvatting van het doel, dat men met tekstuitgaven beoogt. Wij zijn tevreden met een tekst, zuiver en zooveel toegelicht, dat de geschiedvorscher, die hem gebruikt, hem aanstonds begrijpen kan. Zoo Dr. Colenbrander meer wenscht te ontvangen, dan verwart hij de taak van den uitgever met die van den geschiedvorscher, die de teksten verwerken moet. Ziedaar ons verschil duidelijk geconstateerd. Begrijpen wij Dr. Colenbrander niet verkeerd, dan zouden wij van meening zijn, dat hij, als hij zijne denkbeelden in praktijk wil brengen, zich moet toeleggen op iets anders, op het schrijven van historische studiën met oorspronkelijke bijlagen. Dit is een verdienstelijk en ook een aantrekkelijk procédé; maar het is bepaaldelijk een ander dan het uitgeven van teksten. Vergissen wij ons niet, dan ligt ook juist daar het aangewezene gebied voor zijne talenten. Voor het uitgeven van teksten is hij naar aanleg en temperament stellig minder aangewezen. Wellicht eischt ook de taak van den geschiedvorscher andere gaven dan zijn deel zijn. Voor het schrijven van geschiedenis daarentegen bezit hij onmiskenbare talenten: zijn pittige stijl zal hem daar ruimschoots de gelegenheid schenken, om de kostbare steenen te kassen, die zijn vernuft heeft ontdekt.
G. Brom, Ondervoorzitter.
S. Muller Fz., Secretaris. |
|