| |
| |
| |
Verslag van het bestuur
over het dienstjaar 1900.
Moesten wij in de laatste jaren bijna geregeld mededeelen, dat er veranderingen in ons Bestuur gekomen waren, gelukkig achten wij ons te kunnen berichten, dat dit thans niet het geval is geweest.
Ook in ons ledental kwam weinig verandering. Terwijl 21 leden ons ontvielen, hadden wij het voorrecht 26 nieuwe tot ons te zien toetreden. Onder hen waren weder 2 honoraire leden: prof. Moritz Ritter te Bonn en prof. S. Rawson Gardiner te Londen, beiden met roem bekend door hunne ook voor onze geschiedenis zoo belangrijke werken over de gebeurtenissen in Duitschland in de 2e helft der 16e en de 1e helft der 17e eeuw en over den eersten Engelschen oorlog.
Ons genootschap telt op 1 Januari 1901 30 honoraire leden en 350 gewone leden; de lijst hunner namen volgt hierachter onder Bijlage A.
Wij openden een ruilverkeer met het Rügisch-Pommersche Geschichtsverein te Greifswald, het Westpreussische Geschichtsverein te Dantzig en het genootschap Limburg te Roermond. Daarentegen werd de Cercle historique de Luxembourg van de lijst onzer correspondenten geschrapt, daar wij sedert 1895 geene werken van haar ontvangen hadden. Ook werd weder besloten, de zending van boeken aan eenige genootschappen voorloopig te staken, omdat de reçu's
| |
| |
sedert geruimen tijd niet door hen waren teruggezonden. De lijst der genootschappen, met wie wij thans in ruilverkeer staan, volgt hierachter onder Bijlage B.
De staat onzer kas is weder bevredigend, ook door eene buitengewone bate van f 330,09, die wij van de firma Martinus Nijhoff ontvingen. Gelukkig is het dreigende conflict met deze firma op zeer bevredigende wijze opgelost. Juist enkele dagen nadat ons vorige verslag verzonden was, ontvingen wij van de firma het antwoord op onze brieven, dat wij zoolang hadden tegemoet gezien. Door eene herinnering aan het buitengewoon groote aantal presentexemplaren en recensie-exemplaren, die wij vergund hadden van het Bullarium Trajectense te verzenden, werd reeds dadelijk een niet onbelangrijk deel onzer bezwaren weggenomen. En overigens verwees de firma naar eene suppletoire afrekening, die zij zich voorstelde met 1 Juli aan ons te doen toekomen. Die rekening bleek in allen deele nauwkeurig overeen te komen met de lijst van opmerkingen, die wij ten vorigen jare aan de firma hadden toegezonden. De som, die ons door den buitengewoon grooten verkoop van den laatsten tijd dus nog competeerde, bedroeg, zooals reeds gezegd is, niet minder dan f 330,09, terwijl enkele exemplaren van het Bullarium nog uit het buitenland terugverwacht worden, indien zij daar niet verkocht zijn. Nu deze zaak aldus tot onze tevredenheid was afgeloopen, gaven wij aan de firma Nijhoff gaarne décharge van het voor ons gevoerde beheer.
De drukkosten waren in het afgeloopen jaar iets hooger dan gewoonlijk. Dit verschijnsel zal zich in de eerstvolgende jaren waarschijnlijk nog eenige malen herhalen, omdat de publicatie van Fruins omvangrijke nalatenschap, waarover wij een vorig jaar berichtten, niet gevoegelijk kon wachten, totdat wij aan andere
| |
| |
verplichtingen, die wij reeds vroeger op ons genomen hadden, zullen voldaan hebben. Deze vermeerdering van uitgaven is echter het tegendeel van verontrustend, daar zij voortvloeit uit overvloed van voortreffelijk materiaal, terwijl de rente van het Fruin-fonds het surplus der uitgaven wel dekken zal. Een overzicht van den stand onzer kas volgt hierachter onder Bijlage C.
In het afgeloopene jaar zijn aan onze leden slechts twee deelen toegezonden: mej. L. Miedema's vervolg op prof. Wynne's uitgave van de Vroedschaps-resolutiën betreffende de Utrechtsche academie, voorzien van eene uitvoerige inleiding, waarover wij reeds vroeger gehandeld hebben, - en het 21ste deel der Bijdragen en mededeelingen. Thans zijn echter verscheidene werken in voorbereiding, zoodat het volgende jaar waarschijnlijk meer werken dan gewoonlijk verzonden zullen kunnen worden.
Allereerst willen wij verslag geven over hetgeen door ons verricht is voor de uitgave van Fruins nagelaten handschriften, voor zoover die uitgave door de daarmede belaste commissie aan ons toevertrouwd is.
Zooals in ons vorig verslag medegedeeld werd, is het eerst ondernomen de publicatie der Brieven van Nicolaas van Reigersbergh aan Hugo de Groot. Het afschrift der te drukken brieven, door Fruin nagelaten, bleek bij nauwkeurig onderzoek slechts ongeveer de helft van den voorraad te bevatten. Doch het kostte prof. Rogge, die met de correspondentie goed bekend was, weinig moeite het ontbrekende aan te vullen; deze brieven zijn toen dadelijk overgeschreven. Nadat de tekst toen door prof. Rogge van enkele onmisbare noten voorzien was, is zij ter perse gelegd. De druk vordert langzaam maar gestadig; onderwijl worden de bijgevoegde brieven van hoofden en noten voorzien. De inleiding en het register zullen na afloop
| |
| |
van den druk der brieven gereed gemaakt worden. Het geheel zal een vrij lijvig deel onzer werken vormen.
Zoodra de tekst afgedrukt is, zal (denkelijk in den aanstaanden voorzomer) Fruins bewerking der Brieven van en aan Jan de Witt door Dr. Kernkamp ter perse gelegd worden. Alles wat de methode van uitgave van het handschrift betreft, is in overleg met de commissie van uitgave reeds vastgesteld, zoodat men met den druk geregeld zal kunnen voortgaan. Daar deze uitgave drie of vier deelen vullen zal, zal er overvloedig tijd zijn, om onderwijl het ontbrekende laatste deel van de brieven aan De Witt bij te werken.
Prof. Bussemaker heeft reeds de hand geslagen aan de voltooing der bloemlezing uit de Correspondentie van D'Affry en daarover met ons van gedachten gewisseld. Daar deze uitgaaf waarschijnlijk te lijvig zou zijn voor onze Bijdragen en mededeelingen, zal zij echter denkelijk (evenals Dr. Colenbranders uitgaaf der Brieven van Thulemeyer) nog verscheidene jaren terzijde moeten blijven liggen.
Met het oog daarop verzochten wij prof. Bussemaker, om alvast eenige stukken betreffende Cornelis de Witt, die de gebeurtenissen van het jaar 1672 toelichtten en die bij Fruins verzameling van Wittiana gevonden waren, te willen doorzien en voor de pers gereedmaken. Doch het bleek toen, dat de belangrijkste stukken reeds het licht hadden gezien, terwijl de overige geen goed geheel vormden en dus voor eene afzonderlijke uitgave niet geschikt schenen te zijn. Wellicht zal Dr. Kernkamp ze bij de uitgave van De Witt's brieven nog kunnen te pas brengen.
Gelukkiger waren wij met de Brieven van S. Sorbière, die interessante mededeelingen bevatten over Nederlandsche personen en toestanden in het midden
| |
| |
der 17e eeuw. Fruin had van het nagenoeg unieke boekje met groote kosten een afschrift verkregen, dat prof. Blok thans voor eene uitgave in onze Bijdragen en mededeelingen heeft willen bewerken.
Alleen het excerpt uit de notulen, door de pensionarissen Hop en Vivien vervaardigd van de door hen bijgewoonde vergaderingen der Staten van Holland, bleef toen nog over. Deze veel gebruikte en bekende notulen schenen ons eene uitgave alleszins te verdienen, en het gelukte ons, in Dr. N. Japikse een uitgever te vinden, die bevoegd is om het werk te verrichten. Niet echter Fruins excerpt zal aan die uitgave ten grondslag gelegd worden, want juist toen wij de zaak bespraken, bleek het ons, dat het handschrift van Brandts aanteekeningen uit de notulen der pensionarissen, waaraan ook Fruin's excerpt ontleend was, in Den Haag te koop werd aangeboden Dit handschrift werd eerlang door het Algemeene Rijksarchief aangekocht en kon dus zelf voor de uitgave dienen, vergeleken met en zoo noodig vermeerderd uit Bontemantels aanteekeningen uit dezelfde notulen, die in het Amsterdamsche archief berusten. Van de notulen van Vivien kan zoodoende een goed uittreksel verkregen worden. Voor de notulen van Hop behoeven wij ons echter met zulk een verkorten tekst niet te behelpen; want Hops handschrift zelf is verleden jaar uit de collectie Royaards van den Ham aangekocht voor het Algemeene Rijksarchief. De uitgave dezer notulen belooft dusdoende omvangrijk te worden, wellicht zelfs te omvangrijk voor onze Bijdragen en mededeelingen.
In het begin van het afgeloopene jaar is ook prof. Krämers bewerking van het Journaal van G.J. van Hardenbroek, vermeerderd met talrijke aanteekeningen, ter perse gelegd. De druk is steeds voort- | |
| |
gezet, zoodat het eerste deel zijne voltooiing nadert en prof Krämer zich zal kunnen zetten tot het schrijven der inleiding, die het leven van den auteur zal beschrijven. Ons medelid, de heer G.C.D. baron van Hardenbroek, heeft het hem toebehoorende geschilderde portret van den schrijver van het journaal welwillend tot onze beschikking gesteld, om daarvan eene reproductie te doen vervaardigen voor de uitgave, van welk aanbod wij dankbaar gebruik hebben gemaakt.
Behalve de correspondentie van Reigersbergh en het eerste deel van Hardenbroeks journaal zullen wij dit jaar nog aan onze leden toezenden het reeds vroeger besprokene notitieboek van den bekenden Gerard Geldenhauer, waaraan de uitgever, Dr. J. Prinsen J. Lz., thans op ons verzoek zal verbinden de herdruk van enkele zeldzame historische pamfletten van denzelfden auteur. Ofschoon met werk overladen, meenden wij deze uitgave, waartoe wij ons tegenover Dr. Prinsen reeds eenigszins verbonden hadden, niet langer te mogen verschuiven, - te minder omdat de inhoud ons belangrijk voorkwam.
Hetzelfde geldt van eene andere uitgave, waarmede wij ons reeds lange jaren hebben beziggehouden, die van het Diarium van den bekenden Arnoldus Buchelius. Dr. Van Langeraad, bij wien wij juist ten vorigen jare op eenigen spoed hadden aangedrongen, zond ons thans bericht, dat de tekst eindelijk nagenoeg persklaar was. Doch onderwijl had de opdracht der Fruin-commissie al onze berekeningen in de war gebracht, en het was ons met den besten wil niet mogelijk, het werk dit jaar te drukken, terwijl wij juist even te voren aan Dr. Prinsen beloofd hadden, dat wij zijn werk in 1901 boven het gewone getal onzer uitgaven aan de leden zouden aanbieden. Er bleef ons dus niets anders over, dan aan Dr. Van
| |
| |
Langeraad gelijke belofte te doen voor het jaar 1902; hij kan zich onderwijl bezighouden met het schrijven eener inleiding over Van Buchell's leven en zijne beteekenis als geleerde.
Terwijl aldus de bewerking van het hoofddeel van Buchelius' journaal voltooid werd, bleek ook de uitgave van de journalen zijner buitenlandsche reizen, die wij uit het groote journaal gelicht en aan verschillende buitenlandsche genootschappen toevertrouwd hadden, op bevredigende wijze te vorderen. Het eerste gedeelte van de Romeinsche reis is door de goede zorgen van den heer Lanciani te Rome reeds verschenen, terwijl het vervolg ter perse is. De heer Vidier te Parijs heeft reeds geruimen tijd geleden de proeven van het eerste gedeelte der Fransche reis ter correctie hierheen gezonden. En Dr. Keussen te Keulen is op dit oogenblik bezig, om het journaal der Duitsche reizen voor de pers te bewerken. Zoo zullen dus eerlang onze langdurige bemoeiingen bekroond worden door het in het licht verschijnen van het geheele journaal van Buchelius. Maar de uitgaaf zal niet geschieden volgens een uniform plan, want alleen de Romeinsche reis zal verschijnen in haar oorspronkelijken vorm. De heer Vidier heeft de voorkeur gegeven aan de publicatie eener Fransche vertaling; terwijl Dr. Keussen alleen een excerpt zal uitgeven, omdat ongelukkig enkele jaren na Buchell de bekende Gelenius eene nog uitvoeriger beschrijving van Keulen en zijne oude monumenten heeft opgesteld, die (naar men weet) bewaard gebleven is Ook eene andere illusie hebben wij moeten prijsgeven. Wij hadden gehoopt, aan onze leden bij de uitgave van Buchelius' journaal tegelijk overdrukken van zijne drie reisjournalen te kunnen aanbieden, die wij ons vleiden voor betrekkelijk weinig geld van de buitenlandsche uitgevers te kunnen
| |
| |
krijgen. Doch de eischen zoowel van den Romeinschen als van Parijschen drukker waren zóo hoog, dat wij meenden zulke sommen niet te mogen besteden voor werken, die voor onze leden slechts van indirect belang zijn; wij zullen ons dus ten slotte moeten vergenoegen met enkele present-exemplaren, die de redactiën ons hebben toegezegd.
Bij zoo grooten overvloed van stof is het met gemengde aandoeningen, dat wij moeten constateeren, dat enkele onzer medewerkers ons langer dan wij gehoopt hadden laten wachten op de voortzetting hunner eenmaal ondernomene uitgaven De druk van Dr. Schoengen's uitgaaf der Kroniek van het Zwolsche fraterhuis is nog niet weder hervat. Wij hebben thans voorgesteld, den tekst der kroniek, die onderwijl geheel voor de uitgave bewerkt is, nu dadelijk af te drukken en het boekje dan te laten liggen totdat Dr. Schoengen de beloofde bijlagen geheel zal hebben gereed gemaakt. Aldus zal eerlang gehandeld worden. - De heer Gonnet verklaarde zich buiten staat, om het personenregister op de Brieven der gebroeders Van der Goes (die geheel afgedrukt zijn) tijdig te leveren, om dit in 1900 geheel af te drukken. En daar de jaren 1901 en 1902, zooals boven werd medegedeeld, reeds meer dan gevuld zijn, hebben wij hem dus verzocht, zich met de bewerking niet te willen haasten. - Om dezelfde reden betreuren wij het ook minder dan anders het geval zou geweest zijn, dat de heer Diegerick ons het beloofde register op de Documents concernant le duc d'Anjou nog niet heeft toegezonden. Immers hoe uiterst gewenscht ons de ontvangst van dit onmisbare werk ook zijn zal, op dit oogenblik zouden wij het met den besten wil niet ter perse kunnen leggen.
Ook voor onze Bijdragen en mededeelingen ontvingen wij meer dan wij konden bergen. Wij vermeldden
| |
| |
reeds Bloks uitgave der Brieven van S. Sorbière. Daarna volgt in den bundel het Oudste leenregister van het graafschap Holland, uit den tijd van Floris V, dat Mr. S. Muller Hz. ons toezond. Het was ons bekend, dat ook Fruin dit register had willen uitgeven, en het verheugde ons dus bijzonder, dat de met groote bezwaren gepaard gaande uitgave van dit belangwekkende stuk ons door den scherpzinnigen ijver van den heer Muller werd mogelijk gemaakt. Met het oog daarop voldeden wij gaarne aan het beding, dat het werk onmiddellijk ter perse gelegd worden zou, hoewel dit alleen uitvoerbaar was door opneming van het stuk in de Bijdragen en mededeelingen, waarvoor het eigenlijk te omvangrijk en ook (door de aanwezigheid van tabellen en indices) minder geschikt was. Dan volgen eenige stukken betreffende de door de Middelburgsche abdij betaalde pauselijke servitia, waaraan Mr. R. Fruin eene uitvoerige inleiding heeft willen verbinden, die over dit nog vrij onbekende onderwerp belangrijke resultaten levert. In Dr. J.C. Breen vonden wij een bereidwilligen bewerker van de Brieven van prins Maurits aan Reynier Pauw, door wier toezending ons medelid Mr. M.J. ridder Pauw van Wieldrecht te Leersum ons verplichtte. H.M. de Koningin wilde ons goedgunstig vergunning verleenen tot de uitgave dezer afschriften, vroeger vervaardigd naar bescheiden van H.M.'s Huis-archief. Het slot van den bundel vormt eene bijdrage van ons medelid Kernkamp, die het resultaat is zijner bekende archiefreis, op last der regeering naar Zweden, Noorwegen en Denemarken ondernomen. Vóor zijn vertrek daarheen verleenden wij hem op zijn voorstel een crediet, om daarvoor, als het geluk hem dienen mocht, uit de Zweedsche en Deensche archieven en bibliotheken stukken te doen afschrijven, die hem geschikt schenen
| |
| |
voor uitgave in onze werken. Hij heeft van deze gelegenheid een ruim gebruik gemaakt, zoodat verscheidene handschriften thans in ons bezit zijn. Wij stelden er prijs op, de eerste vrucht zijner onderzoekingen nog in dit deel op te nemen. Daartoe was door Dr. Kernkamp gekozen eene merkwaardige memorie van den als tooneelschrijver welbekenden ridder Theodoor Rodenburgh aan den koning van Denemarken, waarin hij aan Z.M. allerlei voorslagen doet over de middelen, om met Hollandsche hulp verschillende industriën in Denemarken te vestigen, - plannen, blijkens de op het stuk gestelde kantteekeningen door den koning zeer goed opgenomen. Doch het afschrift, dat Dr. Kernkamp van dit belangrijke stuk te Kopenhagen had laten maken, bereikte hem helaas niet tijdig, zoodat het stuk niet meer in dit deel opgenomen kon worden, maar voor het volgende moest blijven liggen. Hier moeten wij ons dus vergenoegen met een klein, maar curieus stuk, door Dr. Kernkamp in de Universiteits-bibliotheek te Upsala ontdekt: een contract van de Zweedsche Africaansche Compagnie met eenige Amsterdamsche kooplieden over het drijven van slavenhandel.
Voor het volgende deel der Bijdragen en mededeelingen zijn ons, behalve de memorie van Rodenburgh, reeds verscheidene stukken toegezonden. Allereerst Dr. H. Brugmans' nieuwe uitgave der kroniek van de beroemde abdij van Aduard, die reeds eenigen tijd in ons bezit is en die wij (zéer tot ons leedwezen) wegens haar grooten omvang tot het volgende jaar moesten laten liggen. Dan de door den heer Brouwer Ancher te Amsterdam ondernomen bewerking der enquête naar misbruiken in het Amsterdamsche stedelijk bestuur van 1565, die ons in den zomer nagenoeg voltooid vertoond werd, doch die zijne langdurige ziekte en zijn betreurd overlijden
| |
| |
hem niet meer hebben vergund geheel af te werken. Wij zoeken thans voor het reeds ver gevorderde handschrift, dat ons onlangs toegezonden werd, een nieuwen bewerker. Eindelijk werden ons nog door Mr. R. Fruin ter uitgave toegezonden particuliere aanteekeningen van den Middelburgschen regent J.A. van der Perre over het teekenen der Acte van verbintenis van 1787, waarvoor prof. Krämer de zorg op zich nam, - terwijl Dr. R. Broersma te Samarang ons toegezegd heeft een afschrift van het contract van correspondentie van den Goeschen magistraat, dat hij zelf eerlang voor de pers hoopt gereed te maken.
Hetzelfde kan niet geschieden met de excerpten uit de te Parijs bewaarde papieren van Leycesters vertrouweling Jean Hotman, die dezelfde heer ons reeds toezond. De uittreksels, door hem vervaardigd met het oog op de bewerking zijner dissertatie, schenen ons belangrijk genoeg, om ook na het verschijnen van dit stuk afzonderlijk uitgegeven te worden. Het spreekt echter van zelf, dat de excerpten, met een ander doel vervaardigd, dan vooraf belangrijk aangevuld zullen moeten worden. Daar de heer Broersma door zijn spoedig aanstaand vertrek naar Oost-Indië verhinderd was, dit zelf te doen, hebben wij hem verzocht zijne excerpten aan ons over te zenden met openlating in blanco der ontbrekende gedeelten, die dan zonder al te groote moeite door een lateren reiziger naar Parijs zouden kunnen aangevuld worden. Wij hebben het onlangs uit Samarang ontvangen handschrift toegezonden aan prof. Blok; wellicht zal een zijner leerlingen het werk kunnen voltooien. Onderwijl hebben wij ons gewend tot Directeuren van Teylers genootschap te Haarlem met verzoek om tijdelijk tot onze beschikking te willen stellen de drie deelen met handschriften, eveneens afkomstig uit het archief van Jean Hotman, en
| |
| |
waaruit Dr. Sybrandi jaren geleden verschillende brieven publiceerde in de Annales du Musée Teyler. Naar wij tot ons leedwezen vernamen, zijn deze deelen op het oogenblik niet te vinden; maar aangezien ook Dr. Broersma's excerpten voorloopig nog niet gereed zijn voor de pers, geven wij de hoop niet op, dat wij in onze uitgave de Parijsche en de Haarlemsche afdeelingen van Hotmans archief zullen kunnen hereenigen.
Nog twee andere stukken werden ons ter uitgave toegezonden; doch wij meenden ze te moeten afwijzen. Het eene scheen ons voor de uitgave niet belangrijk genoeg; het andere was niet zonder belang, maar dat belang scheen toch niet evenredig aan den grooten omvang van het stuk.
De vervaardiging der Historisch-statistische schetskaarten (zooals ze op voorstel van den heer Eckstein door ons gedoopt zijn) heeft ons in het afgeloopene jaar vele zorgen gebaard. Van het Centraal-comité te Leipzig ontvingen wij in het voorjaar een verzoek, om samen te overleggen over de bewerking der kaarten. Maar aangezien de Nederlandsche kaarten vervaardigd worden op het Topographisch bureau van oorlog, in verband met de vervaardiging eener nieuwe stafkaart op de door ons gewenschte schaal van 1:100.000, zijn wij niet geheel vrij in het stellen van eischen voor de vervaardiging. En het scheen ons dus niet gewenscht, om ons in uitvoerige besprekingen in te laten, die ook vrij lastig zouden zijn, aangezien geen onzer in de gelegenheid was zich naar Leipzig te begeven.
In het najaar kwamen de eerste 6 kaarten gereed, zoodat het probleem der verdeeling der 500 exemplaren tusschen de 25 contribuanten thans opgelost moest worden. Bij ons verzoek om deelneming hadden wij een voorloopig voorstel gedaan over de verdee- | |
| |
ling der 400 beschikbare kaarten (100 waren door ons aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken toegezegd), maar het bleek onmogelijk, deze gelijkmatige verdeeling uit te voeren. Immers terwijl de deelnemende rijksarchieven en provinciale genootschappen natuurlijk alleen kaarten hunner provinciën zouden wenschen te ontvangen, zouden andere genootschappen gewis alleen prijs stellen op de ontvangst van compleete stellen der 30 bladen, waaruit de geheele kaart van Nederland bestaat. Daarbij hadden zich voor sommige provinciën 2 à 3 contribuanten aangemeld, terwijl andere slechts door 1, éene provincie zelfs door geen enkel contribuant vertegenwoordigd was. En de grootste moeilijkheid leverde nog de omstandigheid, dat op ongeveer de helft der kaarten gedeelten van meer dan eene provincie voorkwamen, zoodat het ondoenlijk was aan iederen provincialen contribuant een volledig stel kaarten zijner provincie te geven. Om aan al deze moeilijkheden te gemoet te komen, hebben wij ten slotte nauwkeurig berekend, hoe door het bijdrukken van een zeker getal exemplaren van sommige bladen eene billijke verdeeling tusschen de verschillende contribuanten mogelijk zou worden, mits de contributie van een ieder verhoogd werd met f 5 per jaar. De verschillende verdeelingsplannen, die ons mogelijk schenen, zijn door ons uiteengezet en toegelicht in eene nota (Bijlage D), die aan de aanwezigen op de straks te vermelden bijeenkomst werd ter hand gesteld.
De tweede vraag, die thans aan de orde kwam, was deze: hoe zal nu de verdere bewerking dezer kaarten geregeld worden? Na lange overwegingen zijn wij gekomen tot het volgende plan. Toen de uitnoodigingen tot het contribueeren voor de vervaardiging der kaarten door ons rondgezonden waren, bleek het aanstonds dat eene commissie, indertijd
| |
| |
benoemd door het Taalkundig congres te Dordrecht voor de samenstelling van een historischen atlas, het plan had gehad, om als hulpmiddel bij haar werk juist dezelfde kaarten te doen vervaardigen als wij beoogden; maar dat zij dit plan uit gemis aan fondsen had opgegeven. atuurlijk verklaarde de commissie zich met ons plan bijzonder ingenomen; wij van onze zijde verzekerden dadelijk, dat het ons voornemen geenszins was met het werk der commissie te concurreeren, nader overleg daaromtrent werd toegezegd. Met het oog op deze besprekingen scheen het ons nu gewenscht, dat wij ons verder van onmiddellijke bemoeiing met de zaak terugtrokken. Wij hadden het initiatief genomen tot het vervaardigen dezer kaarten; maar dat initiatief behoefde ons niet te verbinden, om ook de verdere leiding van het werk zelf op ons te nemen, nu eene andere commissie buiten ons weten zich daartoe reeds had aangegord. Wij besloten derhalve de leiding van het verdere werk te leggen in de handen der personen, die zich als leden der bedoelde commissie reeds voor dit werk hadden voorbereid. Het scheen ons echter van zelf te spreken, dat wij, als bestuurders van het genootschap, niet gerechtigd waren, de door ons bekostigde kaarten ter beschikking eener vreemde commissie te stellen. Bovendien meenden wij eenige waarborgen te moeten hebben, dat de met het werk belaste commissie zich niet plotseling zou kunnen ontbinden en het werk verlaten. En de samenstelling der te Dordrecht benoemde commissie was niet in allen deele gunstig voor ons doel; immers zij bevatte verscheidene Zuid-Nederlandsche leden, die met de bewerking onzer Noord-Nederlandsche kaarten niets te maken konden hebben. Al deze bezwaren meenden wij te kunnen ondervangen door de Noord Nederlanders, die in de Dortsche commissie zitting hadden,
| |
| |
voorzoover zij leden van ons genootschap waren, te te vereenigen tot eene door ons genootschap benoemde en steeds voltallig gehouden commissie. Deze commissie zou dan het toezicht kunnen houden op de bewerking der kaarten, waarvoor op ons initiatief de kaartennetten gereed gemaakt zullen worden.
In eene bijeenkomst, die daags voor onze ledenvergadering te Utrecht gehouden werd, en die bijgewoond werd door bijna alle contribuanten aan de kaarten of hunne gemachtigden, is de zaak uitvoerig besproken. De heer F.A. Hoefer uit Hattem, die van het onderwerp sinds lang eene studie gemaakt heeft en daarover schriftelijk met de Leipziger commissie van gedachten gewisseld heeft, verplichtte ons door op ons verzoek de bijeenkomst te openen met eene voordracht over het doel van de vervaardiging der historisch-statistische schetskaarten, waarin hij tevens eenige denkbeelden opperde over de geschiktste wijze om de kaarten te gebruiken. Ook hij prees het denkbeeld aan van de benoeming eener centrale commissie, die het initiatief zou nemen voor de verdere bewerking der kaarten en daaraan voortdurend de noodige leiding geven zou, opdat het werk zoo mogelijk over het geheele land gelijkmatig zou vorderen. Niet het minst aan zijne medewerking meenen wij het te moeten toeschrijven, dat de bijeen komst zulk een gunstig verloop had. Het door ons voorgestelde verdeelingsplan der kaarten werd goedgekeurd en tevens werd de opdracht van de verdere leiding der zaak door de aanwezige leden der commissie in beginsel aanvaard. De notulen der bijeenkomst volgen hierachter met de toespraak van den heer Hoefer onder bijlagen E en F.
In eene tweede bijeenkomst, die weinige dagen later door ons bestuur gehouden werd met de leden
| |
| |
der nieuwe commissie, die intusschen in onze bestuursvergadering benoemd was, werd eenstemmigheid verkregen over den algemeenen gang van het werk en werden daarvoor eenige regelen vastgesteld. Zie de notulen dezer bijeenkomst hierachter onder bijlage G. De commissie bestaat uit de heeren Dr. W.A.F. Bannier te Voorschoten, A.A. Beekman te Schiedam, Dr. H. Blink te 's Gravenhage, Dr. P.J. Blok te Leiden, P.R. Bos te Groningen, Mr. J.E. Heeres te Delft, H. Hettema Jr. te Leiden, F.A. Hoefer te Hattem, Mr. J.C. Overvoorde te Dordrecht en Mr. A. Telting te 's Gravenhage. Van de vorming dezer commissie is kennis gegeven aan prof. Lamprecht te Leipzig, zoodat de correspondentie door het daar gevestigde Centraal-bureau direct met de commissie gevoerd kan worden. Natuurlijk is het de bedoeling, dat de commissie bij haar werk geheel vrij zal zijn. De bewerking der kaarten zal dus voortaan in dit verslag niet meer vermeld worden; in de plaats daarvan zal men voortaan als bijlage daarbij het jaarverslag der cemmissie vinden.
Ten vorigen jare deelden wij mede, dat wij, voorloopig voor een jaar, met mej. L. Miedema eene overeenkomst hadden gesloten, waarbij zij zich bereid verklaarde, de leden van het bestuur tegen eene kleine gratificatie te ontlasten van de administratieve werkzaamheden, die op den duur voor hen te tijdroovend begonnen te worden. Daar deze overeenkomst gedurende het afgeloopen jaar tot wederzijdsch genoegen gewerkt had, hebben wij ze in het begin van het jaar vernieuwd en thans definitief. In ons vorige verslag somden wij verschillende werkzaamheden in het belang van het genootschap op, die wij bovendien (buiten de overeenkomst) aan mej. Miedema zouden wenschen op te dragen. Doch daarvan is in het jaar 1900 nog niet veel gekomen. Mej. Miedema
| |
| |
had reeds vroeger andere verplichtingen op zich genomen, die zij, nu van het grootere plan van ons Bestuur (althans voorloopig) niet komen kon, natuurlijk niet wenschte op te geven. Maar bovendien namen de werkzaamheden aan Fruins nalatenschap reeds dadelijk zeer veel van haren tijd in beslag: alle nog ontbrekende brieven van Nicolaas van Reigersbergh zijn door haar afgeschreven. En nog was dit werk niet geheel gereed, toen reeds de eerste handschriften uit Zweden aankwamen, waaruit Dr. Kernkamp stukken wenschte te doen afschrijven voor onze Bijdragen en mededeelingen. Zij werden gevolgd door Deensche handschriften, waarvan de copie nog niet geheel voltooid is. Toch vond mej. Miedema in den zomer gelegenheid, om met de vervaardiging van de personenregisters op de Journalen van Constantijn Huygens Jr. te beginnen, waarover zij met ons medelid Krämer overleg gepleegd heeft. Het werk leverde aanvankelijk veel bezwaren, allereerst wat de methode betreft, maar niet minder omdat natuurlijk in den beginne tal van personen geheel onbekend waren en geidentificeerd moesten worden. Doch allengs zullen deze moeilijkheden verminderen en het werk dus sneller vorderen.
Op het einde van het jaar, den 28e December, hebben wij onze derde ledenvergadering gehouden. Als proef besloten wij de leden ditmaal bijeen te roepen in de Kerstvacantie, omdat deze de meesten hunner in het bezit stelt van vrijen tijd, terwijl velen bovendien toch van huis zijn en geene andere vergaderingen dan hunne aandacht in beslag nemen. De proef slaagde niet ongelukkig; maar het getal der opgekomenen was toch niet onbelangrijk kleiner dan de beide vorige malen. Wij zullen overwegen, of eene volgende vergadering weder naar de Paaschvacantie verplaatst zal dienen te worden, dan wel
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
of in de eerste dagen van Januari eene drukkere opkomst verwacht kan worden.
Maar hoe dit zij, met het kleinere ledengetal slaagde de bijeenkomst toch uitnemend. Onze medeleden Krämer en Kernkamp verplichtten ons door twee voordrachten, de eerste over Het Sticht in de eerste jaren van het erfstadhouderschap, de tweede over Robert Fruin naar aanleiding van de artikelen van Dr. Bijvanck; beide voordrachten werden met groote belangstelling aangehoord. Daarna had de heer Hoefer de goedheid, om den hoofdinhoud van hetgene hij den vorigen avond had medegedeeld op de bijeenkomst van contribuanten aan de historischstatistische schetskaarten, te herhalen met de bedoeling om de beteekenis dezer door ons op touw gezette onderneming bij onze leden meer bekend te maken. Het deed ons leed, dat de lange duur der vergadering en de invallende duisternis een rustig debat over dit onderwerp verhinderden, nadat enkele leden eenige opmerkingen over het door den heer Hoefer medegedeelde hadden gemaakt, te meer omdat de beide voordrachten der heeren Krämer en Kernkamp zich uit den aard der zaak minder leenden tot het voeren van eenig debat. Wij hopen, dat er een volgende maal gelegenheid zal zijn, de bijeenkomst ook in dit opzicht meer aan haar doel te doen beantwoorden.
Na afloop van de vergadering vereenigden de meesten der tegenwoordigen zich aan een maaltijd, die door haar eenigszins meer intiem karakter wellicht nog gezelliger was dan zijne voorgangers. Voor nadere bijzonderheden omtrent de vergadering verwijzen wij naar de daarvan gehouden notulen, die hierna volgen onder bijlage H. Daar de heeren Krämer en Kernkamp aan hunne bijdragen eene andere bestemming wenschten te geven, hebben wij
| |
| |
het niet wenschelijk geoordeeld, ditmaal een afzonderlijk deeltje met het verslag dezer bijeenkomst uit te geven, te meer daar de toespraak van den heer Hoefer, die wij ons verheugen te kunnen mededeelen, zich geheel aan onze werkzaamheden aansluit en dus gevoegelijk eene plaats kan vinden als bijlage van dit verslag.
Over onze bibliotheek valt niet veel mede te deelen. Zij verkeert in bloeienden toestand en neemt door onze steeds toenemende relatiën voortdurend in omvang toe. De lijst der nieuwe aanwinsten is te vinden onder bijlage I. De vermeerderende omvang onzer boekenschat noopte ons ditmaal tot eene buitengewone uitgave. Onze oude kasten kunnen de boeken niet meer bevatten en in de kasten der Universiteits-bibliotheek, waar men sinds jaren wacht op de beloofde uitbreiding der lokalen, was op dit oogenblik allerminst plaats te vinden. En zoo moesten wij wel dankbaar gebruik maken van het aanbod van den bibliothecaris, om eene oude kast der bibliotheek tot onze beschikking te stellen, mits wij die op onze kosten voor de boeken lieten inrichten.
Over het leesgezelschap kunnen wij alweder niets anders berichten dan dat het ledental voortdurend achteruitgaat, zoodat het helaas nog niet mogelijk is geweest de oude schuld aan het genootschap af te lossen.
Het Bestuur van het Historisch Genootschap,
B.J.L. De Geer van Jutfaas,
Voorzitter.
S. Muller Fz.,
Secretaris.
|
|